| |
| |
| |
De verrassing van het fort,
door Frits Hopman.
In de sjofele restauratie van het station Rotterdam D.P., waar de zwervers der zestien hemelstreken elkaar ontmoeten, trof ik op een ultrakritischen Maandag in Augustus, Eli Suermondt, luitenant ter zee, 2e klasse, de jongste van zijn rang in de geheele marine en het bedorven kind van zijn meerderen. Hij zat achter een slappe Catz, in den hoek bij het buffet, met zijn volstrekt onoverkomelijken glimlach en een pas geschoren kin, die blank en koel afstak bij zijn zonrood gezicht.
‘Ben je nog altijd op de Serapis’, vroeg ik, ‘en zijn de adelborsten tegenwoordig solieder gemonteerd?’
‘Sedert vier maanden commandeer ik de Buizerd, mijn zoon’, zei hij van ontzaggelijke hoogten. ‘Ga mee. Ik vaar morgenochtend uit. Het is wel geen vergulde G-boot, uit een spanen doosje; geen hoogzee aristo, maar toch een beste schuit. Ik blijf maar drie dagen uit. Het reisje zal je goed doen. Je ziet er weer bedenkelijk topzwaar uit’.
‘Nee, nee’, zei ik haastig, want de oude en kwalijk bedwongen lust naar avontuur, die een mensch tot niets dan dwaasheid verleidt, begon zich plotseling weer in mij te strekken, ‘nee, heel vriendelijk en op een anderen keer graag, maar ik ga naar een vergadering ín Utrecht. Een allerijselijkst belangrijke vergaderíng; en ik ga een referaat lezen over de lange ae in het Angel-Saksisch. Je vergeet, hoe respectabel ik geworden ben. Ik ga naar de vergadering’.
‘Ik wed van niet’, zei hij en richtte op mijn wankele zelf, recht en vol, den glimlach voornoemd. ‘Ik wed, dat je de heele geleerde beweging laat passagieren, om met mij te kunnen varen. Kerel, wij zijn aan het manoeuver maken. Ik hoor tot de Blauwe Vloot en moet op verkenning uit. Het is heusch heel grappig. Wees wijs. Koop een tandenborstel en een kaartje naar Niemenstad en geniet de dagen uwer jeugd’.
‘Mijn referaat’, zei ik flauw. ‘En hoe kan ik naar zee gaan met een pandjesjas en een paraplu? Bovendien, als opa, de vice-admiraal, er achter komt, ben je sigaar’.
‘Opa heeft mij lief uit den grond van zijn vervet hart. Het is dus afgesproken. Een tandenborstel en een eerste. Onze trein vertrekt over een dik half uur. Je hebt oceanen van tijd. Probeer mijn sigaretten - Nestor Queen - gestolen van mijn jongsten broer, die in Delft studeert. Onze hedendaagsche jeugd, meneertje!’
Het staat geschreven, tot mijn eeuwige schande, in de annalen van ons onstandvastig geslacht, dat ik dien middag een rechtuit leugenachtig telegram verzond aan den voorzitter der philologische vergadering en dat ik een tandenborstel kocht (een allerwegen gepatenteerden met een oranjebruin doorschijnenden steel) alsmede een flesch Buchanan's Schotsche whiskey en een banketham. Een half uur nadien zaten wij samen in een rookcoupé op weg naar het zuiden.
Het was tien uur voor wij te Niemenstad aankwamen. Uit het morsige station liepen wij in een zwijgenden, donkeren drom: burgers, mariniers, matrozen, landweerlui, die van verlof terugkwamen, den nacht in, door smalle, slecht verlichte straten van miezerige winkeltjes en kleine-burgermanswoningen. Doch reeds speurde de geest de nabije zee en de voorspelling van geluk schoot tintelend door het lang geplaagde lijf, dat in ons steedsche sleurleven zijn behoef niet krijgt. Over de kade, waaraan turfschepen en sleepbooten gemeerd lagen, schuifelden wij voort langs het roetdoffe silhouet van de gasfabriek en een verlaten scheepstimmerwerf (de sterren pinkten tusschen de spanten van een logger op stapel) voorbij de sterke zeesluizen met hun raderwerk en gekleurde seinlichten naar de buitenhaven,
| |
| |
waar de stoet uiteenging. De zilte geur en de vrije, bolle wind van het open water was in de lucht. Omhoog koepelde het veilig, starbestoven blauwduister van den zoelen zomernacht, waarin de ziel, zich vermeiend, uitgaat en rondom lag de dierbare werkelijkheid, het kostelijk tastbare - geruststellend voor den schoonheidsdroomer, die immer vreest zich te verliezen in de peillooze kolken van extatisch gemijmer.
Het wachtschip, een plomp en donker gevaarte uit een vergeten eeuw, teekende zich opaak uit tegen den ontwijkenden hemel. Poppetjes hingen over de verschansing onder het vervaarlijk tentzeil, waar de onmachtige lampen een toets van naargeestigheid brachten. Een enkele verlichte patrijspoort weerkaatste in het oliegladde, zwarte water in onstage slangen en lussen.
‘Daar wonen de hooge oomes, die hier de lakens uitdeelen’, zei Eli, ‘en daar’ - hij wees over het water naar twee arkachtige, donkere bootschimmen, vanwaar het klagelijk geluid van een mondharmonica overwoei ‘ligt de Griffioen, het logementschip van den torpedodienst en de Virgo, die officieel het opnemingsvaartuig heet’.
Voorbij een kroegje tusschen hoogovertreffende boomen, onder aan den dijk, waarover vrijende paartjes fluisterend naar stad terug kuierden, lag Hr. Ms. Buizerd in de diepte en drie duistere gestalten aan boord verstijfden in saluuthouding, toen wij over de zeer wankele loopplank het dek opwandelden, waar Merah, een goudgestroomde boxer van innemende manieren, ons welkom heette.
