| |
| |
| |
Oudere Engelsche caricaturisten en illustrators,
door Cornelis Veth.
III. Thomas Rowlandson (1756-1827).
I. Zijn politieke en maatschappelijke satire.
In dezelfde burgermans-koffiehuizen, waar James Gillray zijn pijp kwam rooken en zijn glas drinken, The Bell, The Coal-Hole, en the Coach and Horses, waren ook andere kunstenaars te vinden, wier namen ons door hun werken bewaard zijn gebleven, en wier levenswijs onmatig was als de zijne. Een van hen was George Morland, door Angelo, den schermmeester, die merkwaardige memoires over het tijdvak naliet, een ‘low coxcomb’ genoemd. Ik noem hem hier, omdat deze prachtig-begaafde schilder en teekenaar, wiens onwaardig leven en voortdurende geldnood hem tot veel minder soort werk bracht, debet is aan de origineelen van vele aangenaam getinte, maar koud-sentimenteele en leege Engelsche kleurgravures, die nu nog in den prenthandel zulke hooge prijzen behalen. En dan de grootste kunstenaar van de drie: Thomas Rowlandson.
Het onderscheid tusschen de beide groote caricaturisten Gillray en Rowlandson wordt merkwaardiger wijze in hun levensgang even zuiver uitgedrukt als in hun kunst zelf. Beiden waren in hooge mate kinderen van hun dollen, maar forschen tijd, beider leven was zonder eenige romantiek van de sentimenteele soort, zij waren groote werkers en groote bohémiens. Doch hiermede houden de overeenkomsten op. Van Gillray hoort men geen andere ondeugd gelaakt dan die welke zijn geest en lichaam sloopte, de drankzucht; Rowlandson was, stel ik mij voor, meer het gezellige type van den viveur; hij was een roekeloos, maar niet verslaafd speler en als ooit iemands weergeven van vrouwelijk schoon op meer dan gezonden appetijt in die richting heeft gewezen, dan was het dat van den vrijgezel Rowlandson. Hij was een van die persoonlijkheden zooals elk geslacht er wel één pleegt voort te brengen, die aan een onverzadigbaren levenslust een onverwoestbaar gestel verbinden, aan een verrukkelijke gave van hand een altijd wakker oog voor de werkelijkheid; schilders of teekenaars bestemd en geroepen om de uiterlijke aspecten van het leven schoon en fel te verbeelden. Naast hen leven en werken wellicht fijner, dieper naturen, kunstenaars met edeler fantasie, inniger waarneming, maar de sensitieve gemoedsaard van deze ondergaat pijnlijk de zwakheden van den tijd, terwijl gene zich slechts door hun gezond temperament en veerkrachtig zenuwleven laten stuwen. De schraalheid van den wind deert hen niet, omdat zij meestormen. Hun gelukkigste eigenschap is de physieke kracht, de kerngezondheid van hun organisme, welke
| |
| |
de natuur te vaak onthield aan anderen van even groot talent.
Het eerste deel van Rowlandson's carrière althans is die van een oergezond, genotzuchtig en genietend energiek Zondagskind. Hij is fortuinlijk, vrij, hij wordt bewonderd, hij stapt over alle moeilijkheden heen, hij pakt onverdroten aan, hij slaagt in alles, en alles wordt hem toegeworpen. Men kan niet zeggen dat zijn vroolijk leventje aan zijn productiviteit afbreuk deed; ongetwijfeld moet hij in hooge mate zijn genot hebben gevonden in de uitoefening van zijn heerlijke gaven; hij heeft naast zijn tallooze geëtste prenten duizenden teekeningen nagelaten, waarvan honderden nooit werden geëtst.
th. rowlandson. smithfield-sharpers; or the countryman defrauded.
Hij was een groot, breed en sterk gebouwd man - in Frankrijk waar hij een deel zijner jeugd doorbracht en vele reizen maakte, zag men in hem een geidealiseerd John-Bull-type - zijn gelaatstrekken waren fijn besneden, zijn oogen waren groot en keken driest de wereld in, mond en kin waren ferm. Was het niet het uiterlijk passend bij zijn krachtige, gulle kunst, waarvan de karakteristieke aantrekkelijkheid misschien nog meer ligt in overmoed dan in geestigheid. Men kan een zelfportret vinden op de prent (hieronder gereproduceerd) Smithfield Sharpers, or the country-man defrauded. De meester heeft hier zichzelf voorgesteld als de leider van de valsche spelers-bende, bezig een kaart op te werpen, den hoed ietwat achterover op het golvend licht haar. De aardigheid is te royaler, daar tijdgenooten getuigen, dat hij weliswaar een hartstochtelijk speler, doch een man van onkreukbare eerlijkheid geweest is.
