Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Kroniek.Jac. van Looy zestig jaar.Jac. van Looy is zestig jaar geworden, 12 Sept. j.l., dag- en weekbladen hebben het ruchtbaar gemaakt, het is een feit, en als zoodanig onweersprekelijk - toch zijn er, die 't nog bijkans niet gelooven, wijl ze 't zich zoo heelemaal niet begrijpen kunnen. Zestig jaar! Worden dan werkelijk de ‘jongeren’ al oud? Zestig jaar - o, het kan een leeftijd van hoogen bloei zijn - bij Van Looy (hoera, hoera!) is het dat! - er kunnen nog vele jaren van fijn-krachtige, wijsheid-verdiepte werkzaamheid op volgen - wie wenscht ze hém niet toe? - maar een begin van ouderdom is het dan toch, zestig jaar.. Hoe kort nog maar lijkt het geleden, dat algemeen in ons braaf en voorlijk landje werd gesmaald of getoornd op de ‘Nieuwe Gidsers’, als op een troepje ál te jonge, ál te onstuimige, ál te baldadige en dwaze.... jongelui! Het is waar dat van dat veel gehoonde, maar ook geestdriftig bewonderde, troepje Jacobus van Looy de in jaren oudste was. Laat in de kunst gekomen - de omstandigheden waren hem nu juist niet favorabel geweest! - moest hij eigenlijk nog beginnen op een leeftijd, waarin Jacques Perk al gestorven, waarin ook van anderen de felste, verrassendste bloei al was voorbij. In het jaar der stichting van den Nieuwen Gids werd Van Looy dertig. En toen eerst, aangesticht door die stichting, begon de litteraire loopbaan van dezen schilder, die een schrijver werd, maar schilder bleef, en van harte, en die zeker wel krachtens deze zeer bizondere, deze unieke twee-eenheid, maar toch vóór alles door de wonderlijke diepte, ruimte en rijkdom zijner gevoels- en gedachtenwereld in de kunst tot zulk een prachtige hoogte is gestegen. Zoo ziet ge, het is dan ook betrekkelijk nog maar een korte periode, het zijn maar nauwelijks dertig jaren, waarin, naast een schat van glorieus schilderwerk, die overvloed van litteraire schoonheid ontstond: Proza, Gekken, Feesten, Reizen, Zebedeus, de Shakespeare-vertalingen, en die weinige, maar zoo verrukkelijke verzen. En thans, als voorloopig het laatste, de diepinnige evocaties van kind-leven, waarmee De Nieuwe Gids der laatste maanden getooid was als met helle sprankels van ouden glans. Innigheid, diep-doordringende, heerlijk-warme innigheid - het moet mij altijd weer uit de pen - ziedaar de hoogst beminnenswaardige eigenschap der beste nederlandsche litteratuur van na 1880, en van die kostbare eigenschap is Jac. van Looy de voornaamste, rijkste, prachtigste vertegenwoordiger. Men heeft veel gesproken en geschreven over zijn typische schilders-hoedanigheden, die ook in zijn litteraire werk overal naar voren komen zouden. Ik spreek het niet tegen. Zeker, Van Looy's kunst is visionair, men zou ook van hem - zooals het eenmaal gedaan werd van Joris Karel Huysmans - kunnen zeggen: C'est un oeil! Die kleur en dat licht, niet waar, dat gloeiende coloriet in zijn Stierengevecht, in al zijn verhalen uit Spanje en Italië, die schat van schildersopmerkingen ook in zijn Feesten! Zonder twijfel. Maar het állerschoonste vond ik daarin toch niet. Het hoogste en schoonste in alle kunst wordt, volgens mij, niet door middel van oog of oor, niet door alle zinnen te zamen, en ook niet door den denkenden, den schitterenden geest voortgebracht, maar door het donker-kloppende, het lijdende, het bloedende hart. Waar groote kunst is, daar is geleden. ‘Hartebloed, hartebloed’, de innigheid in den blik van den schrijver-schilder Van Looy wordt er altijd-door mede gevoed....