Eli loodste mij in den donker langs half ontwaarde aantrekkelijkheden, vermomd in hoezen van zeildoek, naar de steile stalen kajuitsladder. De heilspellende geur van machine-olie, versche visch en zeewater walmde mij tegemoet met de warme lucht en die, gemengd met het doordringend parfum van een stuk toiletzeep, dat ik in mijn hut vond, hebben zich voor altijd vastgezet op de ervaringen van dien wondervollen tocht. Beneden gaf de rosse vlam van een zacht slingerende petroleumlamp spaarzaam licht op een zwevende tafel. Wij gingen zitten op leeren banken onder een festoen van perkamenten scharretjes aan een touw geregen en een jonge driekleurkat, die had liggen druilen tusschen een blikken zeekaartendoos en de sextant-foudraal sprong op Eli's knieën en nestelde zich, spinnend en klauwend, in den hoek van zijn stoeren arm.
Daarop kwam Rutgers, onze hofmeester, een donkere, struische matroos en zette krachtig en zakelijk het eenvoudig avondeten klaar, bestaande uit kommiesbrood, boter en kaas, waaraan, toen de tijd rijp was, werd toegevoegd mijn banketham en de whiskey, puur gedronken uit den eenigen tumbler aan boord en een Odolglas. En toen de nacht jong was, sprak Eli ontredderende woorden over de gevechtswaarde van onze Vloot en ik deed bloedstremmende onthullingen over ons Middelbaar Onderwijs en ten slotte kropen wij zielsgelukkig in onze nauwe kooien en vielen in slaap met het water gorgelend en klokkend naast onze hoofden.
Den volgenden morgen om vier uur schudde de commandant van de Buizerd mij moeizaam wakker uit blanke droomen. Het was niet langer de superbe, begoudgalonneerde marine-officier van het cabinetportret in zijn moeder's boudoir. Hij droeg een grofwollen trui, een half-sleten uniformbroek en een ontkleurde pet.
‘Nog al bevredigend kunnen piepen?’ vroeg hij luchtig.
‘Boven bidden en denken’, zei ik en sprong met kinderlijke reeheid mijn kooi uit, gretig om den dag van avontuur te beginnen. Een afgedragen blauw kamgaren colbertpak lag voor mij klaar.
Toen ik aan dek kwam, waren water en hemel grijs, het fijne parelgrijs, in 't violette spelend, van den zomerschen dageraad. Spreeuwen met hun iriseerend donker glans gevederte pikten en scharrelden tusschen het bladderig zeewier op de bazaltblokken
| |
| |
van het pierhoofd. Aan den overkant van de buitenhaven lagen een zwarte, havelooze kanonneerboot met waschgoed aan lijntjes en een grijze mijnenlegger, (die bij stil water en gunstig tij volle vier mijl in het uur loopt) en op den achtergrond strekte zich de zandige wildernis van een beton-fabriek naast een rauw blok huizen, dat gesneden scheen uit een groote-stads buitenwijk - doch de ijle nevel van de alles vergoelijkende zee hing over het land en de zilte lucht, zwaar van slib, woei van het open water.
‘Je mag de tobbe naar buiten brengen’, zei de commandant tegen mij, toen wij op de brug stonden, ‘maar den kop koel! Hr. Ms. Buizerd is geen vier-cylinder landaulette’. en hij knikte tegen den bootsman, die in zijn verbleekt blauw linnen jasje, zaakkundig versteld met donkerder vierkante lappen, tegen het 3.7 boegkanon geleund stond. De bootsman boog over de roestige tandraderen van het ankerspil, dat hakkelend, met krampige scheuten, onder onmatig veel lawaai: gekletter van kettingen, gesputter van heet water, gesis van ontsnappenden stoom - begon te werken. ‘Volle kracht vooruit!’
Ik zette de telegraaf om en greep de spaken van het stuurrad. Wat louter, driewerfovergehaald zielsgeluk betreft, heb ik zelden het gelijke gekend van dat gebenedijde oogenblik, waarop de wal met de wierbedropen dukdalven zachtkens achteruit glipte en onze voorsteven het midden-vaarwater zocht, naar mijn wil; als was die eerwaarde oorlogsbodem een gehuurde driewieler.
‘Goed zoo’, zei de stem van Eli achter mijn schouder. ‘Ga wat naar links staan; dat stuurt makkelijker. Iets meer naar bakboord je roer; nog een tikkie, anders ram je den pier met het peilschaalhuisje. Dat laten wij over aan den geganteerden commandant van de Adder, van die zwarte platluis, die je daar zag liggen. Die neemt er wat voor in’.
Niemenstad met de oude, stompe kerktoren boven het brokkelig gewarrel van roode daakjes, topgevels, molens, masten en fabriekschoorsteenen, wentelde langzaam buiten het gezichtsveld en de gloriezon schoot boven de kimgrauwte, toen wij tusschen de norsche havenhoofden uit in het ruimer sop kwamen van den zeeboezem, die varenslui de Hamergeul noemen. Met geklemde kaken en gespannen spieren, werkte ik tegen den trek van den stroom in, het stuurwiel om en het was tastbare vreugde te zien, hoe dat logge, steigerende gevaarte den neus wendde naar de aanloopende golven, die in schuimbruischende vlamtongen opspoten langs de boegflanken. Het dronkenmakend licht der pas verrezen zon, dat kostelijke eerste van flamingo-roode stralen kwam over het breede, fonkelende waterveld en kleurde de grijze, halfdoorschijnende brekers warm emeroudgroen en den neerslaanden rook van onze schoorsteenen violen-paars en de bolle, witte zeilen van een passeerenden schoener roomig-roze.
