| |
| |
| |
'n Decennium, (fragmenten van een roman)
door Frank Imm. van Steenen.
III.
De volgende morgen aan 't ontbijt was Suze afgetrokken stil, wat Herzberg niet opmerkte, daar hij zelf zich noch zo vermoeid gevoelde, dat hij blij was niet te behoeven spreken. Hij had gister een zware dag gehad, als burgemeester had hij zich overal eens moeten vertonen. Suze had hij geheel uit het oog verloren; hij wist nauweliks dat zij gedanst had en zeker niet met wie. Langzaam at hij zijn voorgeschreven ontbijt en ging met een stille groet heen, naar secretarie.
Sanne, die graag met Suze over het feest had willen babbelen, hield haar vragen tijdig in, toen zij twee rechte voortjes tussen Suzes donkere wenkbrauwen en haar gemelikgesloten lippen zag. En bij zich-zelve overpeinsde ze, dat ze het ‘gister al-wel gedocht hâ - zo wild as ze was; 't wier altijd holle of stil staôn mi-j mevrau’.
Suze liep met een nurks zwijgend hoofd naar boven, hard stappend op de trap, alsof die arme treden haar iets hadden aangedaan. Voor het raam, in haar witte kamer, bleef ze staan en staarde den hemel in, die vol-dromde met grote grauwe wolken. Het ging een druilige regendag worden. Suze huiverde van het gezicht alleen, haar ogen werden noch bozer.
Daar had ze zich gister mooi aangesteld! Geflirt met een vreemde man - een Jood. Was het soms geen Jood? - Behalve aan zijn gebogen neus had ze 't in 't licht dadelik gezien aan een biezonderheid in zijn blik: een treurigheid in de diepte van zijn ogen, die ook bleef als hij lachte. Zij had niets tegen Joden; maar dat Jood-zijn benam aan hun spel nog al het romantiese, dat er gister in de avondlike fantastiese omgeving over was geweest. Want een Jood, dat was meestal een antiquair in een vieze stoffige winkel, of een drukke schreeuwerige marktventer of.... een slàger en zo goed als altijd een koopman. En handel sloot a-priori alle romantiek uit.
Wat moest zo'n man nu denken van de burgemeestersvrouw van Maelkerke? Hij zou het natuurlik overal rondkramen - Joden praten zo graag - dat zij, mevrouw Herzberg, een zottin was, een mannengek misschien, of.... of.... een hysterica! God, ze had zich laten gaan voor de eerste de beste man.... wie weet welk een bourgeois hij was! Want wel had ze - toen ze uit een plotselinge schaamte na die laatste dans in Nico's kantoor gevlucht was - haar vreemdeling met de Colebranders zien weggaan; maar kennis van Annie pleitte voor niets, die was zelf uit een pettenwinkel. En Suze was van oordeel dat stand aan meisjes niet zooveel afdeed als aan mannen. Ze herinnerde zich nu wel hem vroeger eens gezien te hebben bij haar vader. 't Was toen ook over iets kopen gegaan, wát precies wist ze niet meer. Wie weet was hij niet handelsreiziger voor een firma, het, volgens Suze, afschuwelikste type-van-mens. Jasses - daar had zij mee geflirt.
Maar hij danste toch goed.... och kom, wat zei dàt nou, handelsreizigers waren immers heelemaal zo quasi-gentleman. Dat had ze gister in de avond en door haar opwinding zeker niet onderscheiden. Maar zijn woorden? Hij sprak zo eigenaardig, in beelden.... waarop zij nog was ingegaan.. Och! was het niet een kenmerk der Oosterlingen en van zijn ras in 't biezonder om figuurlijk te spreken? Werkelik, ze had zich vergooid.... En wat moest hij, de man zelf wel van haar denken?
Zij rekte traag haar armen boven haar hoofd: god, ze verveelde zich op deze wereld!
Ze laadde uit verveling, uit drang naar emotie ellende na ellende op haar hoofd. Nu zat ze weer met deze akelige geschiedenis - enfin, niets aan te doen. Mocht hij - die
| |
| |
vreemdeling - voor háár part denken dat-ie gedroomd had - en misschien, nee, zéker haast, zou hij toch wel niet praten; want zijn ogen.... zij wist een dromerige herinnering in zich van zwarte geestig-twinklende ogen; maar die hield ze voor een opgeschroefde verbeelding, een nawerking van de stemming, waarin ze gisterenavond verkeerde en ze wilde zich-zelve de vernedering niet aandoen van als een bakvis te mijmeren over de ogen van een reiziger-in-dit-of-dat. En tòch gaven die ogen haar een vrij grote zekerheid, dat ze zich niet ongerust behoefde te maken over haar naam.
Maar hij-zelf, wat zou hij denken? Ze hoopte hem nooit meer onder de ogen te komen - of eigenlik juist wèl, een beetje uit de verte dan altijd, om de indruk te verbeteren.
Het was - alles en alles - een nare geschiedenis en 't gaf haar een onrustig onbehagelik gevoel de hele morgen.
