| |
| |
| |
De grens over,
door Stijn Streuvels.
Als het een roman was dat ik schrijf inplaats van een dagboek, zou ik hier een nieuw hoofdstuk moeten beginnen met een afzonderlijken titel. ‘Een reisje naar Amsterdam’ zou ik het kunnen noemen als 't in vredestijd was. Maar van een pleziertochtje als in de verlofdagen kan nu allerminst sprake zijn! Nu komt er veel meer sensatie bij te pas - iets als: ‘Een Gewaagde Tocht’ of ‘Van Duisternis tot Licht!’ met als motto 't geen koning David weleer zong: In Exitu Israël de AEgypto.... Dat er iets gewaagds aan is, weet ik heel zeker en men moet eerst eenige maanden onder den druk, in afzondering en eenzaamheid, in 't gevaar en in 't donker gezeten hebben om te weten wat het beteekent: een kans om eruit te komen, in 't vrije te geraken, weg van den oorlog, in een land waar menschen hun gewone, normale leven voortzetten! Voeg er dan nog bij: 't verlangen om vrouw en kinderen terug te zien, nieuws te vernemen hoe ze het ginder stellen en wat zij doorgemaakt hebben om er te geraken....
| |
2 December.
Heel den voormiddag gaat voorbij in 't nemen van schikkingen, orde brengen, raad geven, voorzorgen en aanwijzingen mededeelen. Het meeste moeite heb ik mijne huiswakers te overtuigen dat ik niet voorgoed heenga en wel besloten ben terug te keeren. Ze kunnen maar 't kwade vermoeden niet kwijt geraken dat mijn voorgewend bezoek een middel is om er vandoor te trekken en hen hier met 't last te laten. Ik kan niet meer dan tien dagen loskrijgen en dat schijnt hun al eene eeuwigheid. Ik moet hen trachten te overhalen met te bewijzen: dat ik vier à vijf dagen noodig heb om in Amsterdam te geraken, evenveel om terug te keeren en een paar dagen om ginder te vertoeven - minder kan het toch niet. Het blijft erbij, als ik in de veertien dagen niet terug ben, dat ze dan maar 't boeltje in den brand mogen laten en hunne taak als afgeloopen moeten beschouwen. Daar blijft ook nog de hoop dat ik over de grens niet kom - dan ben ik hier overmorgen reeds terug! Dat geeft den doorslag en al betrouwen ze 't nog niet te zeer, toch krijg ik de ‘toelating’ te vertrekken. Het werkmeisje is flink genoeg en onverschrokken en haar broer een sterke kerel die wel zijn man zou staan, maar, gelijk alle dienstplichtige jongelingen, draagt hij eene geheimzinnige vrees in 't lijf om door den Duitscher gevat te worden en te moeten gaan vechten tegen zijn eigen volk. Er komt nog bij: dat alle menschen nu veel stouter zijn in hun eigen huis dan in een vreemde woning en niet geern verantwoordelijk gesteld worden voor 't geen gebeuren kan. Die twee hier houden er bij elkaar den moed in - het meisje beweert dat zij haar broer wel wegstoppen zal in tijd van nood, maar dat hij haar bijstaan moet als 't slecht gaat. Ik help er hen nog wat bij met te zeggen dat: zoo gauw er gevaar is, zij alles moeten in den steek laten en naar huis vluchten - dat zij desnoods de dieren maar moeten meenemen.
Nu is het tijd geworden. Een laatste oogslag over heel de omgeving en ik kan uitzetten. Ik voel mij als de kapitein die zijn schip verlaat en 't bestuur in onbedreven handen moet toevertrouwen. Ik heb het vermoeden dat ik hier misschien nooit meer terugkeer, of liever, dat ik wellicht het huis niet meer weervinden zal gelijk ik het verlaten heb. 't Is alsof de hond en de kat 't vermoeden dat er een afscheid gebeurt, want zij bezien mij alsof 't de laatste maal was. De aandoening duurt echter maar heel kort; zoo gauw de hofpoort achter mij is dichtgevallen, voel ik mij van alles ontdaan, - als een schoolknaap die het voor 't eerst wagen zal iets op eigen hand uit te voeren.
| |
| |
Om aan geburen en dorpelingen den schijn niet te geven dat ik op reis ga, heb ik alle voorzorgen genomen en er mij opzettelijk naar aangekleed, draag noch koffertje noch pakje. Met mijn regenjas, slobkousen, pet op en wandelstok, kan niemand eenige achterdocht opvatten dat ik zoo 't land uitga. Ik heb aan niemand gezegd dat ik naar Holland reis, want dan geloofde er zeker geen dat ik nog terugkeer en het wekt altijd opschudding en angst als iemand de streek verlaat; alsof het een verraad gold tegenover zijn medemenschen als iemand zijn eigen persoon wil in veiligheid brengen. Neen, maar men is geruster en men voelt zich veiliger hier op 't dorp, zoolang dezen er blijven die zouden kunnen vertrekken. Daarom wil ik alles vermijden wat onrust zou kunnen verwekken onder de dorpelingen. Gelukkig is 't op den noen en ik ontmoet niemand. ‘Hab ich den Markt und die Strassen doch nie so einsam gesehen!’ Van de ingekwartierde soldaten zie ik er enkel een paar die hunne paarden te drinken geven. 't Is alsof de duitschers hier alleen gebleven waren en al de inwoners vertrokken zijn. Over heel den langen steenweg naar Vichte, niets. Van hier voort echter verandert het uitzicht. In de herbergen bij de tramstatie krielt het van soldaten - 't zijn zwaar gelaarsde Huzaren die in en uit loopen en.... eten. De een heeft een haring, de andere een stuk vleesch en allen knabbelen neerstig. In de herbergen heeft men het druk met 't bedienen van bier, koffie, borrels, 't geen de soldaten alles dooreen naar binnen gieten. Overal luidt het: dat 't regiment hier een paar maanden zal verblijven en de dorpelingen maken daarbij de bemerking: dat intusschen alles zal opgegeten zijn en wij zelf van honger zullen omkomen. 't Is inderdaad een bedenkelijk vooruitzicht en van hieruit beschouwd, ziet het er akelig uit - 't is alsof mijn huisje, dat ik zoo pas verlaten heb, aan den willekeur van den vreemdeling is overgeleverd.... Is het geen vermetelheid nu juist te vertrekken als het
krielt op de streek van vijandelijke soldaten? Was het besluit niet te lichtzinnig genomen? Is het niet jammer om nu te laten verloren gaan 't geen men zoo lang in triestigheid heeft bewaakt en heb ik dan niet heel dien tijd om niets verbeurd in de eenzaamheid? Neen, want het waren toch andere redenen die me hier deden blijven! En wat geef ik er nog om alles te verliezen! Ik voel het als de asceten en wijsgeeren, die 't zoo ver hebben gebracht zich te onthechten van al 't geen hen omringt en geen ander schatten kennen dan 't geen ze in zich dragen! Al 't andere is nu van minder belang - mijn persoon geldt voor alles en 't geen ik ginder ga terugvinden bindt mij meer dan al 't geen ik hier achterlaat. 't Besluit is genomen - er is geen spoor van twijfel.
De tram brengt me in Kortrijk.