Toen vond de wind ons buitengaats en die nooit-beschrijfbare verruiming (alsof met éen slag alle leed en zorg en zonde van de aarde verdwenen waren); de matelooze verrukking, die zich uitschreeuwen wil en het plots oplaaien van levenskracht, welke onverklaarbaar komen bij het zien van het scheepsverkeer op de heirbanen der zeeën, verrasten mij bij het werk.
‘Prachtig was-ie’, schreeuwde Eli in mijn oor en ik weet, dat ik bloosde van trots en vreugde, als een meisje op haar eerste bal. ‘Nou, je weet het: zwarte, stompe tonnen aan stuurboord houden. Achter dien lichter om, daar’ en hij stak zijn eerste pijp op.
Aan onze rechterhand trok het eiland Runen in een ruime bocht naar het noorden. Op het strand waren mitrailleurs, donkere, kleine figuurtjes tegen den achtergrond van witte duinen bezig met machinegeweren te schieten en verre hoornsignalen kwamen op de bries tot ons over. Vooruit, omzet met zalmstaken, lag de gele vlek van het Wierdingezand, waar logge meeuwen en
| |
| |
zwarte schollevaars in menigte stonden te suffen.
Een matroos, onvolledig gekleed in een vuile broek van zeildoek en een flanel met korte mouwen, waaruit een paar blanke, gespierde armen met roode handen staken, kwam aangeloopen en heesch aan het onbenullig staakje, dat ik uit piëteit onze voormast wil noemen, een geel-blauw-gele seinvlag en ver weg op het land kroop een rood vlekje langs een streepje naar boven en weer naar beneden.
De commandant blies minachtend een rookwolk uit, die onmiddellijk van zijn mond werd weggeveegd: ‘Die flauwe nonsens hebben wij nou iederen keer, dat ik hier passeer, zeg. Ze kennen mijn schuit daar aan wal zoo goed als hun eigen schuldeischers. Maar als ik 'es een keer het verkenningssein niet geef, loopt de overste direct warm en slaat aan het kankeren. En 's middags nog krijg ik zoo'n strijkijzer langszij om te weten, met de complimenten, waarom ik het teeken niet heb gegeven. Ik wil geen kif hebben met die armzalige landpiotten. Vandaar deze indrukwekkende vlagdemonstratie’.
Een rij van bruinvisschen die voor onzen boeg langs trokken, wentelden in de aanstuwende golven, waarbij telkens een vetglimmende rugvin boven water stak. Vooruit aan lijzijde was de Schulpenhoek, een gevaarlijke zandplaat, waarop een kudde zeehonden zich lag te zonnen en de schuimplekken van de branding leken op dien afstand precies de kaliehoopen op een schraal weiland, dat bemest moet worden.
‘Als wij dien hoek voorbij zijn’, zei Eli, ‘zullen wij wel een koutje voelen en misschien wat koyangen - slingeren, als je 't niet weten mocht. Het is beter, dat je nou het sturen aan een vakman overlaat’.
Hij had gelijk. Op de vrije wateren van de Noordzee blies een krachtige, hartverheugende bries en de diepblauwe, uitgeschulpte golven hieven zich loom tot heuvelketens, om in overlangsche dalen terug te zinken. Het eene oogenblik zaten wij in de diepte voor een bastion van glazig donkertonig water, het volgende, omhooggeheven, lag ons het uitzicht mijlen ver open en zagen wij de schokkers der buitenvisschers met hun zeilen, omberkleurig of van ongebrande sienna, scherp afgeteekend tegen den bleekblauwen hemel.
Wij gingen naar de kajuit, om te ontbijten, juist toen beneden ‘overal’ werd gemaakt en dat is zooveel als reveille blazen aan wal. Wij aten de gort, die ook de equipage kreeg en hompen kommiesbrood; wij dronken gerstebier uit kruikjes en toen werden de pijpen aangestoken en het dagprogramma opgemaakt, waarbij de geheime kaart der zeegaten te pas kwam, welke een bespiegelend mensch te denken geeft.
‘Kijk: hier zijn wij nou zoowat. Wij varen in een boog om Oost-Dingeland heen en tusschen het wrak van de Agatha (groene ton) en de boei van de Bonte Zeug; zóó - langs het fort Stevenland, dat ze hier door ravelijntjes hebben aangegeven, naar honk terug, als de tijd daar is. Wij hebben den heelen middag voor ons zelf. Alles wat we te doen hebben, is opletten, dat geen schuit van de Roode Vloot, die ten Zuiden van West-Dingeland thuis hoort, binnen ons gebied komt. Wij kunnen gaan visschen of gaan zwemmen. Om zes uur moeten wij ankeren bij de gasboei, hier, en daar blijven wij vannacht liggen’.
Maar in den manoeuvre-tijd is geen mensch, zelfs geen onafhankelijk zee-officier, die bij zijn meerderen geheele porceleinkasten breken kan, zijn eigen meester en het stond in de sterren geschreven, dat ik, ofschoon burgerambtenaar en vrij van de geringste militaristische smet, dien dag aandeel zou nemen in een roemruchtig krijgsbedrijf der Koninklijke Nederlandsche Marine - tot mijn onberekenbaar gewin.
De vice-admiraal, die het bevel voerde over de Blauwe Vloot had, in samenwerking met troepenafdeelingen van de landmacht, een aanval op de Zuidelijke eilanden voorbereid en toen de Buizerd dien voor- | |
| |
middag het fort Stevenland voorbij stoomde, kreeg onze commandant vandaar een reeks geheime-code orders, geseind met bal, kegel en cylinder.