Men weet het dus nu, Jac. van Looy, de Rembrandt onzer litteratuur (de betiteling | |
[pagina 309]
| |
komt aan Scharten toe) is een jong schrijver, een dertigjarig schrijver. Als men daar nu bij bedenkt, dat zijn laatste werk inderdaad van een geurige, opfrisschende jeugdigheid is? En als men zich nu voorstelt dat hij nog zeer lang, misschien nóg wel dertig jaar, kan blijven schrijven? Is dat geen vreugde? Ik ben eens voor gek verklaard, omdat ik voor Van Looy een standbeeld op den Dam reclameerde. Ik was toen ook eigenlijk wel 'n beetje dwaas. Want wie een boek als Feesten geschreven heeft - om daar nu maar alleen van te spreken - behoeft waarlijk geen duurzamer monument! En Gekken dan (denk eens aan het laatste hoofdstuk!) en ‘De Dood van mijn Poes’ en ‘De Nachtcactus’! Jacobus van Looy heeft standbeelden voor 't verliezen. H.R. | |
Boekbespreking.F.V. Toussaint van Boelaere, De Bloeiende Verwachting, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913.Er waren daar in Vlaanderen - vóór de overweldiging! - er wáren daar, zeg ik, en spreek nu zéér in 't algemeen, twee soorten van schrijvers te onderscheiden. Ten eerste de uit het landvolk gesprotenen, het jonge, gezonde, vlaamsche landvolk, dat de mysterieuze opleving, de herwonnen volkskracht, als een gist in 't bloed voelde, dat zich breed uitleven wilde, ook in het gesproken en geschreven woord, en van eenigerlei ‘cultuur’ van specialen stempel of kleur eigenlijk niet veel weet had - vrije menschen, ganschelijk zichzelf worden wilden ze, en wisten zelfs dát nog maar amper - en ten andere de stadsche heeren, een weinig overbeschaafd en decadent misschien, toch nog onbedorven, viriel, zeer gevoelig en open voor álle culturen, maar voor de oude fransche toch vooral, en de niet minder eerwaardige nederlandsche, die ook de vlaamsche is. Stijn Streuvels heette, na Guido Gezelle's dood, de hoofdman der volksafdeeling, Karel van de Woestijne van die der stedelingen - partijen overigens, die onderling in beste vriendschap leefden. Hadden ze 't besef dat ze elkander aanvulden en het voorgevoel - misschien - van een tijd waarin ze elkander zouden noodig hebben, allemaal, en meer dan ooit? Toussaint van Boelaere behoort tot de stadsche, de verfijnde vlaamsche litteratoren. De krachtigste hunner schijnt hij zeker niet.... maar onbillijk zou 't zijn hem te beoordeelen naar dezen laatst verschenen bundel, deze ‘Bloeiende Verwachting’ of wel ‘eerste aren van den oogst’, gelijk hij zijn prozastukjes noemt in de opdracht aan August Vermeylen. Inderdaad, blijkens de data werden de meeste dezer werkjes geschreven nog vóór ‘Landelijk Minnespel’, dat afzonderlijk verscheen en reeds vier jaar geleden hier werd besproken. Het is belangrijker dan iets in dezen bundel. Een lang niet altijd, maar somtijds sterk geïnspireerden schrijver als Toussaint kent men eigenlijk niet, voor men álles van hem kent. Hij is een typisch modern jongman. Bij gebrek aan hevigen drang of hang, in deze of andere richting, leeft hij bij zijn stemmingen, bij zijn particuliere attracties en voorkeuren. Schrijven is geen noodzaak voor hem, maar een fijne levensoccupatie en hij doet het dan ook wel eens in uren waarin hij waarschijnlijk beter deed het na te laten. In zulke uren zeurt hij dan een weinig. Maar nu is het eigenaardige, ja het wezenlijk aardige, van zulk een als Toussaint, dat hij zijn aantrekkelijkheden behoudt, ook al zeurt hij een beetje. Hij blijft dan n.l. elegant, en schoon zeuren op zich zelf iets niet zeer smaakvols is, hij weet het ons te doen vergeten door den toon waarop en door zijn uitgelezen woordenschat. En zie, hij heeft er misschien zelf zoo geen besef van (mogelijk ook wel!) maar in enkele oogenblikken is hij plotseling zeer ontroerd, en als hij dan schrijft, wordt hij méér dan aardig en ontroert ook ons - ondanks zijn, hem nu eenmaal nooit verlatende, overzorgvuldigheid en wat pretentieuse elegance. | |
[pagina 310]
| |
Ik denk niet dat dit boek, schoon al twee jaar oud, totnogtoe veel gelezen is. Vóór den oorlog verschenen, zal het wel gebleken zijn niet te behooren tot de zeldzame producten van zuivere litteraire kunst, die, gedurende een daverende reeks van hevig aangrijpende wereldgebeurtenissen, belangstelling blijven vinden. Het is me als had ik het opgeraapt, dit boek van 1913, uit een nu al vergeten en wat stoffig hoekje, en een behoefte is het mij, even te zeggen, dat het daar toch veel te goed voor is, zoo spoedig op zij geschoven en alleen gelaten te worden in stof en vergetelheid. Nu ik er weer in blader - ik had het meeste erin al vroeger gelezen, ten deele in Elseviers - verwondert het mij bijkans er niet vroeger over geschreven te hebben. Want het opmerken en naar boven heffen juist van zulke uitteraard onpopulaire litteratuur behoort tot de taak der critiek en het is gemeenlijk ook juist deze taak die mij aantrekt. Is dan ook voor mij deze stem te gedempt gebleken? Of is de berustende weemoed dezer woorden, en hun niet minder gelaten ironie, door feller, heller of hartstochtelijker klanken uit mijn geheugen gevaagd? Ik vermoed, het zal het laatste zijn. En dat de oorlog er niet zoozeer schuld aan is. Immers al sinds een jaar of vijftien waren wij hier bezig te vervreemden van deze triestige gelatenheid, dit zachtelijk-voortvoetend gebukt gaan onder den last van het leven en alleen nog maar wat stil plezier hebben aan het zijn en doen van kleine kinderen, omdat al wat de volwassen mensch met min of meer bewustheid doet hemzelf, en anderen, toch maar teleurstelt, en omdat.... nu ja, omdat wie ook zelfs in kinderen geen plezier meer heeft, dan toch ook wel een oer-saaie, in-vervelende pisang zou moeten zijn, uitgedroogd en dood voor hij goed en wel geleefd heeft en gestorven is!