Eene maand is 't dat ik in stad niet meer geweest ben en ze is er sedert dien niet op verbeterd! Alles ziet er versleten uit en verslordigd; de straten zijn vuil en nog vuiler de huizen. Winkels van eetwaren en tabak lijken uitgeplunderd, maar ik vermoed dat de koopwaar opgeborgen blijft en men liever bijhoudt dan te verkoopen. Arm Kortrijk! waar men vroeger rondliep en kennissen had als op eigen dorp, schijnt alles nu vervreemd. Overal ziet men soldaten; ze loopen over en weer; militaire auto's rijden in de straten; de markt staat vol kanonnen en voertuigen en 't is aan de burgers verboden het plein over te steken. Auto's snorren voorbij zonder waarschuwing of teeken te doen en over het gaanpad, langs de huizen geraakt men moeilijk vooruit, zoo druk is er het verkeer. Men kan het de menschen aanzien dat ze leven onder den druk en in gedurigen angst om 't geen kan gebeuren. De twaalf gijzelaars vertoeven nog altijd op 't stadhuis. Bij de vrienden waar ik binnenval wordt men het best gewaar, hoe 't leven hier gaat en hoe verschillend en elk volgens aard en karakter men zich schikt naar de omstandigheden. Men krijgt er
| |
| |
voortdurend de grootste verrassingen. Een gemis aan consekwentie kon men bij de menschen al bestatigen in vredestijd, maar nu, dat de waardeverhoudingen, waarop 't gewone leven gesteund was, weggevallen zijn of geheel verplaatst, - nu de menschen hun gewone hou-vast missen, waarop heel hunne handeling en al hunne daden gericht waren, krijgt men niets dan verrassingen en 't valt moeilijk vooruit te zeggen in welke gesteltenis men zijn beste kennissen aantreffen zal. Mijn vriend A. kende ik als een zachtaardig en toegevend man. Sedert zeven weken heeft hij Duitsche officieren in huis en hij heeft ze nog niet eens gegroet - hij wil ze niet zien. Hij stuurt er zijn knecht op af telkens er iets moet verhandeld worden. Mijn vriend A. kan niet begrijpen, dat men inkwartiering op andere wijze uitoefent en hij tempeest op zijne geburen, die duitsche soldaten als vrienden-van-den-huize behandelen. Ik geef het hem toe en de manier van mijn vriend A. is de eenige en beste wijze om vijandelijke soldaten te behandelen.... bzl. als men beschikt over eene ruime woning waarvan men, zonder zichzelf te verongemakken, eenige kamers kan afstaan en men er eene bediening op nahoudt die 't u mogelijk maakt uwe logés niet te ontmoeten of te woord te staan.
Ik kom bij Mr. en Mevr. X. - zij zijn niet méér duitschgezind dan mijn vriend A. Ze hebben zelfs twee zonen in 't belgisch leger, waarvan één reeds gesneuveld; zij hebben ook een duitschen officier met zijn oppasser, zeven weken in huis. Die officier is een gemoedelijk, bejaard man, hij eet met Mr. en Mevr. X. aan tafel, wordt er behandeld en is er waarlijk geworden als een vriend des huizes. Nu juist is het bevel gekomen, dat hij moet optrekken naar 't front; Mevr. X. is er zoodanig door aangedaan dat zij haren man gelast haren afscheidsgroet aan den officier over te brengen.
‘Ik zou 't niet kunnen!’ zegt zij, ‘het pakt me te zeer; zoo'n goede, brave kerel is dat. Hij heeft me zooveel verteld van zijn vrouw en kinderen en hij verstond zoo goed hoe 't met ons gesteld was....’ We praten er verder over en ik doe haar uitschijnen hoe ongerijmd en ongewettigd zulke genegenheid is tegenover een soldaat van het vijandelijke leger.... iemand die misschien haar eigen kind zal ontmoeten! Ik haal haar het voorbeeld aan van Mr. A., dien zij goed kent. Mevrouw X. glimlacht droevig.
‘De vijand!’ mompelt zij, ‘wat hebben wij ons daarvan aan te trekken? Die duitscher is zulk een ingoede, beste kerel, hij verfoeit de oorlog al zoo zeer als wij zelf - hij is gedwongen te komen vechten en 't gedacht dat die man kan sneuvelen, maakt mij ziek - ik zou 't niet kunnen uitstaan hem te zien optrekken!’
Zoo zijn de menschen. Mijn vriend A. ziet in elken duitscher den vijand. Mr. en Mevr. X. zien in den vijand telkens den mensch. Ik weet niet wie van de twee gelijk heeft - het karakter en de geaardheid spelen hier de groote rol - maar de aandoening van Mevr. X., die haar eigen verdriet vergeten kan om zich 't lot aan te trekken van een vijandelijk officier, heeft me ontroerd. Ik waardeer de kranige houding en het correct gedrag van mijn vriend A., maar 't belet niet dat mijne bewondering gaat naar de goedhartige Mevr. X. Bij mezelf bemijmer ik de ingewikkelde verscheidenheid der vaderlandsche plichten en deugden. Het geldt b.v. als eene wet dat men alle weerbare mannen van het vijandelijke leger moet verachten en in princiep den dood doen inloopen, omdat de neerlaag van den vijand maar met den dood of de vernietiging te bewerkstelligen is - alle menschelijk gevoel mag of moet men buitensluiten - geen sentiment komt hier nog te pas. Maar zoo gauw diezelfde vijandelijke soldaat nu maar gekwetst geraakt, wordt het menschelijk gevoel weer toegelaten - de deugd van liefdadigheid mag men weer toepassen en voor de wereld haalt men er alle eer van, als men vijandelijke soldaten, die hun rol gespeeld hebben, verzorgt, oppast, van al het noodige
| |
| |
voorziet en met barmhartigheid behandelt, al had hij ons eigen zonen gedood en al zal hij er nog dooden na zijne genezing! Wie wordt er uit die officieele deugden en ondeugden wijs? Maar wie zal er ooit in lukken, den drang van het menschelijk gemoed iets op te leggen dat strijdt met de natuur van het gemoed?
Mijne mijmering was uit, want ik ontmoette mijn vriend Viérin die mij algauw zijne tevredenheid betuigt omdat ik gekomen ben en heb kunnen besluiten morgen met hem te vertrekken. Op één punt blijven we in onverschil: hij wil mij nl. overhalen voorgoed in Holland te blijven, maar dat gaat niet en ik breng hem al mijn redens bij waarom ik wil terugkeeren en hier verblijven binst den oorlog. Doch we zijn nog zoo ver niet - eerst zien in Holland te geraken, newaar! In stad neemt de drukte der troepenbeweging nog altijd toe - het gelijkt een echte optocht door al de straten tegelijk, heele stoeten ruiterij, voetvolk, artillerie.... en ik merk met eene zekere onrust hoe heele zwermen de richting van Hazelbeke inslaan - benden die langs ginder misschien naar Oudenaarde moeten en te Ingoyghem zullen aanlanden en verblijven? De algemeene overtuiging onder de bevolking is: dat de aftocht begint; dat het front zal verlegd worden; dat het leger van den Yser wegtrekt om eene tweede verdedigingslijn te bezetten boven Gent, Antwerpen, Hal, Mons, Maubeuge. Dat er iets op-handen is, valt niet te betwijfelen en dat wij misschien nu in 't kort iets zullen beleven, is hoogst waarschijnlijk. De menschen zien elkaar aan met bedenkelijk gezicht en willen van iedereen uitleg over 't bedied der gebeurtenissen krijgen, waartoe iedereen zich bevoegd acht doch enkel volgens eigen inzicht uitspraken doen kan. Van redelooze vrees echter of eigenlijken angst valt nergens iets te bespeuren. Bij iedereen is er 't verlangen om, kost wat kost, eene ontknooping te zien, al moest er een bombardement der stad het gevolg van zijn. 't Is zelfs maar heel in 't geheim dat sommige bewoners eenige voorzorgen nemen en hunne kelders inrichten. Een staaltje van den geestestoestand der bevolking is al te merken aan de straatjeugd. Bij de brug van den ijzerenweg waar heele zwermen jongens op de trapleuning te kijken staan naar de treinen die propvol soldaten voorbijrijden, roepen de kleine
deugnieten: Nach Paris, hé!! Nach Paris!! en ze maken een neus naar de Duitschers die achter de traliën in de beestenwagens naar buiten gluren. Later op den dag neemt de toevoer van troepen ontzettend toe. Op verschillende wijken zijn de straten totaal versperd. Zware kanonnen en caissons ratelen met oorverdoovend gedruisch van ijzer over de straatsteenen; elders is 't de geschandeerde marsch van honderden zware laarzen.... Opeens wordt de doorgang belemmerd, alles houdt stil - een kort bevel, een kreet die met vreemd keelgeluid, als een vloek over heel de lijn herhaald wordt en de stoet rommelt weer vooruit. Aan elke deur, in alle straten ziet men soldaten afzonderlijk of in groepen aankloppen om inkwartiering. Het lijkt een overweldigende stroom die over de stad is losgebroken. Wie weet, kunnen we morgen nog een voet verzetten en geraken wij er uit?