Hij was - ik deed het reeds uitkomen, - niet een van die gelukskinderen die geen stootje velen kunnen. Zijn vader, een bemiddeld man, verloor zijn fortuin, een oom, gehuwd met een Française, was vermogend, en het was deze tante die den 16-jarigen jongen naar Parijs deed komen, waar hij zoozeer gewerkt als plezier gemaakt moet hebben. Bij tusschenpoozen kwam hij te Londen, waar hij op de Academy teekende en al spoedig zeer werd bewonderd om de vlotheid en schoonheid van zijn naakt- | |
| |
teekeningen. Het is van geen geringe beteekenis voor de waarde van Rowlandson als caricaturist en illustrator, dat hij, in tegenstelling met de meeste zijner confraters, een deugdelijk-schoolsche opleiding had genoten, en met vrucht had genoten. Nadat hij zich eenigen tijd, en niet zonder succes, op het portret-schilderen had toegelegd, leidden zijn levendige geest, zijn zin voor het comische, zijn groote gemakkelijkheid van improviseeren, en niet onwaarschijnlijk de gewenschtheid van voortdurende verdienste er toe, dat hij de satirieke prenten ging maken, waarvoor in zijn tijd zoo algemeene belangstelling en kooplust was. Het voorbeeld van zijn vriend Bunbury, wiens aardige teekeningen hij vaak etste, deed daar het zijne toe. Wij zijn zeer ongeneigd het te betreuren dat dit groot en spontaan genie niet werd gekneld in den band der toenmalige conventioneele ‘hooge’ kunst. Misschien toonde hij zelfs, door werk te blijven geven, waarin vlotheid en spirit meer waard zijn dan finesse, zijn eigen aanleg beter te kennen dan zijn hoofdschuddende critici. Het valt al dadelijk op bij vergelijking met Gillray, dat Rowlandson meer de artiest van aard en instinct was. Gillray is de handige, vernuftige illustrator, de teekenaar van vak, (met iets van het nuchter-werkmanschap aan het woord verbonden!) teekenend met scherpte en verstand, maar zonder den zwier, de geestdrift, het élan dat den ander eigen is. In Rowlandson's teekeningen voelt
men altijd het bijna zinlijk genot in het zich laten gaan op de malsche, vast-modelleerende vlot schilderende lijn van de slappe ganzepen, en in zijn etsen, de beste althans, die zelfde beheerschte gevoeligheid, datzelfde intuïtieve aanduiden van licht en donker, die speelschheid, die schijnbare nonchalance ....maar al te vaak helaas een werkelijke nonchalance geworden in zijn minder werk, want nog meer dan Gillray is hij een al te productief caricaturist.
Men kan in een studie als deze over de school der oudere Engelsche teekenaars in dit genre niet volstaan, na al wat daarover reeds geschreven is, met een appreciatie der meesters elk op zich zelf. Ik wil dan ook hier een sprong terug en een voorwaarts doen, om te trachten Rowlandson mede in verhouding tot Hogarth en George Cruikshank de eer te geven die hem toekomt. Schrijvers van dezen tijd - Austin Dobson, Meyer Graefe - hebben, in hun enthousiasme voor den uit cultureel oogpunt hoogst belangrijken Hogarth, verzuimd zijn opvolgers, en met name Rowlandson, zelfs te noemen. Een schrijver over George Cruikshank - Hamilton -, spreekt in 1878 smalend van Rowlandson's grove prenten, waaraan geen groot belang meer zou worden gehecht, dan door een kleinen kring van verzamelaars, en acht Gillray als kunstenaar in hooge mate boven hem te verkiezen! De Franschen daarentegen toonen, bij een geestig inzicht, meestal de meest onvolledige kennis te bezitten, en zoo springt Ernest Chesneau, die in Le Livre een aardig artikel over Rowlandson, Leech, Caldecott en Kate Greenaway schreef, losjes en vroolijk heen over het mooi, omvangrijk en veelzijdig oeuvre van George Cruikshank. Latere Engelsche critici, in eenzijdige bewondering voor de aan de school der Prae-Raphaelisten verwante illustrators, hebben Rowlandson, evenals ongeveer alle anderen, die ik nu behandelen zal, eenvoudig verzwegen, of met een enkel zinnetje een banvloek over hem uitgesproken.
Om Rowlandson volledig recht te doen, heeft men zich vooral niet enkel den waarnemer, den karakteriseerder of den man van geest te herinneren. Als zoodanig zijn zoowel Hogarth als George Cruikshank zijn meerderen; zij observeerden scherper, stonden meer open voor indrukken, herhaalden zich veel minder, waren rijker in vinding. De grootheid van Rowlandson, de betrekkelijke superioriteit boven de anderen, ligt in zijn gaven als beeldend kunstenaar zuiver en alleen. In zijn zeldzaam vermogen tot summair aanduiden, zijn stout neerzetten van
| |
| |
vitale lijnen, zijn luchtig, maar kloek boetseeren met enkele contouren, zijn machtig ruimtebegrip, zijn meesterschap in het geven van de beweging.
Het is waar dat al deze deugden eenigszins, zoo toch stellig niet geheel, worden opgewogen door gebreken. Zoo men ooit kan zeggen dat een kunstenaar de ‘défauts de ses qualités’ heeft, dan is dit het geval bij Rowlandson.
th. rowlandson. lord h (schets).
Zijn gemakkelijkheid van schetsend aanduiden, die karaktervolle zwier in het hanteeren van zijn soepele ganzepen, gedoopt in inkt van fijne tinten, door hem zelf bereid, deed hem genoegen nemen, al te vaak, met wat niet meer was dan mooi krabbelen, improviseeren zonder veel inhoud; met wat al te dikwijls niet anders was dan een gewijzigde herhaling van vroeger werk, zoowel in de compositie zelf (indien die er al was) in de typen en in andere details. Zijn zin voor corps in alles, voor het gespierde, vleezige, veerkrachtige, overgezonde leven, deed zijn lijnen opzetten, tot barstens toe, deed ze ronden en bollen en krullen en botsen en elkaar de plaats betwisten met hun dol-dartele drift om de meest uitbundige vormen van menschelijke en dierlijke figuren weer te geven. Alles zwelt onder zijn handen, zie de gezichten: geweldige kokkerts van neuzen, ware vleeschbergen in wangen als volgestopte kussens, onderlippen als buffers, oogen die puilen uit opengespalkte globes, alles nadert het apoplectische, zooal niet - ander uiterste - de neus en kin elkaar ontmoeten, de bovenlip door tandeloosheid geheel schijnt ingeschrompeld, de onderkaak uit het lid schijnt gerukt, de jukbeenderen uitstaan als gespreide vleugels. Die menschen, levende geraamten of wandelende vetkwabben, - het is om het even - rekken de halzen, spannen de spieren, zwaaien, trappelen, schuifelen, wringen zich, zetten hun ruggen op, en schijnen allen gezamenlijk en elk voor zich hun evenwicht ten eenenmale kwijt. Het is een wereld die tolt en doet tollen. Als de spieren van deze menschen, zoo zijn hun kleeren in eeuwigen staat van overgang. Een kleermaker of naaister naar den aard zou zich het gelaat verhullen voor zooveel ongerechtigheid. Dat zakt, dat bolt op in tallooze plooien, dat kronkelt zich en rolt zich op om armen en beenen, dat slingert en wordt opgezwiept alsof het nooit aan een coupe had gehoorzaamd en aan het lijf van dit onmatig en mateloos levend volkje, was
meegegroeid, opgebruikt en verslapt.