In het ‘Fragment uit een Dagboek’, waarmee deze bundel aanvangt, wordt ons verhaald van iemand, die uit louter sentimentaliteit een leelijk, gebocheld vrouwtje trouwt. Hij heeft er eigenlijk niets geen lust in, maar het schijnt zoo te moeten. Een toppunt van willooze lijdzaamheid, toch eigenlijk meer belachelijk dan weemoedig. Bepaald overtuigend kan ik dit verhaal niet vinden, maar wel verwonderlijk goed geschreven. De stemming der doodende verveling, de benauwende apathie zit er zoo drommels goed in! De man in kwestie woont ergens ‘en pension’, vermoed ik; hij spreekt tenminste van zijn kosthuis. Ziehier hoe hij beschrijft wat hij hoort als hij 's morgens wakker wordt: ‘Ik hoorde 't inderdaad maar al te juist, al te kennelijk: do, mi, sól, do, mi, fa.... de tiende les van Marietje. ‘De bloeiende bazin van mijn kosthuis heeft een man die vischt en duiven melkt en met de duiven speelt. Bij dezen, uit dezen nutteloozen man heeft zij een even nuttelooze dochter verwekt en gewonnen. De ‘zaak’ gaat goed vooruit; de dochter moet dan ook piano leeren. Dus leert de dochter piano. En haar geeft les de schoolmeester, die ook de dorpsfanfare leidt. En omdat hij overdag over al te weinig vrijen tijd beschikt (rentmeester is hij daarbij), mag hij 's morgens in de vroegte zijn lesje geven. Marieken is niet altijd zóó dadelijk gereed. Ook komt het meer voor dat hij de les kort kan trekken. ‘Kort en goed’, zegt hij toen. Omdat hij er zóó vroeg uit was, en jongman is, ontbijt hij met de kostgangers mee. Do mi sol, do mi fa.... Met den voet geeft de meester de maat aan, tegen 't plankier slaand der groote zaal, do mi sol.... do mi fa. Nu zingt zijn schorre stem het voor. Marieken speelt do fa sol; de meester zingt luider do mi sol.... mi, mi, mí - mí roept hij luide en slaat zelf met volle kracht op de toets, mi, mí, mí, den middelsten vinger, den middelsten vinger, Marieken! mi, mí, mí,.. do, mi, sol, do, mí, mí, sol, middelste vinger, mi mi mi mi.... ‘En zoo gaat het, gaat het geregeld, sinds eenigen tijd, elken morgen.’
Behalve dit zijn er nog drie tamelijk | |
[pagina 311]
| |
lange verhalen, of schetsen: Spiritisme, Tommy's Uitvaart en Een Episode. In het verhaaltje ‘Spiritisme’ leest iemand een stukje proza voor, terwijl hij en zijn vrienden op een medium zitten te wachten, een spiritistisch medium, dat ten slotte ook komt. In dat stukje proza heeft de voorlezer beschreven hoe en waarom zijn engagement indertijd is afgeraakt. Het blijkt dat het meisje in kwestie zich verbeeldde van hem te houden, omdat hij de vriend is geweest van den jongen man, dien zij werkelijk lief had, maar die is weggegaan. Als zij gehoord heeft, dat deze jonge man is overleden, verliest zij plotseling ook alle belangstelling in den vriend. Haar liefde was dus slechts de genegenheid voor een soort tusschenpersoon (of wel medium) en de schrijver schijnt ons te hebben willen zeggen: zie, zóó is het echte, het levende spiritisme in de wereld, waarbij dat zoogenaamde niets dan maar wat kinderachtig spel gelijkt. Dit verhaal is niet zonder aandoenlijkheid en de stemming is er alweer voortreflijk volgehouden. Er is iets zeer suggestiefs, iets bijna obsedeerends in Toussaints stijl, dat er de macht van is. Later, na afloop der lectuur, moge men eenigszins gaan twijfelen, terwijl men leest is men overtuigd van de waarheid der geschiedenis. Ik zeg niet: van het onveranderlijk noodlottige, want om zóó iets te bereiken moet er meer en grooter ernst zijn. Het niet gehéél ernstige, het altijd eenigszins elegant en precieuzig speelsche, lichtelijk dilettantisch, is wel de zwakste zijde van Toussaints schrijftrant. Tommy 's Uitvaart en Een Episode zijn levendiger, dramatischer, maar dan ook niet zoo uitmiddelpuntig; zij gelijken op schetswerk van minder technisch begaafde prozaïsten. De overige werkjes, ‘prozagedichten’ en schetsjes over kinderen vond ik, ondanks - ik moet het wel zeggen - hun allure van voornaamheid, kostbaarheid en.... dichterlijkheid.... geen van alle erg treffend, wel lief, maar wat leeg. Zoo'n vast geschreven, geheimzinnig-broeiend verhaal als ‘Landelijk Minnespel’ is in dezen bundel in 't geheel niet te vinden. Ook dat had iets hinderlijk precieuzigs, maar het had ten minste ‘fond’. Er was iets aan te kluiven. De meeste dezer kleinere dingies smelten u op de tong en gij houdt er een eenigszins laffen smaak van in den mond. Wat zal ons deze schrijver geven als hij na den oorlog opduikt? Zal de groote ernst der tijden ook hem dan misschien iets ernstigers te zeggen geven, iets dat hem werkelijk vervult en tot spreken dringt. Leed, wij weten het, vereenvoudigt en versterkt. Laat ons het beste hopen. H.R. | |
Dorothee Buys, Een Vrouw Alleen, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.De schrijfster van ‘De Liefde van Roolieve Borgh’! Herinnert men zich dat romannetje nog? Het had niet heel veel te beteekenen, maar het leek mij toch beter dan het gemiddelde, het gewone juffertjeswerk. Ik voor mij bleef ten minste nadien een beetje letten op deze jonge schrijfster. En nu haar ‘Vrouw Alleen’. Een voortreflijke titel en een eenvoudig-goed boek. Een boek dat geen pretentie heeft en zacht ontroert. Een groote vooruitgang voor de jonge schrijfster, vooruitgang, als ik wel zie (en mij goed herinner) in álle opzichten. Meer verdieptheid, strakker compositie, zuiverder taal, inniger accent - ziehier nu eens een schrijfster die heeft willen leeren en die zich heeft aangepakt. En toch zijn er nergens sporen van inspanning overgebleven in dit haar hoogst eenvoudig verhaal, lijkt het zoo rustig en gemakkelijk-vlot geschreven. In kalme, maar échte gedragenheid. Is dat al niet veel? Wie niet hartstochtelijk is, moet ook niet trachten zich tot hartstochtelijkheid te forceeren. Wat baat het immers! ‘Een Vrouw Alleen’. Een simpel, goedig vrouwtje, alléén blijvend na een twintigjarig door-en-door-gelukkig samenleven met een even eenvoudigen, even ‘onbeteekenen- | |