Gelukkig is er voor onze eigen inkwartiering gezorgd bij onzen vriend De Coene. Op de Bethunelaan komen we heel buiten 't gedrang en 't schijnt dat er betrekkelijk maar weinig soldaten langs hier den weg gevonden hebben. Hoe deugdelijk is 't in dees tijden bij vrienden samen te komen! Men moet eerst maanden als een kluizenaar geleefd hebben in de klamme ongezelligheid van een onbewoond huis, met alle slag stoffelijke en geestelijke ontbering om te weten wat het te zeggen is, midden in de weelde te vallen van helder verlichte en goed verwarmde vertrekken, in eene talrijke familie van opgetogen vriendelijke menschen. Dat alles maakt op mij den indruk alsof ik uit eene lange gevangenschap ineens weer in den kring van bekenden ware getooverd. Hier heb ik voor 't eerst weer eens
| |
| |
hartelijk hooren lachen, want bij mijn gastheer geldt de spreuk: In schlimmer Zeit sei Heiterkeit die beste Hygiene. Hier wordt men niet eens gewaar dat de stad vol duitschers is; niemand ook die zich stoort aan de verordeningen van de oorlogspolizei. Na het eten blijven we in zalige gezelligheid doorpraten en rooken tot laat in den nacht. Als eenige voorzorg nemen de aanwezigen die nog naar huis moeten een paar sigaren mede.... pour forcer la consigne en den armen schildwacht plezier te doen. Door de nevelen van den thee-en-tabaksdamp en telkens ik Viérin zie zitten zoo kommerloos aan 't praten met de gastvrouw, als een Rajah uitgestrekt in zijn zetel, schiet het mij te binnen: wat er ons morgen te wachten staat, - of we den avond misschien niet zullen doorbrengen in eene gracht gescholen of ergens.... in een amigo op de planken?
We moeten er morgen heel vroeg uit, willen we met den eersten tram vertrekken; daarom krijgen we elk een wekker mede naar bed en in de keuken zijn de schikkingen genomen voor ons ontbijt. We zullen dus maar nu afscheid nemen van 't gezelschap om morgen vroeg niemand te storen.
Terwijl ik in het dons neerlig, roezen de ongewone geruchten en de drukte nog door mijn hoofd en ik denk hoe we hier liggen en slapen zullen te midden een vijandelijk leger. De verbeelding doet haar werk en toovert alle mogelijke gebeurtenissen vóór den geest - een aanval, een oproer, eene moordnacht gelijk er te Leuven eene plaats had.... Ik kan de dwaze begeerte niet afwenden om er eens werkelijk in te zitten; 't vergaat mij als met den knaap.... der auszog das Fürchten zu lernen! - 't verlangen bekruipt me te weten of ik bang zou zijn en hoe ik me gedragen zou in eene paniek; want 't blijft mijne overtuiging dat moed en onverschrokkenheid aangeboren hoedanigheden zijn, dingen die men niet op bevel van den wil teweeg brengt.... en dat niemand weet of zeggen kan: wat hij waard is, zoolang hij 't ding niet heeft medegemaakt.
Gelijk ik hier lig, ware er eigenlijk maar weinig vandoen om den gruwel mee te kunnen maken - neem nu maar dat er een geschil ontstaat tusschen burgers en soldaten, of tusschen soldaten ondereen en dat men overhoop begint te moorden!....
| |
3 December.
We zijn werkelijk heel vroeg te been en voor 't aangeduide uur, wachten wij onzen tram aan de standplaats. Maar de tram komt niet en als we op inlichtingen uitgaan, vernemen we dat, sedert de oorlog, de tram niet meer tot hier aanlegt, maar wel aan de Meenenpoort! Hier hebben we onzen kostelijken tijd staan verspillen met wachten en 't is maar bij eene mogelijke vertraging dat we nog kans zien hem te halen.... met loopen door de stad tot aan de Meenenpoort. Op gevaar af om als deserteurs of spionnen aangehouden te worden, zetten we aan, maar tevergeefs, de tram is vertrokken. Onze eerste inzet is leelijk mislukt en dat wekt een groote ontstemming en spijt - een halve dag is verloren, ons vroeg opstaan is voor niets en welk een slecht voorteeken?! De volgende tram vertrekt eerst om half twaalf. We kunnen nu maar uitzien hoe den tijd te dooden met slenteren, vrienden bezoeken om onzen tegenslag te klagen. Telkens opnieuw moeten we onze spijt en ergernis uitdrukken bij 't gedacht dat we nu reeds een heel eind ver hadden kunnen zijn inplaats van hier te drentelen! 't Is het ongeduld om de onzekerheid van 't geen ons aan de grens te wachten staat, dat ons zenuwachtig maakt.
De troepenbeweging is intusschen weer volop aan gang; uit alle huizen loopen soldaten uit en in; heele regimenten trekken in slagorde door de straten, in onbekende en vooral tegenstrijdige richtingen. De kennissen die we ontmoeten en aan wie wij 't voornemen onzer reis mededeelen, raden het ons af en weten ten stelligste: dat niemand meer toegelaten wordt aan de grens - dat het vergeefsche moeite is, enz. Schoon vooruitzicht!
| |
| |
Maar wij hebben reeds zooveel hooren praten en ondervonden dat het er meestal heel anders uitziet als men ter plaats komt dan 't geen men op een afstand voorspiegelt, dat we er ons niet aan gelegen laten en het toch maar wagen zullen. Toch is ons vertrouwen op den goeden uitval wat geknakt. Onze heel lange voetreis zal misschien ook al verloren moeite zijn, maar we nemen toch maar onze voorzorgen en zullen naar levensmiddelen uitzien, want honger is een lastige kameraad op reis. Nu echter ontwaren we dat de winkels ontriefd zijn alsof heel de stad was leeggeplunderd. Naarmate we verder zoeken worden we al mindereischend, zoodat we eindelijk in een bakkerijtje terecht komen waar we een tarwenbroodje kunnen bemachtigen. In het kroegje waar we onzen koerier moesten ontmoeten, zagen we bij toeval eene reusachtige hesp liggen op de toonbank en daar gerieft men ons van eenige schellen, die wij tusschen de tarwe-sneden van ons broodje leggen.