Hij nam mij ter zijde. ‘Wat wij te doen hebben - kerel wat een bof voor jou; daar kun je een heelen winter op teren - is het fort Geertingen te nemen. Nog al geen bagatel!’ hij wreef zich glunderend in de handen. ‘Het kan alleen bij verrassing, dat is wiebes. Er wordt op gerekend, dat ze van den kant van het water geen overval verwachten. Zooals je ziet wordt de toegang tot het Ramsgat, tusschen de Oedensplaat en het eiland bestreken door de kustbatterij bij Breesluis. Wij moeten zoo: het Ramsgat door boven de Roggestaart, door het Rak van Berlois, het Vlije van Schaaik in. Daar leit Geertingen, zie je. Bij dag is er natuurlijk geen denken aan. Zij hebben ook hun booten op den uitkijk. Maar als het donker wordt, krijgen wij misschien een kansje. Nou kan jij mij een grooten dienst bewijzen’.
Ik keek verbaasd op.
‘De chose is deze: Je vat, de kustbatterij laat ons nooit door, als wij het verkenningssein niet weten. Dat is een letter en die letter is iederen dag anders en natuurlijk schuw geheim. Vanavond om zes uur krijgen ze hun nieuwe sein en nou moet jij voor mij bij de batterij te weten zien te komen, welke letter het is voor vannacht. Ik zal je met een sloep bij het Sas van Aardenisse aan wal laten zetten en dan wandel je door de duinen naar Breesluis en sondeert den puntmuts op wacht. Je houdt je van den domme natuurlijk - dat zal je gemakkelijk afgaan. Je bent bij de journalistiek geweest en kunt dus liegen naar behooren’.
Om de schandelijke waarheid op te biechten: het werk was juist een kolfje naar mijn hand en ik kwam aan het dek met duizeldiepe minachting voor alle philologische genootschappen.
‘De geheele middag blijft ons onvervreemdbaar eigendom’, zei Eli over zijn schouder, terwijl hij in de munitie-bergplaats rommelde tusschen lampen en kisten met geweer-patronen. ‘Je hebt ruim gelegenheid, om je plan de campagne uit te denken. Tegen vieren zal de bootsman je aan wal zetten - o, donderdag, nee.... wacht'es: De bootsman heeft de platvoetwacht. Nou, dan onze sergeant-machinedrijver’.
Wij stoomden naar de kust terug tusschen de langzaam uitzeilende blazers van de garnalenvloot door en ankerden op het midden van het vaarwater in het zicht van het Sas van Aardenisse.
De order kwam om de ‘kuil’ op te tuigen.
Onze kok (een litterator met een groot, wit, litteeken op zijn bruine voorhoofd, waar hem bij een vechtpartij een bierglas had getroffen) nam een binocle en ging op de brug op uitkijk staan. ‘Omdat het niet noodig is, dat die vuile haaie-piasters van de visscherij-politie, die ons bekant al een keer te grazen genomen hadden, kapsones maken over de liefhebberij van de gentlemens van deze super-Dreadnought’.
Twee matrozen in négligé brachten een vierkant raam, bestaande uit vier stevig aaneengebonden, ruige dennenstammen, van de dikte en lengte, welke voor mijnhout gebruikt worden. Daaraan werd een groot net van stevig donker garen bevestigd, onder leiding van den commandant en daarna met veel kennis van zaken en schilderachtige vloeken neergelaten in het gelig groene water, waarin het getij buikige, ijle slibwolken dooreen deed wervelen. Na twintig minuten werd het weer opgeheschen met een kabel over een katrol aan den mast, terwijl de bootsman, die op de verschansing stond, het druipend raamwerk afduwde met zijn gekromden rug, dat het niet zou blijven steken onder een richel boven de patrijspoorten.
Wat boven water kwam, was het groote, zwarte net, vanonder dichtgebonden, puilend door een dicht opeengepakten klomp van kleine aasvisch, waaruit het water klaterend gutste en uit de nauwe mazen staken (zooals de prikkels steken uit den
| |
| |
bolster van een paarde-kastanje, of juister: de stukjes spek uit een gelardeerden eendvogel) wat op het eerste gezicht blank parelmoeren knopjes leken - de koppen van jonge vischjes, die in het net beklemd zaten. De vangst vulde een groote tobbe boordevol met spoeltjes van levend wit-metaal, springend, zich krommend, kieuwhappend: geep, spiering, jonge zeebliek, halfdoorschijnend als ijspegels, als wolkig barnsteen en troebele amethyst, gedempt glanzend met regenboogkleuren en fel zilverschitterend, waar het zonlicht ze trof.
De visch werd uitgezocht door bijna de geheele equipage in een halfkring op het roeterige dek gezeten en grasduinend met schubverzilverde vuile vingers in den weeken voorraad. De geep ging overboord en weldra warrelden de landmeeuwen en sterrets krijschend om het schip, als sneeuwvlokken op een tochtigen straathoek. De spiering werd naar het kombuis gebracht en de rest apart gezet, om als aas te dienen voor bot, die aan ‘reepen’ wordt gevangen: lange koorden, onder met lood bezwaard en waaraan tien touwtjes met haakjes hangen. Binnen een uur lag een mooie zooi bot - ze zag er uit of ze zoo van de Kopenhaagsche porcelein-fabriek kwam, - in tobben op het achterdek.
Langzaam kenterde het tij en langzaam draaide de geankerde Buizerd op de ebbe. De gouden uren van dien onvergelijkelijken zonnigen namiddag ontvielen; de hemel werd heiïg en de tijd kwam, om mijn boord en absurde pandjas voor de zending te hernemen.