Herzberg kwam wat opgewekter thuis en onder de koffie ging hij aan 't praten over gisteren. De secretaris - die niet mee had gefeest wegens ziekte van zijn vrouw - had hem gevraagd of het waar was, dat men Colebrander ‘smoor’ had thuis gebracht. Hoe kwamen ze eraan, vond Suze ook niet? Dadelik aan 't kletsen en overdrijven.
‘Ja, schandelik’, meende Suze, ‘wie zou dat nu weer uitgevonden hebben?’
‘Ik begrijp het ook niet, hij was wat vrolik, meer niet, ik zag hem zelf met Annie en Eckstein weggaan.... Heb je die Eckstein ook gezien?’
Suze schrok en werd plotseling rood; maar Nico, juist aan 't kaas snijden, merkte het niet.
‘Ik meen van wel....’ aarzelde ze en peinsde: ‘Eckstein.... Eckstein....’
‘Een Jood’, verklaarde Nico; ‘maar toch een aardige man; we hebben een hele poos zitten praten, hij doet in veevoeder en zulke dingen’.
‘Agent van een firma zeker?’ vroeg Suze op berustende toon.
‘Nee, nee, zeker niet. Hij verbouwt de haver zelf; heeft ook vee en ontzachlik veel land: half Werendorp is van hem, zeggen ze. Ik heb 't je, meen ik, al eens meer verteld, je weet wel, hij is het, die toen met die regengeschiedenis het stoomgemaal....’
‘Wat? is hij.... is hij?’ drong Suze ademloos en zich onverklaarbaar gelukkig voelend.
‘Nu wat zou dat? Je hoeft niet zo te schrikken’, keek Nico haar verbaasd aan.
‘Ik schrik helemaal niet, wat zei je ook weer, is-ie zó rijk?’
‘Zeker, een man van gèld. Nou àsjeblieft. Eckstein van Werendorp, een deftige familie al zijn 't Joden’.
‘Zeg toch niet telkens “al zijn 't Joden”. Wat heeft je ras er nu mee te maken?’ kribde Suze, vergeten dat ze zelf óók gedacht had ‘een Jood’.
‘Je ras niet, maar je geloof wel. Joden erkennen de Christus niet en kunnen dus..’
‘Niet deftig zijn soms?’
‘E.... eh jawel, natuurlik wel, maar 't zijn en blijven toch Jòden....’
‘Zo, blijven het Joden, nu dan heb ik een massa Joden liever dan die godzalige gelovige christenen van jou’, stoof Suze op, in haar onverklaarbare prikkelbaarheid ficties vertellend, daar ze hoegenaamd geen Israëlitiese kennissen had.
Herzberg begreep niet wat ze scheelde: over zo niets ruzie te maken! Hij wilde toch geen kwaad zeggen. Enfin, hij kende haar nu wel zoowat, na zoo'n uitgelatenheid als gisteren kwam geregeld een terugslag, dat ze over alles kribbig was. Hij zou maar wat inbinden, 'r niet aan 't redetwisten brengen, moest-ie 't tòch verliezen, niet òp-kunnend tegen haar vlug-gedachte argumenten. Van 't algemeene Joden-onderwerp afspringend, vertelde hij dus goedmoedig:
‘Eckstein komt hier. We hadden 't er over, dat de paarden zo schrikachtig worden van mijn haver en toen vroeg ik of-t-ie niet eens aankwam om ze te schattten - als-ie weer eens in 't dorp moest zijn’.
| |
| |
‘Wannéér komt-ie?’ vroeg Suze met angstige ogen.
‘Dat weet ik niet, hij zou wel eens aanlopen’.
‘God, jij vraagt nou iedereen maar direkt’, wrevelde ze weer, onbegrijpelik voor Nico.
‘Vrágen - vrágen, 't is over zaken, dus zo'n famieljare uitnodiging is het niet’, werd hij nu óók knorrig.
‘Nou ja, wat moet die meneer Eckstein nu juist komen, kan dan een ander je haver niet onderzoeken?’
‘Als ik het nu toch toevallig met hem erover had....’
‘Och - 't zijn zaken, 't gaat mij ook niet an’, gaf ze nu weer luchtig toe; maar haar ogen dwaalden onrustig.
Daar hadt je 't nu al. Moest die stomme Nico hem juist gaan inviteren; had ze noch kans hem te ontmoeten of dat hij naar haar vroeg en ze had nu net zitten praten of ze hem niet kende. En Eckstein-zelf, hij, de ridder harer eenzame gedachten, hij, hij - hoe moest ze ooit weer voor hem verschijnen na haar gedrag van gisterenavond?
In zijn jeugd was Maurice een wilde jongen met afwisselende buien van stille melancholie. Hij zocht, hoewel onbewust, en had zijn hele leven gezocht. Er waren ogenblikken geweest, dat het tot zijn bewustzijn was doorgedrongen, dat hij wíst te zoeken en méénde te weten wàt. Dan had hij, als jongen, stil op de grond gelegen met kloppende slapen en had hij gewoeld en gewarreld rond in zijn brein naar het grote, dat hij in zich voelde en dat hij zeker doen zou. Maar het verdween spoedig tegen de nuchtere werkelikheid en hij bespot-lachte zich-zelve en schold op zijn verwaande onmacht.