Het is waar dat de teekenaar aan zijn luidruchtig en bandeloos menschenslag de ruimte geeft.... Zooals in dit woest mikrokosmos
| |
| |
geen plaats is voor de rust, de stilte, het vredig, waardig gebaar, den teederen blik, zoo is er te veel plaats in het stoute décor van zijn grootscheepsche composities voor de intieme handeling in het intieme licht, voor de zachte, diepe stem van het evocatief détail. Gelijk zijn landschappen, waar als de storm er niet woedt, een dreigende windstilte schijnt te heerschen, of waar de menschen met hun wilde doen, de natuur schijnen op te zweepen, zonder vrede zijn, zoo zijn de huizen zonder huiselijkheid. Alles speelt zich af voor lange hooge wanden, in het koelste licht, in het teeken der meest stemminglooze openbaarheid.
rowlandson. death and the apothecary 1782.
Dat is - misschien een weinig overdreven, maar wie onttrekt zich aan overdrijving, in deze sfeer! - de voordracht van Rowlandson, die het nadeel heeft van te vermoeien, doch het voordeel van zeer levend te zijn. Men wordt herinnerd aan de karakteristieke kenmerken van Rubens: Rowlandson is de Rubens der Engelsche teekenaars. Een Rubens in het comische. Want van humor zou ik bij dezen caricaturist niet willen spreken. Zijn sappige zotheid is meer de uiting van zorgelooze oer-gezonde schik in de levensuitingen dan geest - zooals zijn pathos meer van sterk dramatische tegenstellingen leeft dan van sentiment.
Heeft intusschen zijn trant bij den zwierigen schijn, soms ook het wezen van slordigheid, men hoede zich er voor, Rowlandson wegens het geoutreerde zijner menschen gestalten te verslijten voor een caricaturist van goedkoop burleske manieren. Hij is ongetwijfeld, hoewel bar in zijn wedergave, levensgetrouw in zijn kenschetsing van zijn tijd en tijdgenooten. Hij leefde in een tijd, uitmuntend in alles eerder dan in kieschheid, te midden van een geslacht van onmatigen; van aldermen, ministers en dominé's, die zooals Grego (de beste van alle schrijvers over de Engelsche caricatuur van dien tijd) zegt ‘exhibited themselves without reserve as frequently drunk as sober’, van
| |
| |
schonkige, bultspierige hardroode carnivoren met geweldige kakementen, vroeg behept met hangbuiken en podagra, van jonge dochters zulken vaders en broers waardig, in een kleedij, dje ze gemakkelijk slachtoffer maakte van zijn bengelachtige onkuischheid; moeders, wier natje en droogje bijna even overvloedig binnenkwam als bij haar echtgenooten en zoons; in een tijd van schandalen, woeste sport, schrille tegenstellingen en bandeloosheid bij hoog en laag. Er is nog iets, wat deze samenlevings-satire verklaart in wat men haar eenzijdigheid zou kunnen noemen: de vrijgezel en zwerver Rowlandson heeft geen gelegenheid gehad om veel anders dan het uiterlijke, het openbare leven te bekijken.
rowlandson. the two kings of terror 1813.
Hij deed zijn stof op in zeemansbuurten en in kroegen, op markten en op de straten, in de openbare gebouwen, op kermissen en aan het strand, op feesten en in salons, op het land en in de stadsdrukte, - overal elders dan in het gezinsleven. Wat hij het minst kende was ongetwijfeld de eenvoudige, als regel sober levende en hard werkende burgerij. Hij was de chroniqueur van zijn periode in haar uitersten, in haar feestdos en in haar sansgêne (wat vaak hetzelfde is). Hij is in dit alles, met dit alles, steeds artiest, nooit prediker. Hij is dat laatste zelfs niet, als hij, - maar dat is een zaak, te bespreken als ik Rowlandson den illustrator behandel - een prediker illustreert. Hij ziet in de eerste plaats de eigen schoonheid der dingen. En hier moet ik zijn verdiensten nog eens over tellen - nu zonder de negaties! Hij ziet de
| |
| |
schoone vergezichten, die de Engelsche landschappen bieden, het rythme der kruisende en zich buigende lijnen, de jagende beweging die in de wolken is. Hij ziet in een kerk, den breeden opzet van den bouw, het gewelfde, de ongezochte schikking die de ruimte aan de groepen biedt. Hij ziet de groote verdeeling, die de loges en balcons van een theater maken in de opeengehoopte menschenmassa's, hij ziet het trillende, klaterende, bulderende leven in de menigten, die de kermissen en theetuinen en parken bezoeken. In de détails mag zich zijn spotzucht, zijn euvelmoed zelfs uitvieren, hij vergeet nooit in forsche, aangrijpende trekken allereerst het groote schouwspel aan te geven. Hij is geen maker van pikant stukwerk, hij is zelfs geen bedachtzaam compositeur, hij is een breed aangelegd episch schilder.