Een sloep, bemand met Merah, vier matrozen en den zwijgzamen sergeant-machinedrijver (in een indigo blauw linnen pak en op witte gymnastiekpantoffels) aan het roer, zette mij bij het pierhoofd aan wal. en ik begon mijn tocht met de lange wandeling over de hobbelige en gladde bazaltblokken, bedekt met prachtig cadmiumgele korstmossen. Het blauwgroene, ijle loof van kamille groeide uit de spleten. Daarop liep ik door een grensgebied, waar half vermolmde stukken donker wrakhout, uitgevreten door het zeewater, verspreid lagen naast flarden van zwarte netten en gerafelde kabeleinden. Toen betrad ik met het ontzag van den vreemdeling de ware duinwereld; klauterde op tegen hellingen, waarvan het droge, fijne zand glad glooide als een sneeuwveld en besterd was met de dubbele rij afdrukken van vogelpooten; opgetogen talmend in beschutte pannetjes, waar sleedoorn en zeedistels groeiden; nu landwaarts in mijn weg kiezend langs verkommerde, dorre dwergeiken, dan weer over de vlakke, vaste zandstrook, die kort te voren door de eb was vrij gekomen.
Terug kijkend van een vrijen, hoogen duintop, zag ik in een zonnig vignetje de Buizerd op het midden van den breeden riviermond geankerd liggen en de garnaalkleurige figuurtjes der badende matrozen vóor het violetblauwe water langs het blanke strand heen en weer loopen. Zeewaarts kroop de Willem Colthoff, een zwarte, kleine torpedo-boot, die wij 's morgens ontmoet hadden, onder een oploopenden rooksmeur naar Niemenstad terug.
Na een vermoeienden loop, heuvel op, heuvel af, grootendeels door mul zand, kreeg ik Breesluis in het gezicht, een gehucht van een twintig huizen met verwaarloosde voortuintjes. De oranje pannendaken en de gele en roode bloemen begonnen te gloeien en blaken in het gesluierde licht der dalende zon en (tusschen haakjes) ik gloeide ook en had een vorstelijken dorst. Een herbergje was er niet te vinden in dat onschuld-land, maar een oude man, die op éen knie, in adoratie lag te turen naar twee misbaarlijke vette varkens in zijn stink-schuurtje, verwees mij met een achteloozen duim naar zekeren Balnikker, bij wien, na vijven, melk te krijgen was en zelfs bier en jenever voor dezulken, die het betalen konden. Naar Balnikker, kruidenier, melkslijter en garnalenvisscher, wendde ik mijn matte schreden en vond in zijn woonkamer, waarvan
| |
| |
een hoek tot winkel was ingericht, de meest Saturnisch-naïeve onderneming, die het ooit mijn lot was om te bespieden, tot belooning van mijn vaderlandsliefde de ‘beeldschoone visschersdochter’ uit alle goede melodrama's en verhalen der hooge romantiek. Zij zat met haar ouders aan tafel in het eerste tooneel van het eerste bedrijf, brood en scharretjes te eten en koffie te drinken, wachtend op den gewetenloozen jongen baron, die haar verleiden zou, of op den storm, waarin zij alleen de reddingsboot naar het wrak zou roeien - tot beschaming van het versagend manvolk. Zij heette Pleuntje en had drie onderscheiden stel kuiltjes in haar blozende wangen, welke bij haar duizelwekkenden glimlach ineenvloeiden tot een mollig geultje, aan weerszijden van den ambrosiaanschen mond en die alleen was de moeite van een langen pelgrimstocht waard, om te komen zien. Deze dingen bemerkend, vluchtte de spion overhaast na zijn tweede fleschje lager en redde zijn ziel.
De stokoude kustbatterij, zag er van de zeezijde nog weerloozer uit, dan zij is, met haar eeuwenheugende kanonnen. Het leek een dijk, waaruit een paar schoorsteenen en telegraafpalen staken. Een ongemolken geit was met een geaffecteerde keelstem aan het blaten tegen de wereld in het algemeen. Bij een wrak schilderhuisje, waarin opvolgende generaties van miliciens hun namen hadden gesneden en gekrast, vond ik een blozenden landweerman in een gerafelde en getornde tuniek van oorspronkelijke grijze uniformstof. Bij hem informeerde ik, verdwaalde reiziger, met een schaapachtig gezicht naar het oriënt. Ik had van vreugde kunnen schreeuwen, toen ik zijn accent hoorde. Hij was een 22 karaats Amsterdammer. Ik zelf ben destijds, uit hoofde van de zwartheid mijner zonden, in Amsterdam geboren. Hij kwam uit de Jordaan - had een lampenwinkeltje in de Nieuwe Leliestraat. Ik kom uit de Jordaan. Onze zielen vonden elkaar in geen tijd. Hij vroeg of ik mij Henri nog herinnerde, den kapper uit de Torensteeg en zijn schoonvader. Ik vertelde, dat mijn oom hem nog geld had geleend voor een shamponeer-toestel in de dagen, toen de omnibus van het Monument op den Dam naar de Rhijnspoor reed. Wij spraken van Bitter, in leven kruidenier in de Molsteeg, die de honderd-duizend had getrokken en met speculeeren verloren. (Hij placht mij pepermuntstokjes te geven, die een klein mensch in een punt kon zuigen als van een griffel). Wij behandelden grondig de dames Murens, die op het Singel in garen en band deden en Wageman, den ouden apotheker met zijn glazen oog en polkapruik. In waarheid: beter dan lauw water op vermoeide voeten is het gelaat van een landgenoot in de wildernis. Ik weet, dat die omvangrijke landweerman, smachtend naar de wel-be kende gezichten, naar de oude geluiden en stankjes van zijn vermaledijde straat, mij lief kreeg met een verheven en onbaatzuchtige liefde, die niets uitstaande had met de sigaren, die ik hem gaf - Sabrosa's van Hajenius, den Onsterfelijke.