[pagina 312]
| |
den’ man. Zoo iets aan te durven als onderwerp van een langere novelle bewijst moed, zelfvertrouwen en een innigen kijk op het leven en de menschen. Het bewijst ook een zuiver begrip van den aard dezer litteratuursoort. Mejuffrouw Buys moet vooruit geweten hebben dat zij slagen kon met het innig weergeven ook der gedachten en gevoelens van een z.g. onbeduidende vrouw, wanneer zij zich maar van heeler harte aan die vrouw zou toewijden. Maar zij moet ook gevoeld hebben, althans terwijl ze schreef, langs welk een smal pad zij rustig voort moest schrijden, nooit terzijde wijkend, b.v. naar het méér pathetische of méér humoristische. Een enkele te sentimenteele bladzij, een paar woorden van vroolijkheid over haar heldin, en de toon zou zijn verbroken, het boek voor een goed deel bedorven. Met hoeveel smaakvol overleg is naast de meelijwekkende (toch altijd zekere waardigheid behoudende) figuur van mevrouw Marees, de ‘vrouw alleen’, die van haar levenslustiger, lichtzinniger zuster gezet. Hoeveel ongezochte gelegenheid gaf het de schrijfster haar hoofdpersoon welgemarkeerd af te teekenen. Telkens als Lidia er bij komt is er even een stijging, door levendigheid, en telkens weer beter, scherper zién wij de weduwe. Non, het jonge meisje dat zij tijdelijk in huis heeft, lijkt mij minder geslaagd. Is dit niet zuiver en goed: (bl. 84): ‘In den vroegen avond kwam Lidia, en het was als een frissche en nieuwe strooming die ze met zich bracht in de dommelige kamersfeer. Onafgebroken bijna heerschte haar hoog geluid, het meisje moest vaak luid-op schateren om haar levendig verhalen. Strak-recht achter het theeblad zat mevrouw Marees toe te luisteren, haar glimmende oogen onafgewend op haar zuster gericht. Haar gedachten dwaalden daarbij in verre tijden terug, naar de zonnige pastorie, waar ze zoo gaarne moederde over het mooie jongere zusje. Het stemde haar milder tegenover Lidia. Eigenlijk viel ze te beklagen, zij die nooit den liefderijken echt kende.... Ze voelde haar hart overvloeien van dankbaarheid, nu ze naar Jalo's portret blikte. Doch tegelijkertijd ontwaakte een verlangen in haar, zóó schrijnend, dat het zelf haar verschrikte door zijn hevigheid, een verlangen even machtig als in de eerste weken na zijn sterven, en dat haar toen had doen hunkeren naar den dood als eenigen troost. Ze meende in toomloos snikken te zullen uitbarsten....; verblind door de opwellende tranen strompelde ze de kamer uit. De anderen, juist luidruchtig oplachend, letten haar niet....Ga naar voetnoot*). ‘Lang stond ze in het donkere keukentje en bette haar heete oogen, waaraan gedurig de tranen ontgleden. Vanuit de kamer klonk Non's floersige stem en hoog uitschietend, Lidia's schel geluid. De kleine vrouw trachtte haar snikken te smoren, in een hulpelooze verwarring over de eigen, plotselinge droefheid, en tegelijk praatte ze, nuchter, zichzelve moed in: wat hielp het allemaal, ze moest er doorheen.... Jalo was dood, voorgoed weg, en zij moest leven, wie weet hoe lang nog’. Het hoefde niet heel lang. Mevrouw Marees, na 't vertrek van Non, haar tijdelijk pleegkind, komt tot zelfmoord. En dit wel na lang overleg, op een van te voren bepaalden dag. Of dit slot te verdedigen valt - ik zou het niet durven zeggen. Maar wij hoeven er gelukkig geen gewichtige discussies over te verwachten. Als een meesterstuk, waaraan, al dan niet, een vlek zou kunnen kleven, zal wel niemand in zijn hoofd krijgen dit tweede boekje van mejuffrouw Buys te beschouwen. Het is beter dan haar eerste - dat ook al niet slecht was - het is een verheugende vooruitgang, maar het is nog in geen enkel opzicht stérk. Dat komt misschien later nog! Verheugen we ons voorloopig, want zuiverheid en échtheid zijn nog belangrijker eigenschappen dan kracht. In vermogen kan men groeien, maar wie van nature onzuiver is - die blijft het. H.R. | |
[pagina 313]
| |
De twee geïllustreerde boefjes.W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij heeft den 13en druk van M.J. Brusse's Boefje in een aantrekkelijken vorm uitgegeven, met illustraties van den reeds goed bekenden, jongen kunstenaar, die zich de luxe permitteert H. Meijer te heeten. Misschien kwam ook bij anderen dan mij de verzoeking, deze nieuwe illustraties, nieuwe creaties in de beeldende kunst, van Boefje, zijn familie en zijn buurt, eens te vergelijken met die, misschien te weinig opgemerkte litho's, welke Dirk Nijland in 1906 voor de ‘prachtuitgave’ maakte. Over het algemeen houd ik niet van prachtuitgaven. Een boek is er om te lezen, in de hand te nemen, en gemakkelijk mee te zitten; en die groote onbehouwen dingen, die men plat op tafel moet leggen en er om heen wandelen ten einde de dwars gedrukte platen te bekijken - ik heb er een broertje aan dood. Toch, wanneer een volijverig teekenaar groote litho's maakt als parafrazes van den tekst, heeft de uitgever geen keus, hij moet een groot kwarto machine maken, om die platen met een behoorlijke marge tot hun recht te doen komen.