Schilder - ik zeg het niet zonder opzet. Want hoewel het overgroote deel van Rowlandson's werken niet met het penseel, doch met de veeren pen of de etsnaald zijn ontstaan, is er in zijn wijze van vormgeven weinig wat het preciseerend begrip ‘teekenen’ dekt; zijn aanduiden is volkomen pittoresk, zijn opvatting picturaal. Men is bij hem verre van het koel-zakelijke neerschrijven, dat Gillray eigen is.
Het verschil tusschen Hogarth en Rowlandson, de tegenstelling tusschen Rowlandson en George Cruikshank, zijn intusschen nog niet anders dan terloops door mij (maar door wien anders ooit met vastheid?) aangegeven. Hogarth's ‘Handzeichungen’ zal ik maar zeggen, hebben bij de vertolking in gravure door zijn eigen hand of die van anderen nooit aan kleur en pittigheid gewonnen, in werkelijkheid zijn zij vol spirit, zacht van lijn en geestig in de accenten; maar de speelsche, luchtige, en toch tevens volle spontaniteit van die van Rowlandson bezitten zij toch niet. Ook Hogarth lost groote opgaven van ruimteverdeeling en perspectief op bewonderenswaardige wijze op, maar men voelt daarin meer de berekening, de weloverlegde volvoering van een taak dan aangeboren zin voor wijdschheid en intuïtie voor locaal karakter. Wat de comédie humaine betreft, die beide gaven, men kan Rowlandson stoutmoediger van greep achten en vrijer van visie, Hogarth is hierin de wakkerder waarnemer en de fijner karakterteekenaar. Voor hem is elke opgaaf een nieuwe aanleiding om zich te herzien; zijn werk is daardoor voller aan afwisseling, zijn ontwikkeling boeit meer.
Dit laatste kan in nog hooger mate van George Cruikshank gezegd worden. Zijn zuiver plastische gaven moeten vooral genoten worden in het handwerk zijner tallooze fijne en schoone etsen, en het is daar vooral dat wij een faire ontmoeten, minder roekeloos raak, minder gulgraag, minder exuberant, doch ook minder eenerlei, maar in zijn beheerschte nervositeit even apart en waardevol als bij des anders teekenwerk. Zijn orgaan voor de natuur is minder ontwikkeld dan dat van Rowlandson, zijne verbeelding en fantasie oneindig meer. Zijn kennis van zijn tijd en medemenschen strekt zich verder uit en gaat dieper. Hij heeft meer hart, en daardoor ook veel meer zin voor fijner humor zoowel als voor edeler pathos, hij is geestiger en soberder. Hij leeft in subtieler aanraking met de dingen van het leven, en heeft daardoor dieper aandacht voor de stemming die zij ademen. Hij is ook al daardoor veelzijdiger, inniger, trouwhartiger dan Rowlandson, hij is op den duur meer te genieten en zeker meer lief te hebben, ook in zijn zwakheden.
Nog een vergelijking doet zich voor. In den bijna demonischen kijk, in magistraal boetseervermogen, in élan was Rowlandson stellig de gelijke van den grooten Franschman Daumier - inderdaad kan men sommige zijner creaties niet zien zonder aan diens scheppingen te denken - maar hoeveel menschelijkheid, hoeveel beheersching, hoeveel liefde, haat, aandacht heeft deze op hem voor, hoeveel intensiever onderging hij de sensaties van werkelijkheid en verbeelding!
| |
| |
Maar welk een groot kunstenaar zou Rowlandson geweest zijn, indien hij zich meer naar alle zijden ontwikkeld had, en zijn geniale gemakkelijkheid niet had laten verloopen in een manier! Zooals het is, moeten wij echter oppassen niet tot een onbillijk oordeel te komen door het bezien van te veel éénsoortigs. Een reeks van zijn Napoleon-caricaturen kan ons doen denken dat hij zich bij voortduring aan een vrij goedkoope clownerie te buiten ging; een verzameling ‘galante’ satiren zou er toe verleiden, hem te veroordeelen om de eenvormigheid zijner vrouwentypen; een groot aantal breed opgezette prenten vol figuren brengt iets als een recept in het groepeeren der massa's aan het licht; een eenzijdige keuze uit zijn illustraties zou hem zoowaar voor vrij slap sentimenteel kunnen doen verslijten; waar hij niet uitbundig kan zijn en zijn kettersche voorkeur voor het opene en machtige in de natuur, of het ongebreidelde, woeste, vulgaire, canailleuze, bestiale in de menschen vrij laten tieren, pleegt hij wel jammerlijk conventioneel te blijven.
Maar men nadert Rowlandson dan ook niet door de bezichtiging van zijn meest verspreide, meest bekende werk. Hij is als zoovele schilders, die beroemd en bewonderd zijn door een bepaalde opvatting, schilderijen van eenzelfden aard in een bepaald palet, maar in sommige perioden van hun leven zich aan een ander streven gaven, (soms met verrassend resultaat) dan de wereld kent.
th. rowlandson. vauxhall-gardens.