Vlot en zonder moeite liep hij het Gymnasium af en zou - zoals sinds zijn geboorte bepaald was - zijn vader opvolgen als bestuurder van hun landerijen. Niemand, zelfs hij niet, had aan doorstuderen gedacht, zó natuurlik was het, dat hij naar Werendorp zou gaan, waar hun bezittingen lagen en zijn vader woonde.
Toen hij getrouwd was en zijn verliefdheid spoedig voorbij, dompelde hij zich bij tussenpozen in litteratuur of muziek. Ook studeerde hij bij vlagen zijn lievelingsvak, paedagogie, waarover hij zelf een werkje in het licht gaf. Maar nooit vond hij blijvend bevrediging. Toch gelukte het hem vaak dat zoekende, dat onvervulde in hem weg te schuiven, dan was hij een krachtige praktiese persoonlikheid, een man van beginselen, één, die weet wat hij wil.
De eerste dagen na het feest schrok Suze op bij iedere bel; maar toen de hele week verstreek en ook de volgende zonder dat 't gevreesde gebeurde, voelde zij zich volkomen gerust: hij was zijn afspraak met Nico vergeten, hij kwam niet meer. En naast de verlichting voelde zij een heel klein vleugje spijt, dat zij zelve niet erkende.
Op 'n morgen, dat ze volstrekt niet meer er aan dacht, werd er tegen half elf gescheld en bracht Sanne haar, nietsvermoedende, een kaartje:
Maurice Eckstein
Werendorp.
‘Waar is mijnheer, waar is hij?’, vroeg ze gejaagd, toen ze even sprakeloos-verschrikt op de naam had gestaard.
‘Hij staôt noch veur in de vestibule’.
‘Zeg, zeg, dat burgemeester niet thuis is; als mijnheer misschien een oogenblik wachten wil, laat hem dan in de salon, maar nièt hier, hoor’.
‘Jewel mevrau’.
Gespannen luisterde ze hoe Sanne haar boodschap deed: manne-stappen achter Sannes slofgangetje, de deur van de salon ging open en dicht.
‘Hij zal wel eve wachte’, kwam de meid noch zeggen.
Suze bedacht of het niet onbeleefd was hem alleen te laten; maar hij kwam voor haar man, zij had er niets mee te maken. En ze wilde hem niet zien, in géén geval, dan desnóóds onbeleefd.
| |
| |
Zenuwachtig liep ze de kamer op en neer, spiedde telkens door het raam of Nico nòg al niet kwam. Goddank, daar was hij eindelijk!
Op haar tenen snelde zij de gang door, ving hem bij de voordeur op.
‘Meneer Eckstein is er voor je’, hijgde zij. ‘Ik heb hem in de salon gelaten’.
‘Al lang?’
‘Nee - ja, ik weet-niet, ga nu maar gauw, hij heeft misschien haast’.
Zij sloop weer terug, gerustgesteld, daar ze nu Nico bij hem wist. Als een voorbehoedmiddel leek haar dat, dat hij nog uit de salon in haar omgeving kon komen: nu zou hij gauw weggaan naar de stal bij de haver.
Om wat normaals te doen schonk zij zich koffie in en dronk het in kleine teugjes uit, steeds beredeneerend, dat ze nu veilig was.
Hoor, daar werd al de salondeur geopend, de stemmen helderden op uit het vage ver-doffe geluid, dat er eerst geweest was: hij ging zeker al weg! Toen was het of plotseling de kamer rondom haar ging draaien: Herzberg vroeg of hij een kop koffie wilde drinken en Eckstein antwoordde ‘heel graag’. Als een gevangene keek ze rond zich of ze nog kon ontsnappen zonder gezien te worden, maar de enige deur kwam in de gang uit en was al bijna bereikt door de pratende heren.
Herzberg liet Eckstein vóórgaan; zo zag ze die het eerst. En tegelijk viel al haar angst weg, voelde ze zich rustig en sterk.
‘Mag ik je even voorstellen, Suze? - meneer Eckstein van Werendorp’, kwam Herzberg, ‘meneer Eckstein - mijn vrouw’.
Eckstein boog, Suze neeg; niets verried aan hem of hij haar erkende. Daardoor werd Suze nog meer op haar gemak gebracht en was ze in staat met gewone stem aan het gesprek deel te nemen. Het ging nog steeds over het veevoeder. Eckstein zei, dat je niet alléén haver moest voeren, maar ook wortels, dat was héél goed en die hadden de paarden graag.
Het was niets biezonders wat hij vertelde, maar Suze moest naar ieder woord luisteren van deze man. En ze moest hem aanzien, terwijl hij sprak: hij was dezelfde en toch niet dezelfde. Hij praatte zo rustig-zakelik en zelfbewust, niet als zelf-handelsman, maar stellende mening tegenover mening.
Suze sprak niet veel mee; niet alleen wijl ze er geen verstand van had, maar ook omdat zij gereserveerd wilde lijken, zodat het hem zou toeschijnen, dat hij zich die avond vergist had.
‘Mag ik u een kopje koffie schenken?’ vroeg ze beleefd-vriendelik, ‘gebruikt u suiker en melk?’
‘Heel graag en heel gewoon, mevrouw’.