En nu op Gods genade vooruit. Op den tram vernemen we dat Dr. Lauwers zooeven aangehouden is en opgebracht. De reden of 't verloop zullen we waarschijnlijk eerst in de Hollandsche bladen kunnen lezen als we daar aangekomen zijn. 't Lijkt ons almeer dat het hier minder pluis wordt en we best doen naar 't Beloofde Land te trekken. Van uit de raampjes van onzen tram zien we, over heel de streek langs de Leie, duitsche recruten aan 't oefenen en loopgrachten aan 't maken - 't is alsof we door een echt slagveld reden. Door de reizigers worden alle soort bedenkingen uitgesproken over de beteekenis van die werkzaamheden, waarbij de veronderstelling van eene versterkte verdedigingslijn met als gevolg 't beschieten van Kortrijk de algemeen aangenomene blijkt.
In vredestijd bracht de sneltrein ons in een uur van Kortrijk naar Gent. Nu echter zullen wij er een grooten halven dag aan besteden en na veel wisselvalligheden, laat in den avond te Gent aankomen. Niettemin heerscht er eene opgewekte stemming onder de reizigers, met dit groot verschil bij vroeger, waar iedereen afgetrokken en zwijgzaam in zijn dagblad placht verdiept te zitten, er nu ongewone gespraakzaamheid heerscht; vertrouwelijk worden de gevaarten en ondervindingen in 't gemeen medegedeeld en iedereen is bereid zijn buurman in alles te helpen. Te Aarseele moeten we eruit en in groep, als eene karavaan van Cook, in de grilste mengeling, stappen heeren, juffers, kooplieden, marktloopsters ondereen. Men schikt zich in 't gezelschap zonder onderscheid van rang of staat - door toeval samengebracht, knoopt men op den stond kennis aan, omdat men weet een halven dag samen, dezelfde lotgevallen te moeten deelen. De weg dien wij te voet moeten afleggen is anderhalf uur ver; over Caneghem naar Ruysselede. Eene streek, die ik, dank zij den oorlogsnood, voor 't eerst te zien krijg en waar wij - Viérin en ik - gelegenheid vinden een besten vriend te kunnen bezoeken, die ons met veel hartelijkheid ontvangt en ons met raad en daad bijspringt, verrast als hij is door dat onverwachte bezoek.
Van hier gaat het weer per tram naar Ursel, waar wij nog eens te wachten hebben om over te stappen en eindelijk in den avond Gent bereiken. In vergelijking met Kortrijk maakt Gent op ons den indruk eener weeldestad. De winkels zijn helder verlicht en opgepropt van koopziende levensmiddelen; in de restauraties zijn de gasten - meest militairen - degelijk aan 't smullen en we doen er gereedelijk aan mede; terwijl loven wij den practischen geest der Gentenaren die eerst voor 't noodzakelijke weten te zorgen. Toevallig ontmoeten wij hier Fons Sevens, altijd even opgetogen en druk in de weer - hij is een genootschap van bakkers aan 't voorzitten! - Van hem vernemen we al het plaatselijke nieuws aangaande gekende Vlamingen. Hier voor 't eerst hoor ik dat er een soort minachting bestaat voor dezen die gevlucht zijn en ginder in Holland den held
| |
| |
afgeven. Voor de doeleinden onzer reis weet Fons menigen goeden en kostelijken raad; hij heeft bekenden en vrienden in elke streek en hij wijst ons nl. de ingezetenen der grensdorpen die meedoen aan vlaamsche beweging en die ons met genoegen zullen helpen. We zien ons alzoo verrijkt met een aantal adressen van vlaamschgezinde geneesheeren, notarissen, pastors en.... veldwachters, voor wie 't noemen van onzen naam alleen, de grootste aanbeveling zal zijn. Wij krijgen er moed op en komen tot de overtuiging dat men ter plaats zelf moet zien zijn man te vinden om raadgeving te krijgen - en aan hulp zal het ginder wel niet ontbreken!
Een heele toer is 't nu logement te krijgen, daar men ons in de hôtels, waar wij gewend waren te vernachten, ons overal de deur wijst, omdat de duitsche militairen al de plaats hebben ingenomen. Eindelijk gelukken we erin ééne kamer te bemachtigen voor ons tweeën en terwijl we ons neerleggen, maken we de beschouwing: of we morgenavond op een bed zullen liggen op Hollandsch grondgebied, .... of wel onverrichterzake hier terug, .... of wel nog erger?....
Ons besluit staat echter vast: als 't langs den eenen kant niet gaat, beproeven we 't langs den anderen, al moesten we boven Antwerpen de Calmpthoutsche heide oversteken!
| |
4 December.
In het nuchtere schemeruur van dien winterschen morgen ziet de stad er veel sjofeler uit dan gisteravond in den schitterschijn der electrische verlichting. Het veldgrijs der duitsche uniformen geeft hier ook al den overwegenden toon aan het uitzicht en men merkt wel dat hier, al evenmin als te Kortrijk, aan straatreiniging gedaan wordt. We haasten ons om eruit te komen, maar we hebben weer te veel tijd en kuieren stilletjes naar de Dampoort waar we toch veel te vroeg aankomen. De lijn Gent-ter Neuzen is misschien de eenige in 't bezette land die niet onder duitsch beheer staat en waar de burgers vrij als voor den oorlog, kunnen gebruik van maken. Over de formaliteiten echter om langs de contrôle te Selsaete, over de grens te geraken, hebben wij van alles gehoord. Dat men er tot op het hemd uitgekleed wordt, zijn geld afgenomen en voor 't minste redentje verdacht wordt en naar Duitschland gestuurd. Alwie niet van een ordentelijk pasport, voorzien is, stopt men in den trein en moet terug naar Gent, zonder beroep op herbeginnen! Daarom is 't dat wij - die van geen papieren voorzien zijn! - het zoo ver niet wagen zullen en aan een vorig station uitstappen om langs particulieren weg het aanknoopingspunt over de grens te bereiken, waar wij te Sas-van-Gent den volgenden trein zullen nemen om in ter Neuzen te geraken. 't Is eerder gezegd dan gedaan, doch:.... waar er een wil is, is er een weg! Het station is een onoogelijk gebouw, slordig en vervallen buiten en binnen en ongerieflijk aangelegd. In de onderaardsche gang, die we doormoesten, trappen neer en trappen op om aan 't perron te komen, kregen we iets te zien dat eerder bij Edgar Poe en Hoffmann thuis hoorde dan hier te Gent. Viérin geeft me een stoot in de lendenen en we blijven alle twee stommelings staan het schouwspel aanstaren. Vóór ons, in de deemstering van de gang, die slechts bij 't andere eind eenige klaarte doorliet, schuiven een aantal stompe gedaanten geruischloos voort;