Misschien moet men - hoe belangrijk ook de prenten die hij zoo overvloedig gaf, uit menig oogpunt zijn - in de eerste plaats den waren Rowlandson zoeken in de teekeningen, die hij hetzij als ontwerp voor zijn etsen, of wel louter als notitie maakte. En van deze rubriek zijn dan weer de losse, als even op het papier gegooide, geblazen schetsjes wellicht het verrukkelijkst. Hier
| |
| |
is de meester geheel en al impressionist. Zijn spontaniteit heeft aan zich zelf genoeg; hij behoeft niet te vertellen; zijn muze is in directe aanraking met de open, vrije natuur; hij toont zich ontvankelijk voor subtieler emoties dan men hem zou toeschrijven; hij behoeft zijn zin voor het fijn-comische niet te doen overschreeuwen door zijn pret in het grof-scandaleuse, rumoerige. Er is een bijna vredig pastorale kant aan dezen onstuimige, niet zoo heel vredig, intusschen, omdat zijn belangstelling altijd gaat naar het bewegelijke, spiritueele gegeven. Daar zijn schetsjes van stoere ruiters die plompe landlui ontmoeten, van paarden in de wei, waarvan een den kop vriendschappelijk over den hals van het andere legt, mannen die hun rossen laten drinken, herders met koeien, visschers die hun net inhalen, van groote huifkarren waar boerinnen met een ladder inklimmen, en wandelende paartjes, en werklui die den weg uithouwen, en hertjes, bijeengegroept tusschen de heuvels, en landloopers die in de strafplank gebonden zitten, en zondagsjagers, en vrouwen met takkebossen, en paarden, die op vlotten worden ingescheept, en tilbury's of postkoetsen die in draf voortsnellen, en Zigeuners die kampeeren.
th. rowlandson. friends and foes - up he goes. sending the corsican munchhausen to st. cloud.
Die teekeningen zijn dikwijls enkel krabbels in vlotte toetsen neergezet met de in een soort inkt (mengsel van vermiljoen en O.I.) gedoopte slappe veeren pen. Teekende hij met het plan, een ets te maken, dan werd hij uitvoeriger, en de aldus ontstane schetsen zijn met het penseel smaakvol opgetoond. Hij etste dan de contourlijnen zelf. Meestal werden de schaduwen aangebracht door ‘aquatinters’ van beroep. Veelal had de kunstenaar op een afdruk van de omtrek-ets
| |
| |
de schaduwen zelf met O.-I. inkt aangebracht, en kleurde hij ook zelf die eerste afdrukken in zeer delicate tinten. Het kleuren van de verdere afdrukken geschiedde op de ateliers der prentverkoopers; somtijds werden daarbij de aanwijzingen van den kunstenaar zooveel mogelijk opgevolgd; maar bij de haast, die dit massa-werk eischte zal het vaak maar zoo-zoo gegaan zijn, en bovendien zullen vele arbeiders of arbeidsters het er wel te dik opgelegd hebben, om hun eigen smaak en dien van het publiek te vleien, die voor knaleffecten was. Zoo zijn er tallooze prenten van Rowlandson totaal bedorven door het met de hand kleuren.
th. rowlandson. the bowling-green.
Een verfijnd etser is Rowlandson nooit geworden; zijn uiterst soepele teekening werd met haar tusschentonen en nuances zoo goed mogelijk door de aquatinters nagebootst, en in die prenten waar geen aquatint gebruikt is, ziet men tusschentinten met punten, schuren rollen aangebracht, vaker dan door korter of langer bijten.
Maar ofschoon wij in de teekeningen (waarvan er hier enkele althans eenigszins waardig konden worden weergegeven in reproductie) in de nauwste en meest verrukkende aanraking zijn met Rowlandson's eigen, schoonen trant, zijn er onder zijn prenten vele, waarin ook zijn conceptie-vermogen tot groote dingen in staat blijkt. Over het algemeen munten zijn politieke prenten, - vooral die op binnenlandsche toestanden - niet zeer boven die van Gillray uit. In de veertig caricaturen, die hij alleen op het Mary Ann Clark-schandaal maakte (deze dame was de maîtres van den opperbevelhebber, den hertog van York, broer van den
| |
| |
Prins-Regent, en placht ambten te verkoopen - later bracht zij dit, om den ontrouwen minnaar een hak te zetten, zelf uit) in die veertig prenten is veel slordigs, en vele andere van de spotternijen op Pitt en Fox en hun aanhangers zijn niet belangrijker dan die van zijn mededingers. De Napoleon-prenten, talrijk als zij zijn, geven zelden blijk van een meer dan gewonen geest of een meer dan gewone vinding. Men mag enkele uitzonderingen aanstippen, o.a. die, welke den Corsicaan na den slag van Leipzig voorstelt, den grijnzenden Dood in de oogen kijkend; op den achtergrond ziet men een prachtig kort begrip van een slagveld. Zoo hoog heeft Gillray nooit gereikt. Deze soort van straffe grimmigheid is aan Rowlandson's beste prenten van de meer pathetische soort eigen, zij zijn niet sober-dramatisch als die van Daumier; er is niets visionnairs in als in sommige verbeeldingen van Cruikshank en Doré; inderdaad blijven zij in den kern realistisch, en van zijn druk realisme; bizar meer dan machtig, maar door het bizarre heen toch wel zeer fel!
Een vriend van hem vertelt, dat zij eens een hospitaal bezochten, en bij het sterfbed stonden van een man, die nog maar weinig uren te leven had, en langzaam algeheel verlamd werd, de ander kon het niet aanzien. Rowlandson bleef, en teekende het verschrikkelijk afscheid van de weenende verwanten en vrienden. Van die soort koelbloedige zakelijkheid was het talent van den man, die in het tragische, in het drastische, in het vulgaire en in het comische, altijd zichzelf bleef, altijd het erge zocht te benaderen, de heftige mimiek, het wilde, het wanhopige, het agressieve, het onkuische gebaar.
Als Hogarth, maar op andere wijze, is hij barbaarsch van smaak. Hogarth is grof en drastisch in het vuur van zijn betoog, Rowlandson in den overmoed van een vileinige pret. Ik ken niets dollers dan die groote gekleurde prent - ten eenenmale ontoonbaar! - waar een uitgebreid gezelschap heeren en dames slofje-onder speelt, en waar in dien vroolijken kring handtastelijkheden plaats hebben (naar weerskanten in de bonte rij) erg genoeg om een regiment huzaren te doen blozen. Hij schroomt niet, zelfs bij werkelijke ongelukken als branden, schipbreuken, enz. de vrouwen een exhibitie te doen maken van haar kuiten en boezems, en als de schrikken en schokken het maar even billijken, van nog méér. Hij schijnt zelfs indécente teekeningen te hebben gemaakt op bestelling en tot speciale stichting van den edelen Prins Regent voornoemd. Denk u Hogarth zulk een taak aanvaardende, of George Cruikshank!