Toen ze hem het kopje reikte, ontmoette zij zijn blik: er was geen ‘ik ken je’ of ‘ik wéét nog’ in te lezen, enkel een hoffelike dank voor het aangebodene.
Hoewel haar eigen blik zeer koel geweest was, vond Suze dit toch wat vreemd en een vage verheugenis rees nu in haar: als hij haar eens werkelik niet herkende? Ze lette nu scherper nog op hem, op zijn rustige hoffelike manieren; luisterde gespannen naar zijn woorden, beloerde de nuances van zijn stem om er bekendheid of niet-bekendheid uit te proeven.
Bij 't afscheid reikte hij haar de hand en betuigde ‘aangenaam haar kennis gemaakt te hebben’. Hij zag haar daarbij zó gewoonbeleefd aan, zó oppervlakkig met niets van een geheim in zijn ogen, meende Suze, dat haar vermoeden wel juist moèst zijn. Dus had Maurice Eckstein het oranje meisje niet herkend!
En Maurice Eckstein peinsde: hoe kwam die Herzberg aan zo'n veelkantig vrouwtje? Als hij 't niet zéker geweten had en het de ogen niet waren, had hij in deze koele gereserveerde dame moeilik zijn overmoedig danseresje kunnen herkennen.
Eckstein leek haar een biezonder man, een meer dan gewone, een hoger wezen haast.
| |
| |
Nooit had iemand zó tot haar gesproken, nooit vroeger had ze een man ontmoet, die zich bezig hield met denken in plaats van met zijn stoffelik wezen.
Het gebied van de stof betraden zij nooit; het ging altijd over funkties van de ziel of over de geest en Suze begon alle uitingen van materiëel leven te verachten. Zij schaamde zich haast een spijs lekker te vinden en zwaarder dan ooit waren haar Herzbergs liefkozingen te dragen.
Ook haar houding naar buiten veranderde; haar hoofd droeg ze - zelf ongeweten - trotser op haar schouders en dikwels kwam er in gezelschap - want gevráágde bezoeken legde ze wel af - een minachtend lachje om haar mond. Niet omdat zij zich-zelve zoveel meer en hoger voelde, maar omdat zij de anderen zoveel minder vond dan Eckstein, die tegelijk het enig-hoge en het hoogste in haar sfeer was.
Voor haar eigen zinnelike afdwalingen in de vorige lente en zomer had ze nu niets dan brandende schaamte bij het herinneren. Zij verlangde niets meer voor haar lijf; dat was zo laag, zo minderwaardig aan het geestelike, het hoge geestelike, dat Eckstein verpersoonlikte.
Haar gevoelens ten opzichte van Eckstein ontleedde zij niet. Haar gedachten hielden zich met hem bezig, dag en nacht, en dit leek haar het natuurlikste ter wereld. Want hij was belangwekkend tot in zijn minste woord, tot in zijn geringste beweging. Nu leerde zij een mens kennen, een waarlik mens. De anderen waren duffe wezens met een zó bekrompen geest, dat die in een dag kon worden uitgeput, òf het waren dieren, enkel dieren. Eén als Eckstein had ze nooit ontmoet.
Zij ploos na waarom hij zoveel anders, zoveel hoger zou zijn. Zijn opvoeding gaf geen verklaring; want van haar kennissen hadden meerderen de universiteit bezocht, terwijl Eckstein na het Gymnasium zich zelve moest ontwikkeld hebben. Of was hij juist dáárdoor krachtiger, persoonliker, origineler? Of sproot zijn biezonder-zijn voort uit het energieke en het elastiese van zijn ras? Zij kende haast geen andere Joden dan van gezicht of een enkel woord en deze mogelikheid was haar dus de aannemelikste.
Toen wilde zij, met die veronderstelling tot grond, het raadsel van zijn wezen ontwarren en dacht de oplossing te zullen vinden in de geschiedenis der Joden in het Oude Testament.
Onder Nico's rijkdom van bijbels zocht zii de kleinste en zette zich om van de aanvang af het Boek te bestuderen. Maar de geboorte der wereld en de geschiedenis der aartsvaders kende zij nog van de Zondagschool - waar mevrouw van Larn haar kinderen op hun lastigste leeftijd heenzond om ‘ook eens een uurtje rust te hebben’ - en het verveelde haar gauw deze bekende dingen te lezen. Toch dwong zij zich tot aandacht bij Exodus en Leviticus om Mozes' wetten en de grondslagen van de Joodse eredienst te weten. En zij las de voorschriften tot lichaams- en zedenreinheid en de verouderde offeranden, wier betekenis zij niet begreep.
Toen, verder bladerend: hoe kon zij zo dom zijn! Immers wáár anders zou zij Eckstein vinden dan onder Richteren of Koningen? Getuigden de trekken om zijn mond en ogen niet van adel, was zijn houding niet vorstelik en waren zijn sobere gebaren niet koninklik?