Het was dan ook met een bloedend hart, dat ik mijn duistere plan ging volvoeren. Maar all is fair in love and warfare en Amsterdammer of niet, de man was een vijand, een gevechtseenheid van het verfoeilijke Roode leger.
Een zwarte stip, die tijdens ons gesprek, bij het naderen gestadig was gegroeid tot een volwassen, smetlooze, superlatieve torpedoboot, kwam bezadigd het Rak van Berlois uitgestoomd en mijn hart tikte hoorbaar van opwinding.
‘Wat is dat voor een boot?’ vroeg ik en moest slikken in het midden van een woord.
‘Die noeme ze de G. 7. Een nieuw model hoogzeeër. Die heeft vannacht verkenningsdienst’.
Een witte vlag met een rood diagonaalkruis fladderde langs een mast naar boven en haastig heesch een soldaat in een vaalbruin corvee-pak een geel-en-witte aan onzen seinpaal.
‘Wat beteekent die grap met die vlag- | |
| |
getjes? Twee roode wimpels op den Westertoren. Geen schutteren vandaag?’
Mijn schot was raak. Zijn gedachten gingen terug naar de oude tijden - ik zag den verren blik van zijn weemoedige oogen - terwijl hij droomerig antwoordde:
‘Verkenningssein en contrasein - om te sien of 't peravontuur ook fijande binne - van Blauwhoedenveem. De boot geeft F. en wij antwoorde K. Dat sijne soonet, om ses uur, de letters geworde’.
Mijn ziel jubelde, want ik wist nu al, dat ik was uitgegaan om te ontdekken. Ik bleef de boot nastaren op haar uitreis, de dalende zon tegemoet en toen nam ik afscheid van mijn landweerman en ondernam den terugtocht door de duinen. Ai mij, het was een zware taak en ik strompelde ten slotte door het zand, zonder op het omgevende te achten - mijn geheele bewustzijnsleven teruggebracht tot dat van een moe, dof, zwoegend beest. Te langen leste zag ik de Buizerd en de Buizerd zag mij, want een sloep werd uitgezet en toen ik weer bij het Sas van Aardenisse kwam, vond ik daar den sergeant-machinedrijver en twee matrozen aan de riemen, alle drie barstend van nieuwsgierigheid.
‘Met verlof, mijnheer’, zei de sergeant, ‘als ik zoo vrij mag zijn: Heeft u succes gehad?’
‘Ja’, zei ik en probeerde het figuur van mijn doorweekten boord te redden, die als een nat lapje op mijn plastron lag. ‘Ja, het is de letter F.’.
De matrozen riepen hoera - wat zwak van het schip werd beantwoord. Wij roeiden terug. De boot dobberde en wiegde op de koninklijke golven, die traag opstuwden tot kammen, welke een oogwenk scherp en doorschijnend waren als scherven groen, dik flesschenglas, om dadelijk terug te zijgen in fijn gegroefde, ondiepe bekkens. De witte meeuwen aan buik- en onderkant der sterke wieken warmroze getint door de lage zon, cirkelden krijschend vóor het late blauw.
Eli hing over de verschansing en ik schreeuwde al uit de verte: ‘Het is F. - Ferdinand’.
Ik werd door vele rappe en geestdriftige handen binnen boord gesleurd en de commandant hield mij het Odolglas met whiskey voor. Terwijl ik, heet en moe, gezeten op een opgerolden kabel aan het voordek van den godendrank sipte, laadde hij het bakboord kanon en schoot. De knal galmde wijd over het water en langzaam ontrolde zich een dichte witte struisveerwolk.
‘Alarm!’ riep een milicien-stoker en vluchtte naar achteren. Een geklikklak van bloote voeten over het dek, haastig geklots van dikzoolschoenen, geroep en verwarring volgden. Eli liep naar zijn hut en kwam terug in een gecapitonneerd zwemvest en met een zwaren dienstrevolver op de rechterheup. Daarop verscheen de bootsman, evenzoo uitgerust en bovendien gewapend met een sabel met een zwart gelakten beugel. Hij droeg het geheime-code seinboek.
‘Bootsman’, zei de commandant, ‘wij gaan probeeren het fort Geertingen te verrassen. Mijn orders zijn het Rak van Berlois binnen te loopen, als het donker is. Als wij het lappen, om door het Vlije van Schaaik te komen, moet u met acht matrozen en mijnheer hier, die meegaat als verslaggever van de “Nieuwe Rotterdammer” - dat is al wat ik missen kan, landen en de wacht overvallen. Als het lukt, steekt u twee vuurpijlen af. Dat is het sein voor de landmacht om op te rukken. En nou, halve kracht, vooruit; zoover mogelijk van het walletje af’.
De telegraaf op de brug tinkelde. Ik ging naar beneden, om het oude pak weer aan te trekken.
‘Ik heb geen zwemvest voor je over’, zei Eli minzaam. ‘Maar dat hindert niet. Jij, als non-combattant, kunt officieel toch niet verdrinken of op een andere manier het minste gevaar loopen’.
De smookerige hemel was intusschen volgegroeid met windveeren, die van zwavelgeel tot oranje en van oranje tot hoog kar- | |
| |
mijn aanliepen, naarmate de felle gloedschijf snel in de kwalmige kimlucht zonk en over de grauw vervagende wereld kwam een koortsig-paarse gloor. De breede schuimbaan van ons kielwater kleurde bleek violettig-roze en prachtig leek het dieptonig groenend blauw der breed bewogen wateren tegen dat teer getinte levend lofwerk.