Zijn geest was weinig keurig, zooals die van Fielding en Smollett, zooals die van het geheele achttiende-eeuwsche Engeland, maar ongelijk aan de meesten huldigde hij zelfs niet den schijn van het moraliseeren. ‘The great exponent of his age’ noemt Grego hem zeer juist - hij is niet anders. Als jongmensch reeds bewonderd om zijn prachtig vlot teekenen, gaat hij zich, na eenigen tijd aan portretschilderen te hebben gewijd, toeleggen op het genre dat ‘en vogue’ en zeer winstgevend is: de spotprent. De beschaafde Engelschman kocht en verzamelde in dien tijd zulke prenten, van Bunbury, Woodward, Newton, Collings, Collet en alle mogelijke anonymi, maar toen Rowlandson zich op het werk wierp, was hij weldra aller meester, en men waardeerde het. Hij was, als de anderen, openlijk en erkend, een amuseur, niet anders. Maar hij was de smakelijkstteekenende, de joligste, de meest productieve en de veelzijdigste van die amuseurs. Hoezeer zijn werk, dat in de 19e eeuw ontstond, zijn groote eigen belangrijkheid heeft, men kan niet ontkennen dat de 18e eeuw hem zijn grootste successen en hij haar zijn meest drieste, meest krachtige, meest levende kunst heeft geschonken. Het is in de jeugd, dat geniale lieden als hij, geniaal maar misschien toch zonder die toewijding en die diepte van geest, die den grootsten eigen is - zich het vrijmoedigst geven. De wereld is dan jong met hen, hun verbazing over
| |
| |
haar wonderen is misschien hun eerste motief om zich te uiten. Rowlandson genoot, lachte, werkte met gemak en graagte, slaagde er zonder moeite in, populair te worden en de kenners te verrukken. De schetsen van anderen: Bunbury, Henry Wigstead, Woodward, Nixon, hij etste ze, gaf er onwillekeurig veel van zich zelf aan, en het werden Rowlandsons! Hij vermeide zich in ander werk, éénig misschien in de geschiedenis der kunst. Hij maakte teekeningen in de manier van zijn beroemde tijdgenooten, de landschap- en portret-schilders - in hun manier: bedriegelijk op hun werk gelijkend, niet parodisch. Hij was te eerlijk om er aan te denken dit werk voor dat dier beroemde meesters, (die dan toch altijd hooger prijzen haalden dan een caricaturist, zoo was men toen wel!) uit te geven, maar had het kunnen doen. Men kan niet zeggen, dat hij op later leeftijd aftakelde, maar hij werd stellig somberder van wezen, hij zag zijn oude vrienden om zich heengaan, en misschien mag men Grego gelooven, die zegt dat hij ook den ouden tijd noode zag gaan, zijn ouden tijd; en gedrukt werd door de ‘gradual extinction of the old-fashioned Georgian era’.
Misschien zou het slechter met hem gegaan zijn, had hij niet een groot vriend en beschermer gehad in den uitgever Ackerman, een man die groote industrieën beheerde, zelf een soort uitvinder was, en een groot opgezette kunsthandel had, ‘the Repository of Arts’. Deze handelaar en Maecenas wist Rowlandson aan te moedigen, verzon werk dat naar zijn aard was en zijn geestdrift weer opwekte, zorgde voor goede uitvoering, maakte hem het arbeiden gemakkelijk en was in één woord zijn goede engel.
Rowlandson had trouwens altijd vriendschappelijke gulle vereerders gehad. Daar was Mitchell, de bankier, een verzamelaar die zich geen prent van den meester liet ontgaan, en die zijn reisgenoot was in Frankrijk, Vlaanderen en Holland, daar waren kunstliefhebbers, zelf amateurs, als Bunbury en Wigstead, daar waren Angelo, de befaamde schermmeester, en Weltjé, de nog befaamder hof-kok.
th. rowlandson. italian picture dealers humbugging my lord anglaise - 1812.
Zulke waren de lieden, die zich vergastten op Rowlandson's kunst en geest. Laten wij hen in de beschouwing daarvan volgen.