boefjes' moeder, illustratie van dirk nijland.
Nu ik het werk van Nijland terug zie, blijkt het, wat het in mijn herinnering was, meer nog respectabel dan genietbaar. Het had genietbaarder kunnen wezen, en dan minder concientieus, minder eerlijk, minder van een artiest. Nijland is er op uit getogen en heeft het hofje met het lugubere poortje, de kade en andere milieu's waar Boefje verkeert, geportretteerd, en ook Boefje zelf, zijn vader en zijn moeder. Toen hij ernstiggevoelde, wat stugge litho's had gemaakt, serieus en goed werk, gaf hij ze aan het boek. De wereld die het boek schetst (zoo voortreffelijk schetst!) was zijn object, niet het boek zelf. Een veel rijper kunstenaar met dezelfde toewijding had beide opgaven vervuld, had iets gegeven, dat herinnerde aan het glorietijdperk der boekillustratie dat vervlogen is, een handiger kunstenaar met minder toewijding had krabbels gemaakt die men accepteeren zou als een aangename versiering, Nijland dwingt ons, te zien wat hij gezien heeft, zoo goed als Brusse het doet, en eenigszins los van hem. Sommige van zijn prenten zijn niet meer dan deugdelijke studies: het havengezicht, het stadsgezicht met de brug. Wat zwaar, wat zwart - technisch knap werk, maar te weinig subjectiefs. Van Gogh zonder het dramatische. De poort van het hofje is aanmerkelijk beter. Hier is iets werkelijk beklemmends, benauwends: dat daarachter menschen wonen, die daar doorheen moeten om in | |
[pagina 314]
| |
de trap in het hofje illustratie van henk meijer.
het levende bedrijf van de stad te komen! Het Huis van Bewaring, ook daarin is stemming, iets van het groote, barre harde. Welk een woning voor Boefje! zegt de schrijver - en de teekenaar onderschrapt het. Dit zijn praestaties! Wat de portretten betreft, door Dirk Nijland gegeven, van Boefje zelf, zijn vader en zijn moeder, daarvan lijkt mij het laatste verreweg het best geslaagd - ja, lijkt mij dat alléén geslaagd, maar dan ook ten zeerste. Boefje zelf is, (evenals trouwens ettelijke malen bij Meijer) te oud, minstens 14 à 16 jaar, geen kind van elf. Laat zoo'n kind een oud gezicht hebben voor zijn leeftijd, hij zit nog niet zoo in zijn botten, kijkt nog niet zoo. Ook is er te veel opzettelijks in het modelé van den mond, dat het niet doet. Het is zeer verklaarbaar, want waar de schrijver zoovéél beschrijft, gaat de teekenaar zich te gebonden voelen, wordt wat bangig-benepen, wil vooral alles geven. De kop van den vader is ook wel goed, maar de rest, de al te zwaar geaccentueerde kleeren, de pose, bederven het. Toch is dit een teekening niet zonder fraaiheid, smakelijker dan het boefje-portret. De moeder is prachtig. Waarlijk menschelijk-gevoeld. Hier is, merkwaardig genoeg, diezelfde zinnelijke, slappe mond zeer goed getroffen, en het geheel is wel die zenuwachtige, overwerkte, tobberige, driftige vrouw, die beschreven is. Over het visioen zal ik maar niet spreken; dat was den teekenaar toch te machtig. Hij had er zich niet aan moeten wagen. Maar over het geheel is het kranig werk, dat wel een beetje vergeten werk van Nijland voor Boefje.... H. Meijer heeft meer gegeven wat men gewone illustraties noemt. In de manier heeft hij zich voortreffelijk aangepast bij het karakter van den druk, al zijn plaatjes even breed gemaakt als de zetspiegel, forsche lijnen gesmeed om de figuren; hij is nergens | |
[pagina 315]
| |
te zwart of te zwaar geworden, nergens te individualistisch-schilderachtig. Wel soms wat te komiek in zijn figuren, vrees ik. Ook hij heeft hier en daar zeer goede stukjes stadsstraat gegeven, bijvoorbeeld in het prentje boven het hoofdstuk ‘zaken doen’, met de open deuren en de steile trapjes er achter. Enkele van de illustraties zijn wat ver gezocht van onderwerp, en schijnen mij niet genoeg doordrongen van den geest der speciale hier beschreven - of aangeduide - stad: Rotterdam. De scène waar Jan zijn moeder treitert is wel heel goed, op zich zelf, maar als heelenal passend bij het verhaal voel ik ze niet. Zoo is het ook met de flauw gevallen, door vader bijgebrachte moeder. De moeder van Pukkie, en Pukkie zelf, bij den rechtercommissaris, zijn uitstekend. Dat wijf is wel echt, zooals Brusse haar beschrijft, en het stiekeme, komedie-spelende, grienende jochie evenzeer. Een zeer goed plaatje is ook dat waar de vader, gemoedelijk blij dat zijn jongen terug, en tam is, niets voelende van het sinistere dezer bravigheid door het knauwen in de gevangenis, de menschen aanspreekt, en zoonlief introduceert, redeneerend, hij de stille man, onder invloed van de voor de feestelijkheid genomen biertjes; wijdbeens staand, geurend met het verstrooide, passieve ventje. Ook waar Boefje bij den broeder-overste een sigaar mag opsteken, bekeerd en gewonnen, lacherig, trotsch en goedig, heeft
boefje en zijn vader in brusse kamer. illustratie van henk meijer.