Toen kwamen de sterren uit omhoog en de aardsche sterren van verre vuurtorens en gasboeien stralend en pinkend aan den horizont. Het zeerijk en de luchten schenen ruimer en lediger dan ooit.
Maar geruischloos werd van de verlaten Noordzee een hemelhooge wal van vochte mist landwaarts geschoven. ‘Allah heeft ze ons gegeven in het holle van onze hand!’ Het werd nu plotseling donker en wij stoomden langzaam met gedoofde lichten het Ramsgat in, voorbij een ongezienen schokker, die wij roken in den mist, zooals men des avonds een landlooper ruikt in een donkere laan.
‘Wij zullen alles in optima forma doen en seinen met zoeklicht. Ik vermoed, dat zoo'n weeldekind als de G. 7., die wij moeten verbeelden te zijn, altijd met zoeklicht seint. Genzeling, zeg ze in de machinekamer, dat ze de dynamo aanzetten en neem de hoes van de lantaarn’.
De opwinding, die ik den geheelen dag vrijwel had onderdrukt, raakte nu uit den band.
‘Ik wou’, prevelde commandant, ‘dat ik in mijn zondige jeugd dit vaarwater beter had bestudeerd. Ik ben hier als adelborst op de Triton dikwijls geweest. Het is hier om de dooie dood niet makkelijk navigeeren. Ik zou niet graag voor gek zitten op de Oedensplaat, wanneer morgenochtend de mist optrekt. Steek 'es even, Jansen’.
Een lange matroos plenste met een geschilderden peilstok in het water en zong met lange rusten: ‘52 - 50 - 50 - 49 - 47 - 48 - 47 - 46’.
‘Bakboord je roer!’ riep de commandant. en tegelijk begon de kolenbak-achtige trommel van het zoeklicht (de schrik der verliefde paartjes van Niemenstad) te gonzen als een stilstaande auto. Een kegel van melkig licht brak plotseling uit in den mist, die er in dwarrelende vlokken en rafels doorheen zweefde. Een oogenblik stond een david, een brok van de verschansing en een staalkabel, die van den masttop naar den voorsteven liep, fel krijtwit in den gesluierden nacht - en toen was alles weer donker. Zoo bleef afwisselend de stralenbundel uitgutsen en verdwijnen naarmate Genzeling's ongeziene hand de scharnierdeksel opende en sloot.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg ik Eli, die ingespannen door het katoog oostwaarts stond te turen, waar Breesluis liggen moest.
‘Hij zegt: F.F.F.F., steeds maar de letter F., in Morsesein, korte en lange. De hemel geef, dat ze je daar niet in de boter gezet hebben, want dan komen wij op de koffie’.
Er was een lange stilte, voor mij gevuld met spasmodische gedachten en twijfelingen en toen schreeuwde Eli eensklaps:
‘K! Allah zij geloofd! De batterij geeft het contra-sein. Ze hebben het geslikt. All is well’, en met een diepen zucht van verlichting, liet hij zijn arm met den nachtkijker zakken. Maar hij had te vroeg gejuicht, want Genzeling riep:
‘Ze zijn daar aan den wal niet tevreden met onze Jan de Haas bak’. (Jan de Haas, zooals ik dien dag overvloedig gelegenheid had om te bemerken, was de meest populaire leugenaar in de marine).
Eli richtte haastig het ‘lange glas’ naar het fonkelend lichtpuntje, dat ik met het bloote oog nauwelijks kon onderscheiden.
‘De kustbatterij seint: Wie - zijt - gij? zeer ad rem. Die zuigeling met een gouden kraag achter zijn futiele molshoop, laat zich niet in de luren leggen. Wie zijt gij, krijgsman zoo vol moed? Wij zijn de G. 7. natuurlijk, naar honk terug stoomend met een condensor, die lekt als de hel. Vertel ze dat maar Genzeling!’
| |
| |
Weer viel een dichtbevolkt stilzwijgen en mijn hart improviseerde fuga's en bourrée's, terwijl de vrijgevochten piraat aan de lantaarn, de boodschap in lichtflitsen uitspelde.
Toen begon Eli weer hardop te lezen: ‘Be-gre-pen. Dank-u (zoo hoffelijk als een halfwas mannetjes-engel op non-activiteit!). Hier-geen-bi-zon-ders (spelt het met een i als een onberaden Kollewijniaan). Sluitteeken, Oei-oei. Dat is een pak van mijn hart. Nou gaat de dans beginnen’.
Ik schat, dat wij een uur langzaam en op den tast voortstoomden en toen stopte de schroef onverwachts. Er werd aangetreden op het achterdek en geloot, wie aan de landing deel zouden nemen. Acht deugdelijke Steijer-geweren met bajonetten werden uitgedeeld en wij klauterden in de sloep. De bootsman had de leiding.
‘Ga jij niet mee?’ vroeg ik Eli.
‘Helaas’, antwoordde hij met een zucht. ‘Ik ben het slachtoffer van mijn plicht, zooals de kranten zeggen. De commandant verlaat nimmer zijn schuit. Maar ik zal elui bij tusschenpoozen draadloos zegenen’.
Wij peddelden zoo stil het ging naar het land en trokken de sloep hoog op het strand. De bajonetten werden nu op de geweren vastgezet en wij gingen los op een zwak, geel lichtsterretje, dat verwaasd door den nevel in de verte brandde. Afwisselend strompelden de mannen voort door het zand, vloeken mompelend, wanneer zij struikelden, en stonden stil, zwaar ademend, om te luisteren. Maar er was niets te hooren, dan een tikkende droppel, die nu en dan van de mistbedauwde eikenboschjes viel. Wij slopen op het schilderhuisje toe, elk oogenblik een aaroep en een schot, misschien wel een salvo verwachtend. Wij naderden meer en meer.... het hokje was ledig.