Het South-Kensington (Victoria and Albert-) Museum te Londen bezit een paar van Rowlandson's mooiste teekeningen, uit wat misschien zijn besten tijd is, ongeveer 1780-1790. Daar hangt de Parish Vestry,
| |
| |
een teekening met vrij groote figuren, royaal en luchtig aangegeven. Daar is een Coast scene, daar is de White Heart Inn, te Windsor, alle gedaan met een joyeuze kloekheid van lijn (of eigenlijk eer streek of toets) en met fijne sopjes: sepia, rood, groen, grijs, blauw, even aangewasschen. Ze geven een genoegelijken indruk en een die bijblijft van het leven zijns tijds, zulke teekeningen. Daar, op die blond aangeduide landelijke pleisterplaatsen, in die dorpsstraatjes, op die stranden, op die markten, ziet men zijn vlottende, in ronde, hier en daar even geaccentueerde contouren aangegeven figuurtjes kuieren, draven, kouten, vechten, minnekoozen (dikwijls op al te actieve wijze) venten, paradeeren, dansen en toekijken. Vlugge rijtuigjes gaan voorbij, en plompe coaches, balcons zijn met menschen gevuld, de paarden, mager meestal en een beetje triest, zijn gechargeerd als de menschenfiguren. Brook Green fair, één van de teekeningen in dat museum is nog het kennelijkst het werk van den uitbundigen, driesten Rowlandson, den satiren-schilder, den boeren-Breughel van het eind-achttiende en begin-negentiende eeuwsche Engeland. Kratesmannetjes vrijen handtastelijk met knappe jonge vrouwen, andere deernen halen de kous op, zonder gêne haar stevige beenen (zijn vrouwen hebben stevige armen en beenen!) toonend. Daar tusschen bewegen zich gedrochtelijke, havelooze landloopers en bedelaars. In de verte ziet men tenten, stalletjes, kramen, met oude wijven die zitten te eten, kerels die drinken, voorbijrijdende sjeezen en koetsjes. Alles is luchtig van aanduiding, kras van vorm, ook de figuren op het tweede plan zijn zeer duidelijk aangegeven, en toch is er in zoo'n druk gestoffeerd panorama wijken, schuiving, atmosfeer. Hij is een meester in het spelenderwijs oplossen van allerlei perspectivische moeilijkheden, in het raak weergeven van allerlei gewrongen standen en verkortingen. Men kan zelfs zeggen dat hij ook deze gemakkelijkheid wel eens tot
een manier laat worden. Niet zelden wringen zich, buigen zich, allerlei bijfiguren, vouwen ze haast dubbel bij het gesticuleeren, tot schade van de concentratie der handeling. Trouwens, de meest echte Rowlandson-composities zijn niet geconcentreerd, maar spreiden zich uit, in een groote woeling en krioeling van handelingen, onder wijde luchten of wijdsche gewelven.
th. rowlandson. a landing place.
George Cruikshank, op zijn ouden dag door Grego geïnterviewd over dezen voorganger, kon niet heenzien over de ‘reprehensible tendency’ van veel dezer prenten, maar geraakte in geestdrift toen hij kwam te spreken over de landschappen, de watergezichten, de havenaspecten en zeekusttafreelen. Het is dan ook daarin, dat Rowlandson's misschien grootste gave, uitkomt, zijn gevoel voor het ruime, het grootsche, voor de breeduit zich roerende actie onder wijde luchten, actie voor verre, gestrekte einders, actie te midden der onstuimige elementen. Als hij zijn prachtige zeelui in hun kroegen geeft, stoeiend met wild en bandeloos vrouwvolk, of zijn boeren in hun herbergen, herinnert men zich Brouwer, - maar er is een nog tumultueuzer sfeer, die ganschelijk uit de besloten ruimte slaat, - of men denkt aan Busch, maar Rowlandson geeft niet als deze het samenkluiten, den nog eenigszins gezelligen schijn van (overigens vulkanische) intimiteit; het rumoer, de wisseling der stem- | |
| |
mingen kan bij hem niet wachten, de menschen hebben geen zit in hun lijf, de schaduwen trekken zich niet om hen samen, er is geen tijd voor ander dan ademloos gedoe.
th. rowlandson, sailors carousing.
Hoewel deze rustelooze teekenaar met zijn volkomen barokken smaak wel de meest geniale en onafhankelijke tegenvoeter is van het strenge en kille classicisme van den Empire-tijd, huldigt hij, vooral later, in zijn jonge mannen- en met name in zijn vrouwentypen, een soort van Grieksch ideaal. Er zijn momenten, waarin zijn Rabelais-oproepende teekenpen een bijna reine, edele gratie legt in de gestalten van jongelingen of maagden, die zijn tijdgenoot Blake niet zou hebben verbeterd. Doch dit is zelden. Gewoonlijk zijn de behagelijke figuren, die men aantreft tusschen de vervaarlijke oude wijven met de tandelooze monden, die vervloekingen braken, de dikke waardinnen, de wijdbeensch staande of dribbelende of met gebogen knieën schuifelende of hun zware buiken uitstallende oude mannen, de groteske petit-maîtres, de spichtige dominés, de brute slagers en botte boeren, de pompeuze madams en satanische douairières, de bizarre dandies, lakeien, avonturiers en kappers - gewoonlijk zijn de aantrekkelijkste figuren met brutaal-onkiesche oogen bekeken. De mannen - het kan zijn dat hun kleedij er eenigszins aanleiding toe gaf, maar hoe spannen hun mouwen en broekspijpen om armen en beenen, hoe opzichtig doet hun anatomie zich gelden onder de stof, die nauw bedekking heeten mag! En de vrouwen! Of haar stijl nog ancien-régime is of empire, het is om het even. Dit is de ware dracht der naaktheid. De kleeren schijnen haar aan te kleven, zooals die van menschen die in het water hebben gelegen, alle bekoorlijkheden teekenen zich er af. En die bekoorlijkheden zijn van de meest wulpsche soort.
Ze zijn - mollig is het woord niet, poezel al evenmin, ze zijn zoo rond van armen en beenen en borsten, en toch slank, (doordat de leden lang zijn en de hoofden klein) haar empire jurken hebben zoo weinig hals en zoo weinig mouwen, dat ze, zooals ze zijn, een doorloopend gevaar opleveren voor de toch al wankele zeden der andere sexe, doch de teekenaar verlustigt zich en zijn publiek in négligé's van den meest grilligen
| |
| |
aard. Ik spreek nu niet slechts van de werkelijk en bedoeld obscure prenten, of van de platte, waarvan ‘Exhibition staircase’ één van de bekendste is, maar van zoo vele, waarop zijn volrijp vrouwvolk over den grond rolt, spartelt en schopt, met een zoo volkomen vergeten van haar bedenkelijk te kort aan ondergoed als zelfs de schrikkelijkste situatie maar even schijnt te rechtvaardigen.