Zo las zij over Israëls afval van Jahwe, zijn Baäl- en Astaroth-verering en hoe telkens een man uit het volk opstond om de verdrukkers te verjagen, in wier hand God tot straf de Joden gegeven had. Zij ontmoette gruwelike oorlogsverhalen en lage listen, die haar Ecksteins ras niet deden hoogachten. Zij rilde van een Ehud, die zijn zwaard ‘met twee scherpten’ onder zijn klederen borg en aan Eglon, den koning der Moabieten, verraderlik een geschenk kwam aanbieden, zeggend een geheim te zullen meedelen, en die, alleen gelaten met
| |
| |
den vorst, het wapen door diens hart stak. En zij schaamde zich bijna voor een Jaël, vrouw van Heber de Keniet, bij wie Sisera vluchtte, omdat er vrede was tussen het land van Sisera en de Kenieten; maar Jaël nam een hamer en sloeg de sluimerende Sisera een spijker door de slaap, dat hij stierf.
Onder de Richteren vond zij Eckstein niet. Het had haar zeer teleurgesteld en nu moest zij koortsachtig verder zoeken, omdat zij deze indruk niet wilde houden van zíjn volk.
Het werd werkelik milder: de geschiedenis van Ruth en de daden van Eli en Samuël. Toen zij naderde tot Saul, kwam een zachte glimlach om haar mond. Hoe groot en schoon was die vorstelike gestalte. Wel vervolgde hij David, die de betere rol speelt, maar Saul was niet slecht, niet doortrapt en verraderlik als Ehud of Jaël. Want hij beproefde telkens zijn afgunst te overwinnen en bekende zijn ongelijk. Zij zag hem zitten op zijn koningstroon, zijn kin op zijn speer gesteund, en met dromerige weemoedige ogen - Ecksteins ogen -, luisterend naar Davids harpspel. Dat hij even later zijn spies naar de kleine muzikant slingert: het geschiedt in een opwelling, het is niet een laaghartig voorbedacht moordplan.
Ook het verhaal van Jonathans liefde was ontroerend en Davids klacht bij de dood van zijn vriend. Waarlik-groten bracht het Joodse ras voort! Kende zij een christen in staat te handelen als David, die bij de dood van zijn oproerig kind klaagde: ‘Absolom, mijn zoon, mijn zoon! Och dat ik voor u gestorven ware!’
De bijbel lag nu steeds in Suzes kamertje en Herzberg, door de openstaande deur in het zondig vertrek glurend, had hem daar gezien. ‘Lees je in de bijbel?’ had hij verheugd gevraagd. ‘Ja’, had ze nors-kort geantwoord en hij had niet verder durven onderzoeken, bang dat ze dan weer van de goede weg zou afdwalen. Want dit was het begin: dat zij zonder dwang-van-hem in de Heilige Schrïft las. Misschien gaf God, dat hij haar nog binnen niet al te lange tijd mocht bekeren. Werkelik haar aard was niet slecht, haar omgeving was alleen maar zondig en werelds geweest. En hij wachtte nu maar geduldig af of ze misschien óók uit zich-zelf de kerk zou zoeken.
De taal van het Oude Testament werd Suze zo vertrouwd, dat zij dikwels zelf in die beeldrijkheid dacht. Hoe verder ze las hoe schoner het nu werd. Zij genoot van Salomo's buitensporige rijkdommen, van de beschrijving van zijn paleis en van de kostbare tempel. Telkens herlas zij de namen van de bij de bouw gebruikte grondstoffen, schoon-klinkende woorden, die rijke dingen om haar heen brachten: purper en karmozijn, goud uit Ofir, zilver en hemelsblauw, cederen en dennen en algummimhout, dat Huram, de koning van Tyrus, zond en dat ‘tevoren in het land van Juda niet geweest was’.
Gaarne mijmerde zij over Davids gedichten, met het telkens herhaalde suggererende Sela! dat haar, hoewel - of misschien omdàt - zij het niet begreep, biezonder bekoorde. Maar schoner dan de Psalmen waren haar Salomo's spreuken en de Prediker.
Toen kwam zij aan het Hooglied.
Het was een duistere Januari-ochtend. Eckstein had hen - verhinderd door de slechte wegen - in langen tijd niet bezocht. Buiten waren de bomen kaal en het dak naast het witte kamertje was nat-glimmend van de koude regen. Maar Suze zag er een warm beschenen Oosters landschap, waar een Jodenkoning en een zwarte woestijndochter elkaar liefhadden. ‘De balken van hun huis waren cederen en hun galerijen cypressen’. Zij zag hoe Salomo op een heuvel stond, leunend op zijn edelsteen-versierde staf en met zijn ogen de omtrek doorzoekend en zij hoorde hoe hij zijn liefste riep. Zij zag zijn donkere vriendin in de nacht door de stad dwalen, zoekend ‘die haar ziel liefhad’; hoorde haar aan de wachters vragen: ‘hebt
| |
| |
gij die gezien, die mijn ziel liefheeft?’ en haar warme stem als zij waarschuwde - in haar smartelik verlangen haar ‘van mirre druipende’ vingers wringende -: ‘Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar luste!’