Ik drukte den bootsman zwijgend de hand, om mijn aandoening lucht te geven en op de teenen, voetje voor voetje, liepen wij over de brug met het riet van de fortgracht ritselend diep beneden. Hijgend en slikkend van spanning bereikten wij het lokaal van de wacht, een morsig, houten hok, waar een armzalig petroleumlampje schraal licht uitwasemde op een tafel en een viertal britsen langs de muren. Het muf vertrekje was schaars bevolkt door éen enkelen artillerist, die sliep. Zijn geweer leunde in een hoek. Een omgevallen bierfleschje en een steenen pijp lagen naast hem.
Wij keken elkaar aan met open mond. Maar er was geen tijd te verliezen. De literaire kok en ik werden ter bewaking van den plichtvergeten slaper achtergelaten. De anderen gingen het fort dieper in, op onderzoek.
‘Dood’, fluisterde de kok met een hoofdknik naar den ronkenden schildwacht.
‘Dood? Welnee. Hij slaapt’, zei ik een een beetje onthutst.
‘Met Uw verlof, meneer; hij is mortibus, militair gesproken. Als dit meenens was’.. hij maakte een welsprekende steekbeweging, eindigend met een vinnigen ophaal van zijn bajonet en de lucht zei: whoei. Het bloed tintelde even in mijn rug - een weinig bevredigende gewaarwording.
Na een paar minuten kwam het troepje terug; de bootsman, revolver in de hand, voorop.
‘Nou’, zei hij bedenkelijk. ‘Geen sterveling. Het gaat boven mijn Zondagsche petje. Deze baby is de eenig overlevende. Ik ben indertijd in de Fransche Antillen geweest, kort na de surprise van de Mont Pelée, maar deze verwoesting is bovennatuurlijk. Wek hem met liefde’.
Een matroos brulde in het oor van den slaper en grijnsde; een andere gaf hem een por in de ribben met de kolf van zijn Steijer en de artillerist ontwaakte verschrikt en wreef zijn oogen in verwarring. Verbazing, bezinning, minachting en woede boetseerden achtereenvolgens zijn domme boerentronie. De Jantjes lachten daverend en de niet-te-onderdrukken kok zei minzaam:
‘Snap je 't niet, bloody fool? Uit wat voor kampong kom jij? Je bent dood! Gooi 'em 'n puts water over zijn testimonium. Je
| |
| |
bent geschaakt. Acht dagen provoost. Het fort is ingenomen. Ingenomen, terwijl jij lag te piepen, als een first-kles puntmuts, na overmatig gebruik van spiritewalen. Wij zijne de jongens van de Blauwe Vloot. Staan-op, karbou en maak je dienaresse’.
Het antwoord van den milicien was rondweg godslasterlijk en bevatte onder veel meer, wenschen aangaande ons lot hiernamaals, die een ernstig mensch hadden doen sidderen.
De bootsman onderbrak op een toon van gezag: ‘Kop dicht, landproleet. Zie je niet wie je voorheb? Geen Bahlman met mijn asjeblieft, knollenvreter, wach' even. Vooruit opstaan. Breng het milletair saluut aan je meerdere’.
De artillerist gehoorzaamde langzaam en gemelijk.
‘Je most je vierkant schamen, jij. Je most je aspirant-burger bakkes niet durven vertoonen. Hei-je dan geen krummeltje eergevoel in je karkas? Snap je niet, dat door jouw nalatigheid de heele stelling in onze handen gevallen is?’
En de schildwacht antwoordde met het gevleugelde woord, comprimé van een geheele levensbeschouwing, dat sedert over de geheele vloot the catch of the season geworden is:
‘Och, majoor - het is ommers alles toch maar flauwe kul’....
Ik liep overhaast naar buiten om uit te lachen, zonder aanstoot te geven. De naïeve keurphrase, ontnuchterend als een kindervraag, taxeerde ons roemruchtig krijgsbedrijf met aanbiddelijke nauwkeurigheid.
Het bleek, dat er kermis was te Sint-Janskerke en dat de geheele bezetting, met uitzondering van den waarheidspreker, die straf had, was uitgetogen, om zich te amuseeren. Ik zou voor tien pond klontjes die fort-commandant niet willen zijn.
O ja, wij staken vuurpijlen af en een uur later trok de Blauwe Infanterie het fort binnen en een reserve-luitenant (een veelbelovend advocaat in het burgerleven) hield een rede over ons kordaat en beleidvol optreden. Om twee uur in den vochten nacht keerden wij moe en katterig naar de Buizerd terug.
‘Met verlof, meneer’, zei de kok den volgenden morgen tegen mij. ‘Komt het in de Prins?’
‘Ja’, zei ik, ‘in de Prins of in.... een ander blad’.
‘Het staat misschien niet aan mij om het te zeggen, maar ik geloof nooit, dat u het doen kan. Daar moet je 'n Justus van Maurik voor zijn. Geen affront natuurlijk, maar dat is niet een ieder gegeven. En er komt heel wat kennis van milletaire- en marinezaken bij kijken’ en hij liep naar achteren, zingend:
‘Met 'n fluitje van drie cente
Toont hij zijne kunsttalente....’
Niettemin, met de roekeloosheid van mijn kaste, heb ik mij aan dit relaas gewaagd Het staat aan den lezer om te beoordeelen of de literaire kok gelijk had.
|
|