Hoever staat dit vrouwentype, zelfs waar de convenance wordt bewaard, zelfs waar het werkelijk iets lady-likes behoudt, of iets landelijk-onschuldigs, af van het lieve-meisje bij Leech of Caldecott en de salon-dame van du Maurier!
th. rowlandson. lady hamilton at home.
De oude vrouw is in zijn oogen - het ligt wel in de lijn van dezen teekenaar van physieke aandoeningen - bijna altijd van een verfoeilijke leelijkheid. Zeer zelden geeft hij de goed geconserveerde moederlijke matrone, of de waardige oude dame; maar zijn heksen en dronken sloebers en furiën, zijn creaties van een bepaald aparte afzichtelijkheid en felheid, het is onder deze schonkige harpijen met draken-klauwen en apenbaarden, deze grauwende, grissende, spuwende, stuipachtig schrikkende feeksen, dat een schilder van fantastischer ambitie zou zoeken naar het portret des baarlijken duivels eigen grootemoer.
Onder zijn mannen-karakters predomineert naast de oploopende verschijning van den nog-reeën bon-vivant en zijn verder stadium, den vervetten lijder aan jicht of pootje, nog een zwaarbottig, pezig, sterk personnage met grooten neus en vooral geweldigen onderkaak, waarvan de kin soms tot mismaking toe uit springt. Het is opmerkelijk dat dit signalement bij Rowlandson zoo herhaaldelijk, bij andere Engelsche teekenaars ook uit zijn eigen tijd, niet of zelden voorkomt.
Maar het is waar dat zijn personages zich niet zoozeer onderscheiden door hun velerlei, als wel door hun barre, rasvolle en bewegelijke physionomiëen.
Mocht men overigens geneigd zijn, om de wel eens wat eentonige uitingen van zijn nooit aflatenden moedwil den karakterteekenaar Rowlandson een zeker manierisme te verwijten, en een zekere ....gemakzucht, de ontvankelijke waarnemer die in zijn heerlijke landelijke tafereelen is te ontmoeten, de in de prachtige Londensche stadsgezichten, in de prenten met de havens, kaden en dokken, met kerken en theaters, met buiten- en binnen-architectuur telkens te ontdekken groot compositeur manen ons tot voorzichtiger critiek.
Ook aan Daumier is een zekere eenvormigheid van typen te verwijten, vooral in zijn latere tijd van veel en gemakkelijk teekenen, maar bij Rowlandson evenals bij den Franschen meester moet worden ingezien, dat zij dan toch in dat veel-herhaalde type, hun eigen en zeer persoonlijken kijk op het menschelijk karakter tot leven wekten.
In veel uiterlijk-grove farces, in veel ruwe caricaturen immers van Rowlandson is la Bête Humaine, zooals hij het zag, is het Beestmensch met zijn bruischende, kokende levensdrift, met zijn gedachtelooze, puur physieke, wilde, desperate levensgenieting op een onvergetelijke wijze vastgelegd.
Het emotiegulzig publiek bij rattenjacht van terriers, bij hanengevechten, of boks- | |
| |
wedstrijden, bij drinkgelagen en aan speeltafels; het schroomloos gemeen dat bij wedrennen, op kermissen, op markten, zelfs in de kerk zich laat gaan in bakkeleien en in drastisch minnespel, - hij heeft een grimmige jool in hun levenshonger, hij ziet ze met gusto hun elementaire hartstochten blootleggen, hij betrapt, in de wilde mimiek van die puilende oogen, die open monden, die gekromde lichamen, en gebukte leden, de natuur zelf op heeterdaad! Hij is ook thuis in de fijner gelaatkunde: getuige de glundere verrukking van het oude heertje in de klokkenmakerswinkel om die prachtige (en ook prachtig geteekende!) oude uurwerken, en de argelooze gewichtigheid van de would-be kenners in den Italiaanschen flesschentrekkerskunsthandel!
rowlandson. the cobbler's cure for a scolding wife, 1813.
Maar minder dan iemand bekreunt hij zich in dien tijd van kwezelarij om de moraal der gevallen; minder dan iemand laat hij zich ten andere, in dien tijd van opkomst eener somber Christelijke mystiek, door zin voor het abstracte aan de realiteit ontvoeren. Sterk van zenuwen, neemt hij het leven zooals hij het vindt, en zelden kan hij weerstand bieden aan de Boccacciaansche neiging om de deuren der welgevoegelijkheid te forceeren. Honden lichten hun poot op om zich te krabben, of hun behoefte te doen, - het is een geschikt en ongezocht repoussoir voor zijn breed gerekte composities. Een vrouw buigt zich voorover, het is een vroolijke gelegenheid om haar naakten boezem even te laten glippen uit de losgeplooide chemise. De lekkerbek likt zich den baard, of legt zich streelend de hand op den vetten buik, men bulderlacht zonder gêne om elkaars malheurs, men schrikt met de beenen in de lucht, men geeft zijn ongenoegen met handen en voeten te kennen; niemand legt zich dwang op in deze uitbundige wereld zijner schepping. De kunstenaar zelf allerminst. Hij demonstreert niet als Hogarth, hij grijpt in het volkmenschenleven en deelt ons cavalièrement mee van zijn overdaad aan vondsten. Ziet zulk een landingsplaats aan, met het vallen, sollen, stribbelen van de menigte, of zulk een tableau de la troupe voor de tent van Richardson, met dat andere tableau van dien anderen troep - de klanten, welk een rijkdom van typeering, mimiek, actie!
Om de tierigheid van deze levensvolle kunst alleen reeds zou men haar vele zonden vergeven. Maar Rowlandson zou toonen, dieper te kunnen doordringen en dat, merkwaardig genoeg, in wat als geheel tot zijn zwakker werk moet gerekend worden: zijn illustraties.
|
|