Verder lezen wilde Suze niet. Het was onnodig, want ze had zijn beeld gevonden. Salomo, de machtige, de wijze, die een dichter was en.... die liefhad. Meer wenste zij niet te weten. Het Hooglied las zij elke morgen tot zij het vanzelf van buiten kende. Al de vergelijkingen, waarin Salomo's door de woestijnzon gekleurde liefste hem bezong, paste zij op Eckstein toe. Alleen noemde zij hem niet haar Liefste. Want de aard harer gevoelens onderkende zij niet en al was dat zo geweest, zij, kleine nietelinge, zou hem zulk een naam niet durven geven, hem, die groot was als een vorst en rijk van geest als een dichter. Dat men aan zó-een altijd denken moet, dat is natuurlik, nietwaar?
En hoe wonderlik gelukkig moest Eckstein-zelve zijn met zulk een rijkdom! Reeds het kleine deel, dat hij haar ervan gegeven had, hield haar onophoudelik bezig, vulde haar lege eenzame dagen. Hoeveel meer dan moest hij-zelf genieten, die maar had rond te blikken in zijn brein om de kostbaarste gedachten te ontmoeten. Hij droeg alles in zich-zelf. Een raadsel was het haar hoe zulk een man een vrouw had willen nemen. Het moest geweest zijn om zijn geliefde paedagogie te kunnen toepassen. Verwonderlik vond zij ook, dat hij zich zo geduldig en vriendelik met haar, Suze, kon bezighouden, nooit moede haar domme onnozele vragen te beantwoorden. Misschien was dit ook uit het oogpunt van opvoedkunde, beschouwde hij haar nog als een onmondig kind aan welks weetgierigheid hij zijn liefhebberij kon botvieren. Voor hem was het dan een aangenaam tijdverdrijf, terwijl het voor haar - in haar bekrompen leven - alles was geworden. Haar denkbeelden waren ongemerkt veranderd, naar de zijne, alles toetste ze aan zijn smaak, durvend geen definitief oordeel hebben voor ze het zijne gehoord had.
Toen zij het Hooglied had gelezen en de verzen ervan op haar lippen woonden, verlangde zij te weten hoe hij het vond. Maar zij durfde het hem niet te vragen.
Zolang het winter was en de wegen slecht kwam hij zeldzamer; ook kon hij nu niet overal naar de nog ontbrekende stukken van het zilveren servies zoeken en had hij geen boodschap. En zonder die bezocht hij mevrouw Herzberg niet.
Soms - als hij in lang niet geweest was nam Suze zich een vast plan voor: de volgende maal zou ze het vragen; maar als hij er was en met zijn ernstige stem en ingehouden, kalme gebaren over levensleren sprak of haar Rousseau's ‘Emile’ uitlegde, waagde zij het niet over het kleurige passievolle lied te spreken. Wat zou hij van haar denken! Temeer daar ze zéker zou roodworden en hem niet zou kunnen aanzien. En zij vermoedde zijn oordeel al: de taal zou hij mooi vinden, maar de liefde, die er in bezongen werd, helde naar 't materiële en wat was verder van Eckstein af dan dat? Immers nooit daalde hij tot zulke gesprekken neer en kon zij, een vrouw noch wel, er dan over beginnen? Nooit zou ze durven, nooit!
Maar het verlangen naar zijn mening over juist dat Hooglied werd tot een obsessie, een lichamelike pijn haast. Al haar gevoel voor hem, waarvan zij de diepte zelf niet kende, concentreerde zich op dat verlangen. Als hij over het Hooglied zou spreken ging dat een gebeurtenis worden en het zou aan iets een einde maken. Zo hij het schoon vond - in allen dele - zou hij nooit terugkomen, en als hij het afkeurde zou zij sterven.
Het zou van iets, van iets het einde zijn.
Op een der eerste dagen van Maart was Eckstein al vroeg in de voormiddag op de villa gekomen en tot Herzbergs thuiskomst
| |
| |
hadden Suze en hij zich verloren in Nietzsches filosofie der grote geesten. Toen Nico zich bij hen voegde veranderde als vanzelf het onderwerp van hun gesprek en vertelde Eckstein het doel van zijn komst. Hij verzamelde handtekeningen onder een verzoekschrift aan de regering om betere afwatering voor ‘'t land van Maelkerke en Werendorp’. Er was een natte zomer voorspeld door de weerkundigen en hoewel die heren zich vaak vergisten was het toch gewenst tijdig maatregelen te nemen om herhaling van de gebeurtenissen van twee jaar geleden te voorkomen. Herzberg was zeer met het plan ingenomen en wilde gaarne zijn naam aan het adres toevoegen. Toen Eckstein in zijn zak naar het stuk zocht, zag Suze hoe er een toegevouwen wit papiertje op zijn knie fladderde en vandaar geluidloos op de grond viel. Eckstein had het niet gezien en zat al met Herzberg over de handtekeningen gebogen.