Meijer iets zeer wezenlijks bereikt, en als de jongen ons met zijn grinnekenden mond en gesloten oogen wat dommig-zoet voorkomt, dan moeten wij bedenken, dat Brusse in die laatste, niet zoo zéér stellig-scherp geschreven hoofdstukken toch ook wel de mogelijkheid openlaat dat Boefje - ‘onbedwingbaar, nu bedwongen’ - iets minder pienter, amusant en levensvol is geworden dan het klantje van Lombroso - en Pro Juventute, waarmee hij ons eerst in kennis bracht. | |
[pagina 316]
| |
De illustraties van Meijer zijn wel geheel iets anders dan de parafrases van Nijland, zij gaan veel verder met den tekst mee, en dwalen ook wel eens meer af, dwalen naar het te-komieke toe. Maar het is zeer moeilijk hier het juiste midden te houden, en smakeloos of grof is Meijer nooit. Wat hij geeft van het leven des volks in de achterbuurten is altijd de moeite waard; door de vlotte, wat op Engelsche penteekeningen geïnspireerde manier heen komt veel waarneming tot ons; de twee vrouwtjes bijvoorbeeld, die boven het hoofdstuk ‘Bezoek in het Huis van Bewaring’ naar den soldaat kijken, zijn zeer typisch, al is het heele prentje, daar het zulk een los van het geheel staand incidentje illustreert, niet zoo geschikt om een hoofdstuk in te leiden. Maar evenals Nijland heeft Meijer blijkbaar gedacht aan wat hij zelf het best kón geven, wat het meest in zijn lijn lag. Dat Meijer met het menschelijk-gevoelige in het boek zeer heeft meegeleefd, blijkt uit de voortreffelijke teekening, waar men den vader van Boefje zijn juist-bekend-hebbend smartekind voor zich uit ziet schuiven, in Brusse's studeerkamer. Het goedig trouwhartig wezen van den verharden kerel is er voluit in gekarakteriseerd, het geheele gebaar waarmee hij den jongen vooruitbrengt, is prachtig, en het joggie zelf is niet minder goed. Hier is ongezochte humor, hier is ook hart. Wij vergeven Meijer zijn enkele ietwat te grappige prentjes voor dit meesterstukje, voor die onopgesmukte typeering van den koeiig-zachten man met de zware oogleden, het doorgroefde voorhoofd, de breede, hangende schouders. - ‘Of heb je de pest aan je vader?’.... Jan had niet de pest aan zijn vader, en vertelde hem eindelijk de ware toedracht, en samen, met iets treurigs, maar met iets heel moois, met even de ware groote verhouding van vader en zoon, komen ze tot den meneer, die zoo goed voor den kleinen misdadiger is. Is het gemakkelijk, zoo iets te teekenen, zóó dat men volkomen weet, hoe de situatie is? Misschien is het gemakkelijk, als de teekenaar het volkomen heeft gevoeld. Maar hoeveel onzer handige illustrators begrijpen, waarom het bij zulk een geval gaat? Ik herhaal wat ik zei bij Nijland's beste prenten: Dit is een praestatie! Zoodat deze beide uitgaven hun zeer bijzondere waarde hebben. Het valt te loven in de uitgevers dat zij één van de zeer weinige boeken in onze litteratuur, die illustreerbaar zijn, aan knappe en gewetensvolle teekenaars in handen gaven, met een opdracht. Men kan hen gelukwenschen, met het resultaat. Beide boeken zijn verschijningen die men zich herinneren zal. Ik doe het losse omslagje, dat wat erg kleurig is (en bovendien, waartoe zulk een los omslagje, dat scheurt en vuil wordt, te gaan versieren?) van het nieuwe uitgaafje af, en deponeer het in mijn goede boekenkast, waar alleen staan mag, wat ook wegens de verzorging de moeite van het bewaren waardig is. C.V. | |
Boekkunst.‘The ideal book or book beautiful’, zegt Cobden Sanderson, ‘is a composite thing made up of many parts and may be made beautiful by the beauty of each of its parts - its literary content, its material or materials, its writing or printing, its illumination or illustrations, its binding and decoration - of each of its parts in subordination to the whole which collectively they constitue: or it may be made beautiful by the supreme beauty of one or more of its parts all the other parts subordinating or even effacing themselves for the sake of this one or more, and each in turn being capable of playing this supreme part and each in its own peculiar and charasteristic way’. En waarlijk dit dringt wel eenigszins door tot hen die in een boek iets meer zien dan een simpel handelsartikel, er zijn tegenwoordig kunstenaars en ook uitgevers die iets gevoelen voor een mooi boek, die er pleizier in hebben het zoo mooi mogelijk te maken. Deze ambitie in boekkunst, zij is aan- | |
[pagina 317]
| |