langs ons komen er andere bij. Het zijn kloosterzusters, elk in een wijde falie van bruine stof gewikkeld -; elke gedaante vormt iets als een blok duisternis, uitwijdend naar onder als een hooiopper, die op onzichtbare voeten voortschuift. De kloosterzusters zetten waarschijnlijk uit voor een verre reis; want ze zijn met have en goed beladen en pakken en koffers steken hoekig onder de mantels uit. Hun gelaat krijgen we niet te zien, het lijken gemaskerde gedaanten die vrijwillig en met inzicht den blik ingekeerd houden en niets van de omgeving wenschen te zien. Wie weet hoeveel jaren misschien zij van de wereld afgezonderd
| |
| |
leefden, in eene cel opgesloten, en worden er nu uit verdreven om heel ver een toevluchtsoord te zoeken? Het schijnt dat er heel oude onder zijn, halve blinde die tastvoetend de treden van de trap zoeken en malkander moeten helpen. We staan nog altijd getroffen door het vreemde vertoog van die donkere schimmen als achter ons een akelig geluid door de gang opklinkt. Een groep van drie komen de trappen af - twee zusters die tusschen haar eene zinnelooze stevig vasthouden. Wij zien het op den stond, eerst aan de verwilderde uitdrukking van het gelaat, maar veelmeer omdat, telkens haar voeten den grond geraken, zij een sprong geeft in de hoogte en daarbij een schreeuw uitstoot als eene ekster. Ik krijg er kippenvel van en zie maar hoe we uit den weg zullen geraken om die furie te ontwijken. De twee geleidsters echter zien er vastbesloten uit en met de oogen neergeslagen, zonder elkaar of de zinnelooze aan te kijken, dalen zij de trappen af. Het lijkt alsof zij eene godsdienstige plechtigheid helpen uitoefenen. Een stonde is 't station, de stad Gent, de oorlog en heel onze reis als weggevaagd uit mijnen geest en 'k voel mij verdoold in de wandelgangen of crypten eener middeleeuwsche abdij waar de nonnen als verkeersels uit haar graf zijn opgestaan om er een laatsten keer bedevaart te houden. Als we boven komen zijn de zwarte spook-gedaanten verdwenen, of onzichtbaar geworden, .... of zijn ze veranderd in een peleton soldaten, die op het plein aan de instructie zijn?.... Voor ons is 't hier een beslissend oogenblik, want we vreesden dat er zou naar pasporten gevraagd worden om op den trein te komen, maar niets: de reizigers stappen vrij in en niemand ziet naar ons om. Nu krijgen we voor 't eerst gelegenheid kennis te maken met het materiaal van de vennootschap Gent - Ter Neuzen waarvan de heer Nestor Wilmart zoo meesterlijk de zaken bestuurd heeft! Wel 't ziet er lief uit - 't is eenvoudig eene abominatie, zoo vuil, zoo slordig, zoo ouderwetsch en versleten
zijn de karooien die vóór den zondvloed schijnen dienst gedaan te hebben. 't Is te zien dat de bestuurder meer zijne luxepaarden en zijne aandeelen bezorgde dan zijn rollend tuig!
Er is veel volk op den trein, maar het is de reizigers goed aan te zien dat ze allen op avontuur uit zijn en niet allen een gerust geweten hebben. Eenigen die er al gewend schijnen omdat ze meermaals den tocht meemaakten, met anderen die over een goed pasport beschikken, voeren het hooge woord, geven raad en spreken hun oordeel uit over de voorgelegde gevallen. Anderen - waaronder wij b.v. - die voor 't eerst den voet zetten.... dans cette galère...., luisteren met aandacht omdat elke inlichting haar nut kan opleveren. Sommigen zitten met beangstigd wezen en kunnen maar geen besluit nemen om den overtocht op eigen hand te wagen, ze betrouwen zich op de goedertierenheid der bedienden te Selsaete. Er heerscht iets als een geest van verstandhouding onder de aanwezigen; hier gelijk elders voelt men zich onder landgenooten die voor den zelfden vijand staan en door de zelfde moeilijkheden moeten komen en daarom op wederzijdsche bereidwilligheid en behulpzaamheid mogen rekenen. Aan 't station te D. wippen Viérin en ik eruit en we laten onze reisgezellen aan hun lot en aan de goede gunsten der duitsche grenswachten over. Nu is 't dat 't gewaagde begint, we zijn bij de grens en lukt het, dan geraken we misschien binnen een paar uren op neutraal grondgebied - wat het te zeggen is kunnen we nu eerst beseffen en ons hart klopt van verlangen naar den uitslag van ons pogen.
De dag is prachtig opgeklaard, we hebben een anderhalf uur te gaan eer we 't dorp zullen bereiken - een plezierig wandeltochtje door eene prachtige streek. We stoppen eene pijp en lustig en opgewekt zetten we aan, vol moed, vol hoop op een goeden uitval.
Ik weet niet ooit aangenamer wandeling
| |
| |
gemaakt te hebben - de lucht is zoel als in de lente en het landschap heeft voor ons de bekoorlijkheid van alles wat vreemd is en met het bekende verschilt. Er is bosch en wei met vruchtvelden en huisjes in eigenaardigen bouwtrant; iets dat denken doet aan weelderige plekjes uit het Kempenland en aan streken uit den hollandschen polder - het gemoedelijk rustige met degelijken welstand gepaard. Wij ontmoeten geen mensch en, 't geen ons vooral opvalt: geen enkel soldaat, zoodat wij ons stilletjes de illusie opdringen dat er hier misschien geene zijn?! Overal elders, over heel den doortocht, op elk dorp was het er vol van, zoodat we nu eerst een gedacht kregen van 't geen eene ‘bezetting’ eigenlijk is! In die heerlijke omgeving vergeten wij 't gewoel en de drukte van Kortrijk en Gent en van 't geen er te huis nu gebeuren mag, daar denken we in 't geheel niet meer aan! We voelen ons vrij als vogels, los van alles, met dat ééne ding vóór ons: de grens!