Suzes eerste gedachte was het gevallene op te rapen of hem attent te maken, zodra hij uitgesproken had. Maar terwijl zij erover dacht wat het voor een papiertje mocht zijn, dat hij zo zorgvuldig in zijn portefeuille bewaarde, kwam er een ander plan op. Als zij niets zei en hij weg ging zonder het te zien? Dan zou zij het oprapen en.... zou... zij.... het.... lézen? Was dat slecht? Als het iets belangrijks was kon zij het immers dadelik naar hem opzenden en anders zou zij 't hem de volgende maal terug geven. Het kon een zakenbrief zijn of.... nee, een andere brief wilde zij niet dat het was. Maar.... misschien was het iets van hem. zelve, iets waarop hij zijn gedachten had geschreven! Nu kon ze niet meer anders, nu moèst ze zwijgen om dat, dat van hèm te weten. Was het een lage manier? Maar, God, iets van hem-zelf, een innigste gedachte misschien.... Bij het teruggeven zou ze eerlik biechten, dat zij het gelezen had, opdat hij niet beter van haar zou denken dan zij was.
Ze verlangde nu haast, dat hij weg ging en was bang, dat hijzelve of Herzberg het nog op 't laatste ogenblik zouden zien en haar haar buit ontroven.
Toe Eckstein haar met een vriendelike glimlach had ten afscheid gegroet en Herzberg hem, nog druk pratend, uitleidde tot de voordeur, stak Suze haar hand - die noch beefde door de druk van zijn vingers - onder tafel en het papiertje grijpend borg ze het haastig in haar blouse. Straks als ze alleen was zou ze het boven gaan lezen. Ze was gespannen als voor een prettige verrassing, onder de koffie kon ze aan niets anders denken dan dat ze een brief had van hèm, een brief van den man, die zij zó.... bewonderde.... Als haar armen langs haar lijf streken hoorde ze het papier ritselen en ze deed het opzettelik om het wéér te horen, tegelijk schuw kijkend of Nico het niet zou letten en vragen: wat rammelt er zo in je blouse?
Toen haar man eindelik, eindelik vertrok - want hij sprak al maar over het adres, vertelde zijn verwachtingen over het resultaat en raakte er niet over uitgepraat - toen hij zich eindelik herinnerde, dat hij die middag vergadering had, sprong zij bij twee treden tegelijk de trap op naar haar kamertje, sloot de deur af en dook in een der fauteuiltjes voor het raam. Hijgend drukte zij haar handen tegen het papier, waarachter haar hart klopte en kwelde zich zelve nog door het niet dadelik te lezen. Want het ging een feest worden en zij wilde eerst zich verkleden in de wit-fluwelen empire-japon, die zij destijds in de kleur van haar meubels en om hier te dragen gemaakt had. Eerst dan sloeg ze het toegevouwen blaadje, dat kletterde in haar zenuwachtige handen, ineens open en gedrukt schrift ziende wilde ze het teleurgesteld wegwerpen, nu het zíjn letters niet waren. Maar zonder te willen had ze al een paar regels in zich opgenomen en ademloos las ze nu verder. Het was een losse bladzij uit een Nutsprogramma en bevatte de tekst van enige
| |
| |
gezongen liederen: Duitse vertalingen van twee oud-Chinese gedichten van Li-Tai-Po. De titels ‘Lotusblumen’ en ‘Liebestrunken’ waren met een violet streepje gemerkt: door het kleine paarse potlood waarmee soms, in gesprek, zijn slanke vingers speelden. Het werd nacht om haar en de maan zag haar liggen in een Lotosmeer:
Im Mondlicht glitzern tausend kleine Wellen,
das helle Grün des Wassers ist wie Silber,
man meint es seien ungezählte Fische
die auf dem Strom hinab zum Meere ziehn.
Ich gleite einsam in den leichten Nachen,
nur hin und wieder rege ich meine Ruder
die Nacht und ihre Einsamkeit erfüllen
mein junges Herz voll Traurigkeit.
Ich sehe im Mondlicht tausend Lotosblumen,
mit Riesenblüten die wie Perlen gleichen,
ich kose sie mit meinen Bambusrudern,
sie rauschen auf als sprächen sie von Glück.
Sie neigen sich und winken liebestrunken,
sie flüstern Trost in meine arme Seele,
ich blicke ganz beseligt auf sie nieder,
und meine Schwermut, die mich so bedrückte
sinkt wie ein dunkler Schatten von mir ab.
Verloren leunde Suze haar hoofd in haar hand tot haar ogen vanzelf het tweede vonden:
Im Garten des Palastes streift der Wind
mit weichem Anhauch über Lotosblumen
Auf der Terrasse, wohlig hingestreckt in
seidne Kissen, ruht der König.
Vor ihm tanzt Sichy funklend wie die Sterne,
schön wie die Schönheit selber
schwebt und schwebt und lächelt,
lächelt wunderbar zu schauen.
Bis das ein süszbegehrliches Ermatten in ihre Glieder sinkt; die Hüften niegen sich nun nicht mehr: die kleinen Füsze ruhn.
Und schmachtend lehnt sie an den Jaderand,
den schimmernden, des königlichen Lagers. Die
holde Sichy, schmachtend lehnt sie da.
Hoe kon men in de achtste eeuw zó dichten!? Maar haar bevreemding over het jaartal achter de Chinese dichternaam werd verdrongen door een zacht gevoel van geluk: over de violette streepjes. O hij, hij! hij zou het Hooglied schoon vinden! En ze vergat, dat er dan aan iets een einde moest zijn.