vankelijk tot ons gekomen uit Engeland; de decoratief-illustratieve versieringen van een Walter Crane, de meer ornamentale randen en letters van Morris, ze zijn ongetwijfeld van invloed geweest op de boekversieringen hier te lande, maar daarna is men in Engeland op deze tradities doorgegaan en is er een zeer kenmerkende Engelsche boekkunst ontstaan, waarin wij bij alle persoonlijke uitingen van New, Gaskin, Gere, Anning Bell, Jessie King en vele anderen, toch een zelfde karakter is gebleven, dat wij decoratief-illustratief zouden kunnen noemen. Naast den Engelschen invloed is ten onzent zeer spoedig de Duitsche gekomen, en op grafisch gebied vooral hebben de Duitschers met hun doorzetting, met hun zaakrijkheid, met hun verstand, dat boven hun smaak en gevoel domineerde, een kunstuiting geschapen die zich zeer goed aanpast bij het zoo mechanische vak der typografie. De toegepaste grafische kunst in Duitschland is daarom meer een zuivere ornamentale boekkunst geworden, zoo men wil, dan de Engelsche. De Duitsche gieterijen gaven opdrachten aan teekenaars voor het ontwerpen van nieuwe letters met daarbij behoorende vignetten en siermateriaal. De Duitsche teekenaars maakten hunne illustraties in verband met de gebruikte boekletter, en ongetwijfeld ging er kracht en invloed uit van de Duitsche boekkunst, die door verschillende kunstenaars als Emcke, Cissarz, Weisz, Tiemann, Koch, Wieynk gestuwd werd. Ook die Duitsche boekkunst nu is nawijsbaar in ons eigen land, zoo zelfs dat de fouten, de tekortkomingen, de uiterlijkheid ervan worden overgenomen. Tot deze afdwalingen behoort o.a. een onberedeneerde doorvoering van ‘Cursief’ in combinatie met ‘Romein’, behoort het niet alleen zeer spatieeren van jaartallen maar ook onlogisch plaatsen van een versiering tusschen de twee eerste en de laatste cijfers van het jaartal, behoort het negeeren of verkeerd toepassen van haar- en schaduwlijnen, duidelijker gezegd, van op en neerhalen bij de letters. Bij schrijf- zoowel als bij Romeinsche letters is de eerste haal van A en N bijv. altijd dun, die van de V altijd dik, enz. enz.; dit zijn kenmerken die uit het ontstaan der letters voortvloeien, en geen bedenksels of louter toevalligheden. Deze vormeigenschappen mogen dus niet genegeerd worden, nòch uit onwetendheid, nòch opzettelijk, evenmin als een behoorlijke spatieering der letters, die afhangt van de opeenvolging: een V die op een L of A volgt zal geen of minder spatie behoeven dan een I of H waar een E achter staat. Deze regelen nu van toegepaste grafiek, die ten deele op wetenschap berusten, tendeele op schoonheidszin, worden in de tegenwoordige Duitsche boekversiering wel wat opzettelijk veronachtzaamd en.... juist deze veronachtzaming door Hollandsche kunstenaars overgenomen.
* * *
Het toeval wilde dat een tweetal boekjes mij ongeveer gelijktijdig bereikten, welker beider uiterlijke verzorging aan een kunstenaarshand is toevertrouwd en die zoowel den Duitschen als den Engelschen invloed op onze boekkunst zeer duidelijk doen zien. Het zijn: ‘Het Jaarboekje der Vereeniging tot bevordering der grafische kunst’, waarvan ‘de heer Veldheer weder de uiterlijke verzorging op zich nam’, en ‘Bloemen en Tuinen’ door C. Jinarajadasa met boekversieringen van Otto van Tussenbroek; wie deze beide uitgaven naast elkaar ziet, dien zal het verschil in opvatting dadelijk opvallen. Veldheer heeft meer de uiterlijkheid van de Duitsche boekkunst der laatste jaren tot de zijne gemaakt, Tussenbroek is bekoord door de charme der Engelsche boekjes. Veldheer, die een leelijke cursief maakte voor den kop van de Nieuwe Amsterdammer, waardoor die kop heel onevenwichtig boven de pagina komt te staan, heeft ook de onharmonische combinatie van cursief met Romein op den omslag van het jaarboekje toegepast. | |
[pagina 318]
| |
De schrijfletter, die een bepaalde richting aan den regel geeft, dadelijk onder of boven de kapitaal Romein geplaatst, werkt storend op den totaal indruk. Werd vroeger deze combinatie gebruikt, dan was het veelal in twee kleuren, maar steeds niet kort op elkaar, en dan nog de schrijfletter zeer klein en weinig sprekend, uitsluitend gebruikt als tusschenregel. Ook de andere Duitsche tekortkomingen, (zou dit de invloed van de ‘Bugra’ zijn), vinden wij hier terug. De tusschenruimte der letters is ondanks hun verschil in vorm overal gelijk, waardoor de J. en E. van JAARBOEKJE te kort op elkaar staan en ook AMSTERDAM slecht uitgevuld is. Ook in het jaartal met het monogram zie ik den weinig gelukkigen invloed van Duitschland. Men moge dit kleinigheden achten, mogelijk zelfs praten van smaken, die verschillen, maar in zulke positieve zaken als boekkunst is er in de eerste plaats sprake van vakkennis en daarna komt het persoonlijk schoonheids-element, dat ook voor boekkunst weer met een anderen maatstaf gemeten dient, dan die wij aanleggen bij beoordeeling van het picturale schoon. Het is dan ook