Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
IHerkenning.
Heel de lange lichte dag
leek een vreugdelooze lach,
die met doffe leugen viel
in de wanhoop van mijn ziel.
Maar uw oogen en uw mond
zag ik in een korten stond,
toen uw deernis mij bescheen
als de sterren stil-sereen.
En een enkel oogenblik
stond met duizel-diepen schrik
al mijn jammer om mij heen,
nimmer was ik zóó alleen.
Spot en lach sloeg smalend stuk
Korten droom van droef geluk;
in de val van donker woord
heeft niet een mijn klacht gehoord.
Maar den langen luiden dag
blonk door vreugdeloozen lach
bleeke vlam van roerloos licht,
glanzing van uw droef gezicht.
| |
[pagina 45]
| |
IIDaar is een lied....
Daar is een lied dat huivert in de stille nachten
als de eerste gouden blaren dalen naar den grond,
als in de manedroomen moe-gewachte klachten
omdolen naar den vreê die zomers vrede schond.
Daar is een lied dat in de wijde witte luchten
over de zee verschreit en boven 't zwerk verzwerft,
als daar een vogel zinkt in 't opgestuwde zuchten
van 't zwakke golf-gerucht, en in de deining sterft.
Daar is een lied dat uit mijn leed om u geboren,
mijn ziel wiegt op een zoet en eindloos droef gedacht;
een lied dat lokkend luidt als àlles is verloren
en met een bleeken lach mijn laatste klacht verwacht.
Dat lied zult gij verstaan in droom-omdroefde dagen
als mijn verbleekte liefde in uw gedenken zweeft,
en door uw peinzen sluipt met ongedachte vragen
daar mij dat droeve lied voor 't laatst geklonken heeft.
| |
[pagina 46]
| |
IIIAls gij mijn oogen groot van wanhoop ziet....
Als gij mijn oogen groot van wanhoop ziet
en als een doode roos mijn moeden mond,
onthoud mij dan uw zachte deernis niet
daar gij verstaat wat niemand nog verstond.
Maar neem mijn handen en het schoon verdriet
dat schemerend in uw droeve oogen bront,
zal met de wijding die een klacht verbiedt
mij spreken van een sterk en stil verbond.
Want al mijn woorden die op zachte voeten
gingen tot uw licht huis van kuische trouw,
hebt gij verteederd in uw ziel besloten;
dat waren schaamle, schaduw-donkre stoeten,
schreiend om troost in radeloozen rouw;
gij zijt zoo goed - gij hebt mij niet verstooten.
|
|