Te D. op de dorpsplaats zien we aan 't gemeentehuis eene auto staan met, naar men ons bevestigt, een generaal en zijne officieren die de nieuwe regeling der grenswacht komen inrichten. 't Lijkt ons al een veeg teeken als we vóór het zelfde gemeentehuis eene lading prikdraad zien liggen. Het schrikt ons echter niet af, want, eer die prikdraad gespannen is, zijn we lang reeds de grens over. Hier te D. heb ik kennis met een dichter bij wien wij eerst om raad en advies zouden gaan, maar.... de dichter is ook al naar Engeland gevlucht. Wij komen dus maar bij zijn broer terecht, die ons wel helpen wil maar verklaart: dat we een dag te laat komen! Gister was het nog te doen, maar nu is de wacht van 50 man op 150 gebracht en langs de binnenwegen mag geen mensch het meer wagen - alleman moet over Selsaete het bureel langs! men bracht daar zooeven het bevel. Nu maak ik Viérin het verwijt dat we gister te Kortrijk onzen tram misten, dat we er anders een dag vroeger bij waren.... Nutteloos gezeur. De broer van onzen dichter weet er nog iets anders op, en hij geeft ons eene schriftelijke aanbeveling mede voor den dokter te Z. Het past goed, van Fons Sevens kreeg ik ook juist het adres van dien zelfden dokter te Z. een bekenden en vurig vlaamschgezinde! Dus maar vooruit een anderhalf uurtje verder, als aanhangsel van onze wandeling. We laten het ons niet verdrieten om dien tegenslag, want de streek is prachtig, de zon schijnt heerlijk en er is geen kanon dat ons hier nog aan den oorlog herinnert. Het wekt te meer onzen moed daar we nu in de richting der grens naderen en zoodoende den weg korten die naar het doel leidt. Te Z. vinden wij ook duitsche soldaten en vóór 't gemeentehuis de spiksplinter-nieuwe prikdraad. Hier is hij dus ook nog niet gespannen, merken we tot grooten troost. Wij zoeken onzen vlaamschen dokter op en worden er door mevrouw gulhartig ontvangen. De dokter is echter niet thuis en zal eerst tegen den middag te spreken
zijn. Zal 't hier ook al slecht afloopen? Geduld maar, we zullen wat rondwandelen op 't dorp. We zoeken naar een middel om er niet op 't ongelegen middaguur binnen te vallen, maar 't vooruitzicht dat de dokter ons misschien seffens een middel aan de hand kan doen, en de haast en 't ongeduld waarmede wij bezeten zijn om er gauw te komen doet ons alle plichtmatigheid vergeten en we bellen maar aan als indringers. Nu is 't de dokter zelf die ons verwelkomt en ons als oude vrienden ontvangt, verklarend dat hij zich vereerd voelt door ons bezoek. Van zijn vrouw vernam hij reeds waarom het gaat en hij wil en zal ons helpen op ééne voorwaarde: 't is dat we met hem blijven noenmalen. 't Was allerhartelijkst gemeend en van onzentwege dankelijk aanvaard, maar 'k moet bekennen dat ik, in de gegeven omstandigheid, liever had als de dokter ons zonder eten de straat opzond met een middel om over de grens te komen - het werd eene bezetenheid en ik zou liever met grooten honger, nog een half uurtje ver geloopen
| |
| |
hebben om dubbel smakelijk in Sas-van-Gent al ware 't maar een hollandschen haring te eten! Er viel echter niet aan te praten, we moesten de kostelijke waterzooi proeven met 't geen er meer nog, als oorlogskost, werd opgediend. Ik moet bekennen dat ik nooit zoo gauw een nieuwe vriendschap heb gesloten als hier aan tafel met dokter B., Wat een beste, gulle kerel die ons maar op den naam af als vereerde vrienden beschouwt met wien hij over alles praten kan in 't volste vertrouwen. Als oude kennissen die elkaar na langen tijd op 't onverwachtst weerzien, hadden we elkaar veel te vertellen. Hier aan tafel vernam ik o.a. 't geen de dokter gezien en ondervonden had bij den aftocht van ons leger na den val van Antwerpen. Het was voor mij eene echte maar akelige en gruwbare veropenbaring. Van 't geval had ik enkel den naam gehoord en er dan verder ook niets bij gedacht in 't vermoeden dat alles ordelijk en gewoon was geschied. Daaruit blijkt alweer in wat voor wonderlijke tijden we nu leven, de een afgezonderd van den andere, waar men al naar 't toeval wil, met de gebeurtenissen bekend geraakt of er totaal buiten blijft.
Na de koffie deed onze gastheer door den gemeentesecretaris twee stukken opmaken, waarin verklaard stond, dat wij op de gemeente verbleven (als gasten van den dokter!) en begeerden naar Holland te reizen ten einde er ons bij vrouw en kinderen te vervoegen om ze terug naar België te brengen. De stukken werden opgemaakt, door den burgemeester onderteekend en ons ter hand gesteld. En nu naar de kommandantur waar men over ons lot beslissen zou. - ‘Als 't gister geweest was zou ik er voor instaan dat ge er doorkomt’, merkte de dokter. De kommandant heb ik hier weken lang bij mij ingekwartierd gehad en van hem kan ik alles verkrijgen. Zijn opvolger heb ik maar even dezen morgen gesproken en hij ziet er een heel inschikkelijk mensch uit - als er nu maar geen nieuwe verordeningen in den weg staan!....’
De kommandantur is ingericht in 't huis van den vrederechter - die gevlucht was - en we komen langs den hof bij eene veranda die nu als bureel dienst doet. Daar vinden we eilaas een vijftigtal menschen die ons voor zijn en er te wachten staan naar hun pasport. Het zijn allen fabriekwerkers die voortaan niet meer langs den kortsten weg over de grens naar hun werk mogen, maar gedwongen zijn een omweg van anderhalf uur langs 't bureel van Selsaete te doen. 't Was over die zaak dat de dokter den kommandant had aangesproken om hem al het lastige tijdverlies van die arbeiders voor te leggen; er werd hem ook beloofd dat men er iets op vinden zou - maar voor-voorloopig moesten hunne papieren toch in orde gebracht worden. En alzoo zouden wij ook hier een kostelijken tijd verliezen met onze beurt af te wachten, want de dokter wilde niet vooruitdringen, dat streed tegen zijne democratische gevoelens. Men vorderde wanhopig traagzaam en als 't zoo voortduurde zouden wij hier t' avond nog staan en 't bureel gesloten zien eer wij aan de beurt zouden komen. Wij konden niets anders doen dan kijken wat er in de veranda gebeurde. De kommandant en zijn broer, die sprekend op elkaar geleken, waren twee flink opgeschoten jonge mannen, met bleekblond, rechtopstaand vlokhaar en donkerblauwe oogen. Het viel mij bijzonder op; omdat ik zelden zulk soort blonde kleur en zulk blauw gezien had - zoo bleek was het eene en zoo donker het andere. Oversten en bedienden schenen geen haast bij 't werk te hebben; tusschen lustig gepraat gaven zij bescheid of teekenden de stukken. Maar nu slaat de kommandant toevallig den blik door de groote spiegelruit over den koer waar wij in de menigte te wachten stonden en hij merkte er den dokter. Hij doet teeken dat hij zou binnenkomen! Wij hadden op voorhand afgesproken dat de dokter het woord zou voeren in onzen naam, nu echter kwamen wij er zelfs niet bij te pas en de zaak zou zonder ons afgehandeld worden.
| |
| |
Wij verroerden geen zier, bleven onverschillig staan praten met de werklieden, maar 'k vraag u of we zijlings uitkeken naar 't geen in de veranda gebeurde. Tot nu was het de dokter die druk bezig was; onze stukken werden ingezien en achteloos op tafel gegooid en terwijl de overste schijnbaar over onverschillige dingen met den dokter bezig was, nam een bediende de stukken op, vulde ze in en bracht ze terug, waar de kommandant, met 't gebaar van een minister, altijd maar pratend - over 't geval van de fabriekwerkers, vermoed ik - zijne handteekening neerschreef. Viérin gaf mij een deuk in de lenden, trok met de eene helft van zijn gelaat een ondeugende gesp terwijl de andere helft strak-ernstig bleef als een steenen masker. Ik voelde 't op den stond dat we gered waren, maar kon of mocht niet beseffen wat er aan 't gebaar van die handteekening al gelegen was. De dokter zwaaide de papieren en alle drie waren we de straat op.
‘En nu breng ik u zelf over de grens,’ verklaarde onze redder. 't Werd met zooveel gulle welgezindheid aangeboden, dat er geen plichtpleging of weigeren bij te pas kwam. In gezelschap van onzen vriend wandelden wij den weg op naar Sas-van-Gent. We hadden nog zooveel te bepraten dat we aan de grens gekomen waren eer we 't al wisten. Daar hadden we inderdaad de grenswachter die er stond als een boeman. Voor ons echter niet, want wij hadden niets te vreezen. Met den overmoed van menschen die 't geweten in orde hebben, traden wij erop af met de papieren in de hand. Maar als eenig antwoord, kregen we:
‘Hier mag niemand door - order gekregen niemand door te laten’.
Als onze dokter er niet bij geweest was, geloof ik dat we verbluft keerom zouden gemaakt hebben, want 't viel als een steen op ons hart. Maar de dokter was daarmede niet uit zijn lood te slaan.