Zij herlas de verzen en sloot haar ogen als de woorden nog in haar hoofd klonken om zich gemakkeliker aan haar verbeelding te geven. Toen rees er een paleis voor haar op, zoals dat van Salomo was beschreven en op het terras in cederen- en cypressen-schaduw rustte de vorst, de Jodenkoning. Haar ogen, nu wijd-open, waren strak op de divan gericht en haar lichaam kwam in een zacht-deinende beweging tot ze opstond en langzaam door de witte kamer danste. Haar armen die half bloot uit de wijde mouwen vielen, bewoog ze als trage vlindervleugelen en achter haar sleepte haar witte kleed over de fluwelen grond. Ze danste langzaam, langzaam, met trage voeten, zij zag zichzelve dansen in de spiegel en haar ogen hadden een wonderlike glans. Haar half-geopende lippen glimlachten vochtig naar de rustbank. Want daar op het wit-fluwelen kussen lag een donker hoofd, een koningshoofd en de ogen blikten in Suzes ogen. Haar dans werd sneller, haar armen vleugelden als de wiekjes van een vervolgde zwaluw. Haar hoofd wiegde achterover geleund heen en weder op haar hals en het slepende kleed zwierde zoeoef-zoeoef over het tapijt.
Haar lijf verslapte, haar armen vertraagden, haar voeten gleden nog maar over het fluweel en zij snakte naar adem. Toen zij weer bij de divan kwam liet zij er zich vallen, maar gleed van het gladde kleed op de grond, zodat ze naast de bank lag, haar
| |
| |
hoofd rustend tegen de divan, haar ene arm ver strekkend tot over de kussens, terwijl de andere in haar schoot hing. Haar ogen waren dicht en haar mond gesloten.
Een paar minuten lag ze, snel-ademend en beluisterend haar haastig-tikkend bloed. Met gesloten ogen zag ze het hoofd van den Jodenkoning, dat het hoofd van Eckstein werd en haar hand streelde het kussen, waarop het rustte. En de ogen van den Vorst werden twee kleine zwarte ogen met een gouden weemoedige schittering en het wit was blauwig als bij kleine kinderen. Toen hief ze haar hoofd, stak haar lippen toe en dromerig-glimlachend ontving zij Maurice Ecksteins kus.
Een poos later ontwakend uit haar verbeeldingsspel, zag zij een ogenblik klaar de werkelikheid voor zich en haar ogen werden angst-groot voor het verbijsterende weten. Haar schaamrood gezicht boog ze naar haar geheven handen en bleef zo een lange tijd, terwijl langzame druppels tussen haar vingers kropen en in haar witte schoot vielen.
Langs de brede sloot, die de villa-tuin van de weg scheidde, groeiden donkergroene taxushagen en vlak daarachter, door het dichte naaldlover voor voorbijgangers verborgen, was de lorkenboom, een van Suzes lievelingsplekjes. Het was een magere stam, die al spoedig rechthoekig een tak afgaf en met een klein sprongetje zat je op die natuurlike groene bank, ongezien, terwijl je zelf, door de taxusnaalden glurend, al wat op de weg gebeurde kon waarnemen.
Op deze Aprilmiddag met zijn geurige van over de weien waaiende wind, zijn reine diep-blauwe hemel en het zacht lawaai van de fris-versierde bomen, had Suze met haar boek weer de lorkenboom gezocht. Een korte poos had zij gelezen; nu leunde haar bleek hoofd achterover tegen de sombergroene haag. Het boek, in witte band met weinige gulden letters, lag op haar schoot, vastgehouden door haar beweegloze handen.
Ik ween om bloemen, in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
woei de wind, die haar voorhoofdsharen bewoog, en de zachtgroene naaldbosjes van de larix, waarin zij zat, wuifden zuchtend:
Ik ween om liefde, die niet is ontloken.
Over Suzes wit gezicht kropen langzaam twee tranen. Wisten het dan àllen? en had zij alleen het niet geweten? Hoe konden vréémde mensen zo geweldig duidelik háár ziel onthullen? Moest je niet naar de dichter van déze verzen toelopen en hem aanroepen: ‘zeg me, hoe je dit wéét, dit van mij, dit van ons?’ Hoe bitterwaar voor háár waren ‘de bloemen vóór den uchtend van hun bloei vergaan!’
Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer heengegaan.
O Eckstein! waarom was Eckstein weggegaan, waarom had hij haar alleen gelaten? Had hij iets gemerkt achter haar ogen of had haar te snelle bloed het verraden? Zij zou haar hele leven alles in haar hart bergen, hem zo gewoon mogelik toelachen en enkel beleefd groeten, àls hij maar kwam, maar éven kwam, niet om te spreken of om te leren, alleen maar opdat Suze hem kon zien en op zijn gezicht lezen hoe zijn ziel was. Dat zij bedroefd kon zijn als hij somber was en dat zij kon lachen als zijn ogen schitterden. Want andere redenen voor treurnis of vreugde dan die van hèm waren er dan niet.
Och! waar dacht ze aan. Het servies was immers volledig en hoe kon zij zich verbeelden, dat een man als Eckstein, zó rijk van geest, zulk een nietig kind om haarzelve zou bezoeken?
(Wordt vervolgd).
|
|