‘'t Handteeken van uwen kommandant is toch wel sterker dan de consigne’, zegde hij, ‘zie, dat stuk komt hij pas te teekenen..’
't Was de soldaat die uit zijn lood geslegen scheen en tegen die redeneering niet op kon. 't Is wellicht de eerste dag dat hij hier wacht houdt, hij is zonder ervaring, heeft niemand om raad te vragen en de Hollandsche wacht, die eenige stappen verder 't spel aanstaart, schijnt er zich niets van aan te trekken. Wat kan de landweerman anders dan den dokter gelijk geven en ons laten gaan?! We zijn dus de laatste en onverwachtste hinderpaal voorbij. Wij houden ons nog op ons respect, gaan zonder omzien als wandelaars, maar in ons oog blinkt er iets dat ik nog gezien heb bij schooljongens die den meester een leelijke streek hebben gelapt. Inhouden nog, want de vrees blijft ons bij dat men ons terugroepen zou of dreigen te schieten en 't duurt vrij lang eer ik gelooven durf dat alle gevaar geweken is en wij op Hollandschen bodem niets meer te vreezen hebben. 't Eerste wat mij invalt is een tuimelboom te maken of op mijn kop te gaan staan met de beenen in de lucht. Wij laten het uit menschelijk opzicht en om ons fatsoen niet te verliezen, maar we weerhouden het toch niet, Viérin en ik, om een flikker te slaan. We vervolgen onzen weg langs de vaart en de dokter brengt ons in het ‘Café de la Bourse’ waar we een schiedam binnen lappen om onze gemoedsaandoeningen neer te spoelen. Het café met zijn belgisch uithangbord ziet er binnen toch echt hollandsch uit - degelijk ingericht, net en we vleien ons in de rieten zeteltjes vóór het breede raam waar wij maar dadelijk gelegenheid hebben verschillende groote dagbladen in te kijken - een echte buitenkans voor mij. 't Doet echter den indruk alsof ik een hoofdstuk uit een roman zou te lezen krijgen waarvan ik den samenhang niet snappen kan.... omdat ik de voorgaande hoofdstukken niet gelezen heb. 't Is nu ook het geschikte oogenblik niet en ik voel me niet gestemd me te verdiepen in oorlogsbeschouwingen - ik zal er wel meer gelegenheid toe vinden.
Terwijl we hier zitten krijgen we reeds een
| |
| |
oorlogstooneeltje te zien. Er heeft eene vergadering plaats van belgische staatsbedienden, die hier hun loon uitbetaald worden. 't Is alsof we iets uit het vaderland hadden meegebracht, zoo vreemd doet het in dien achterhoek van Holland het Mechelsch, het Gentsch en Antwerpsch te hooren praten; men verwacht telkens in de menigte, bekende gezichten te zien en we spreken iedereen aan alsof 't onze dorpsgenooten zouden zijn. Wij hebben nog een paar uren te wachten op onzen trein, maar onze dokter moet vertrekken. Wij bedanken hem nog eens hartelijk, beloven elkander weer te zien en nemen afscheid. We zijn zoo waar reeds vrienden geworden en zullen hem ons leven lang erkentelijk blijven en iets uitzoeken om hem te vergelden voor 't geen hij ons zoo bereidwillig bewezen heeft. Het aandenken zal ons immer genoegelijk blijven en we weten het: zonder Dr. B. waren we er niet gekomen!
We moeten het ons altijd opnieuw voorhouden en herhalen: dat we niet meer in 't bezette land zijn en dat we met den oorlog niets meer te maken hebben. We denken er nu eerst aan, dat post en telegraaf hier nog bestaan en wij er ons van bedienen kunnen. Niets beters hebben we te doen tenzij onze vrouw en kinderen met een telegram te verrassen! Nooit in mijn leven heb ik er inderdaad meer deugd in gehad den bediende het papiertje over te reiken, waarop ik geschreven heb: We zijn op Hollandschen bodem - morgen avond weerzien in Amsterdam! Nu ze ginder verwittigd zijn, valt ons ongeduld ineens weg en kalm flaneeren wij als touristen door 't deemster langs de kaai en verder op door 't verlatene landschap. We zijn moe in de beenen maar verkiezen het toch hier den tijd af te wachten liever dan in eene herberg naar 't uurwerk te staren. Eindelijk wagen we ons in 't station, maar hier binnen is 't niet uit te houden. De wachtkamer is stikheet gestookt en propvol soldaten die rooken, kaartspelen, boeken lezen of te praten zitten.
Voor de zooveelste maal loopen we dus maar de baan op en sukkelen over alle soort hinderpalen heen, tusschen beetenhoopen, in de nabijheid eener suikerfabriek. 't Begint te regenen; 't geen we door 't deemster in den omtrek te zien krijgen is wanhopig treurig en leelijk; de tijd wil maar niet vooruit, maar niets van dat alles is bij machte ons te ontstemmen - we dragen de blijheid in ons....
Met een half uur vertraging komt de trein toch eindelijk aan en we nemen plaats in 't zelfde onoogelijk bakje dat ons te morgen uit Gent op de baan bracht naar hier. Een schraal olielampje laat ons toe elkaar te verkennen, juist genoeg om een gesprek te kunnen voeren met den buurman. Geen conspiratiegeest meer onder de reizigers, geen angst of onzekerheid meer - al de aanwezigen hebben den gevaarlijken evenaar overschreden en we houden ons allen zooveel mogelijk als gewone reizigers op neutraal grondgebied. Er is nu alleen nog kwestie om in Terneuzen een geschikte gelegenheid te vinden onder dak te komen. Wij luisteren maar achteloos naar de inlichtingen die bereidwillig gegeven worden want wij hebben besloten het logement te gaan opzoeken, waar onze smokkelaar uit Kortrijk zijne makkers pleegt te vervoegen. Ik stel het me voor iets als een roovershol waar wij ongewone dingen zullen bijwonen.
Aan 't station wachten ons een groote hoop wervers die reizigers aanklampen om ze naar hun woning mee te krijgen en eene kamer te bezorgen. Terneuzen is niet rijk voorzien van gasthoven en daar er duizenden vluchtelingen huisvesting kregen en nog altijd veel reizigers langs hier over onweer van België naar Holland trekken, valt het zeer lastig onderdak te vinden. De kleine burgers echter zien er een winstgevend zaakje in, hun huis, hoe klein ook, tot logement in te richten. Wij dringen door de menigte en zoeken onzen weg naar 't hotel X. dat ons door den koerier werd aanbevolen. Op 't eerste gezicht doet het me aan als eene
| |
| |
ontgoocheling; inplaats van het romantische roovershol of toch tenminste iets van verdacht voorkomen, ziet het eruit als een fatsoenlijk burgerhotelletje. Binnen komen we in een schitterend verlicht café met in de diepte de eetkamer waar de lange tafel gedekt staat. De lage zoldering en de warme kachel geven een indruk van gezelligheid. We zullen 't hier goed hebben naar 't schijnt en we wagen ons maar gauw naar den baas die in zijn welvoorziene tapkast, zonder spreken of opzien, aanhoudend borreltjes en biertjes op de toonbank plaatst. Op onze vraag of er middel is twee kamers te krijgen voor den nacht, antwoordt hij met een grol en een kopschudden als een kwade buffel. We dringen niet aan en vertrekken. Buiten staan we nog te dralen om eene richting te nemen als de deur van de gelagkamer weer opengaat en de waardin ons met een vloed van woorden er weer inhaalt met de bewering dat er wel plaats is, maar dat het stom stuk vent, die niets van de zaken af weet.... enz..... Bij de toonbank krijgt de baas de rest van het standje zonder dat hij er alevenwel zijn bedaardheid bij verliest. In een wenk hebben wij begrepen hoe de echtelijke verhoudingen zijn in 't hôtel X. en waarom de koerier ons alleen van Madame gesproken had en mijnheer niet vernoemde. We worden neergezet en intusschen ratelt de stem van madam maar door, drenzerig en recto-tono alsof ze heel de reek van buiten kende en als een phonograaf, mecanisch afrollen moest. Heel haar figuur heeft eigenlijk iets van een automaat; in gang en beweging en haar poezelig lijf - 't schijnt dat haar peignoir met boomwol is volgestopt en op wieltjes voortrolt inplaats van op voeten. De uitdrukking van haar wezen heeft iets stars en haar zwarte oogjes en dunne lippen schijnen eeuwig en niets anders dan denzelfden glimlach van onverstoorbare tevredenheid uit te geven. Zij praat voortdurend en bij voorkeur een soort fransch dat ik niet goed thuis wijzen kan. Een aanzittende klant lost echter het
raadsel op en verklaart op mijn vraag, dat madam X. van Molenbeek afkomstig is. De gasten hier aan tafel zijn voor 't meerendeel Walen uit Charleroi, Mons en Brussel; lustige kerels die hier twee drie maal in de week vernachten en er genoegen in vinden madam X. aan den gang te houden. Het is een raketspel van guitige uitvallen en fijne spot, maar de waardin blijft altijd even kalm; met een imperturbabel masker zegt zij hare alleenspraak voort, is bezorgd om de gasten meer te doen eten dan hun bekomst en wel van 't geen zij 't liefst kwijt schijnt te zijn. Wat die waardin zich moeite gegeven en zich ongemakkelijk gemaakt heeft omdat Viérin van haar versche kabeljauw en opgelegde paling niet proeven wilde en maar losliet op mijne verklaring: dat mijnheer nooit visch gebruikte. Het was ten andere 't wonderste eetmaal dat ik ooit heb meegemaakt; de tafel stond vol pottekens en schaaltjes met alle soorten bijgerechten die te zwemmen lagen of overgoten waren met verdachte saucen; - 't geen daarbij werd opgediend kwam in heel verkeerde orde of zonder dat 't eene bij 't andere hoorde. 't Belangrijke echter waren de heeren die te vertellen zaten van hunne gevaarten en tegenkomsten aan de grens, want nu hadden we hier niets anders dan nieuwsoortige smokkelaars die er een stiel van gemaakt hebben brieven over en weer naar België te brengen en ze daar te bestellen of af te halen. Na het eetmaal gingen zij aan 't werk, elk aan zijn tafeltje; de brieven werden geschift bij honderden - de eene helft van postzegels voorzien en de andere in pakjes gebonden en elk volgens bestemming aan den koerier overhandigd, die ze moest ronddragen op zijne streek. Later in den avond werden een ander soort mannen aangemeld; visschers of matrozen en landknechten zien het eruit, meestal jonge kerels die hier niet thuis hooren en op hun ongemak schijnen in het helder verlicht café. De smokkelaars gaan er afzonderlijk mede in gesprek en ik verneem dat het tweede soort zich
gelasten
| |
| |
de vreemde smokkelaars den weg te wijzen en over en weer door 't grensgebied te loodsen. We krijgen hier gelegenheid kennis te nemen met heel de ingewikkelde inrichting der clandestine posterij die onder de stilzwijgende hoede van madame X. fonctioneert. We vernemen met welke spitsvondige middelen men de grenswachten in de doeken doet.... of uitkoopt. Men moet het opgeven te gelooven dat eene bezetting in staat is eene grens af te sluiten zoodat bespieders en smokkelaars er niet door geraken. Als al die brieven tot spionnage moesten dienen zou het er voor de oorlogvoerende partijen lief uitzien! Het zijn echter meestal tijdingen van beangstigde ouders die nieuws verlangen van hunne kinders, verstrooide huisgenooten die elkaar opzoeken, enz. Zoo verrichten die gewetenlooze smokkelaars dan toch een werk waarbij veel bedroefden vertroost worden en angsten gestild. Het was heel belangrijk en ik heb er 't grootste deel van den avond aan besteed de omslagen dier brieven te bezien en de adressen te lezen. Ik beloof u dat er veel uit te raden viel.
Het was zoo wat rond middernacht toen Madame X. ons met een onschuldig gezicht kwam melden: dat er in haar hôtel feitelijk geen kamers meer beschikbaar waren voor ons, maar dat ze een heel goede gelegenheid wist, bij nette lieden bij wien zij gewoonlijk het trop-plein van hare klanten uitbesteedde, - ze zou iemand medezenden om ons den weg te wijzen. Dit was nu inderdaad eene minder aangename verrassing. We waren doodmoe en om nu nog, door regen en wind, de straat op te loopen om iets onbekends te gaan vinden, zoo laat in den nacht, dat lokte ons niet zeer aan. Maar wat konden we doen tenzij onzen leidsman volgen en berusten?! Na een lang eind loopen, genoeg om weer zoppende nat te worden, kwamen wij aan een klein huizetje, waar de leidsman klopte en ons staan liet. We werden binnengelaten, kwamen door 't donker van een nauwe gang eindelijk in een achterkeukentje waar we tusschen tafel en kachel met moeite plaats vonden. Het waren twee oudersche jongedochters bij wie we ingekwartierd werden. We vroegen om maar gauw onder de dekens te komen en met een brandend kaarsje klauterden wij de steile trap op. 't Eerste wat mijn vlammetje belichtte was het behaarde wezen van een logé, die een bed betrokken had op een open plaatsje bovenaan de trap. Wij kregen elk een kamertje zoo nauw en klein dat er juist plaats was voor het ijzeren beddetje. Geen stoel, geen waschgelegenheid of mantelhaak - we moesten ons maar schikken, zonder opmerking. In 't afscheid knipte Viérin me een oog dat meer zegde dan veel woorden. Ik zag maar dat ik er gauw onder kwam om te slapen. Maar 't was er wel mede! Vlak tegen mijn rug had ik een venster waartegen de wind beukte en de regen kletterde; mijn ijzeren beddetje wakkelde zoodanig op zijn schrale pooten, dat ik mij niet uitstrekken dorst noch omdraaien. De koude wind speitte tegen mijn rug en het waterstof gispte door de vensterreten over mijn aangezicht. Ik daverde onder mijn deken en kreeg den indruk, dat heel het
huisje, dat uit planken opgetimmerd scheen, als eene kermistent, zou ineenstorten. Het raam lutterde op maat van de windstooten, iets als een sarrend deuntje dat gedurig herhaalde: tok, tokke, tok, tok tok.... Geen middel om in slaap te geraken alhoewel de vermoeienis mij herhaaldelijk in druiling bracht, maar de koude en 't gerucht hielden mij wakker. En toch beklaagde ik mij om niets - integendeel, ik loofde in eene verheven beeldspraak de voorzienigheid die mij madam X. had doen ontmoeten, want ik voelde mij weeldig als een prins en wat kon het mij schelen van koude en wind en hier slapeloos te liggen, want gedurig herhaalde 't in mijn hoofd: we zijn de grens over! En de dag van morgen scheen me heel en al heerlijkheid!
|
|