daarom, dat ik Veldheer's Oude boom, waarvan de reproductie naar de houtsnede in het jaarboekje voorkomt, meer waardeer dan zijn gemaniereerde boekversiering. Bij beoordeeling van die houtsnede zullen wij naast de picturale kwaliteiten wel de technische opmerken en waardeeren, maar juist hier gaan zij volkomen samen. Op dit terrein is Veldheer volkomen thuis, zijn illustratief talent is grooter dan zijn gave voor ornamentale decoratie. Zoo zijn ook vele teekeningetjes uit het verleden jaar bij G. van Oest & Cie te Brussel verschenen boekje: ‘A travers la Hollande’ par Dominique Durandy zeer geslaagd te noemen, niet alleen op zich zelf, maar mede in evenwicht tot de tekstletter. Behalve de genoemde reproductie van Veldheers houtsnede en een van Luns, bevat het grafische jaarboekje reproducties van een zeer goede litho van Moulijn, van etsen van Nieuwenkamp, Schelfhout en Harting en een drietal deels geïllustreerde bijdragen van Veldheer, C. Veth en S.H. de Roos. Het andere boekje waarop ik doelde: Bloemen en Tuinen door C. Jinarajadasa, waar Van Tussenbroek illustraties en boekversieringen voor maakte, is gansch anders van opzet, sluit zich aan bij die kleine genoeglijke, goed verzorgde Engelsche boekjes. Een frisch kleurig teekeningetje buiten op, gedrukt op Japansch papier met omgevouwen kantjes, koplijstjes in lichten tint, een zucht naar verfijning.... zonder, evenals bij Crane bijv., zuiver decoratief ornamentaal te zijn; maar dat wil het ook niet. Wij kunnen Walter Crane apprecieeren, en evenzoo Emcke, maar Crane moet Crane blijven, en Emcke Emcke. Zoo kunnen wij ook Tussenbroeks boekversieringen op prijs stellen, al neigt ons hart meer tot het zuiver decoratieve, en daarom ook vinden wij hem op zijn best in een titelpagina als: ‘Aan den meester Koet Hoemi die den droom gezonden heeft’, die één geheel is geworden. Komt er een regeltje tekst onder zijn teekeningen, dàn missen wij direct het verband tusschen de strakke mechanische letter en de luchtiger penteekening. Hij moet zijn letters zelf maken, zooals ook Crane dat deed in zijn prentenboeken en Hoytema in zijn eerste uitgaven. Wij moeten zijn werk dan ook meer als illustraties dan wel als boekversieringen opvatten; illustraties waarbij getracht is een pagina te geven, die in toon evenwichtig is aan de boekpagina, en hierin is hij dikwijls gelukkig geslaagd. Soms is zijn teekening nog wat zwaar; het grove papier maakt ook de lijnen iets grover dan ze waarschijnlijk geweest zijn. Het boekje ziet er in ieder geval smakelijk en verzorgd uit, het getuigt van liefde en goeden wil. En dat is al veel gewonnen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 319]
| |
pelikanen, naar schilderij van mej. marie kelting.
| |
Groep-tentoonstelling Stedelijk Museum.In het Stedelijk Museum was deze maand weer een Groep tentoongesteld. Het werk van een groep, en wel van een groep dames. Echter, ook zóó omschreven wekt de benaming nog onjuiste voorstellingen op. Bij een ‘groep’ denkt men aan een zekere saamhoorigheid, een zekere overeenstemming; waar het kunstenaars geldt, aan een zekere geestelijke of technische verwantschap. Daarvan nu is hier niets te vinden. De vier dames: A. Gildemeester, Marie Kelting, A.J. Baucke-Kleine en Georgine Schwartze zijn misschien dikke vriendinnen, en vormen (ik weet er waarlijk niets van) misschien in het dagelijksch leven een kransje, maar haar werken hebben niet genoeg met elkaar uitstaande, om het gezamelijk exposeeren te verklaren. Daar dit evenwel ook niets geen kwaad kan, zal ik niet verder op deze bijzaak doorgaan, na nog even te hebben opgemerkt dat een werkelijke groepstentoonstelling in een museum meer recht van bestaan zou hebben. ‘Eenig beeldhouwwerk’ van Georgine Schwartze, de uitdrukking zegt reeds, dat wij hier niet, als bij het door de andere dames geëxposeerde, iets als een overzicht krijgen. Het is ook onnoodig er meer van te zeggen dan dat het niet zeer belangrijk is. Men zou kunnen beweren dat de portretten en figuurschilderingen van Mej. Gildemeester en de dieren van Mej. Kelting toch een eigenschap gemeen hebben. Ze zijn conscientieus, en geven blijk van studie; ze wekken noch geestdrift, noch ergernis. Misschien is dat laatste wel het geval met de schilderijen van Mevr. Baucke-Kleine. Deze zijn het werk van iemand met schildersdrift ongetwijfeld, en talent, doch zonder scholing en m.i. zonder veel smaak. Het is zeker merkwaardig schilderwerk; de bra- | |
[pagina 320]
| |
voure in het aanpakken en het sterke gevoel voor lichtende kleur zijn aangeboren en verloochenen zich nergens, maar er is zekere gemakkelijke zelfvoldaanheid in de manier, waarmee deze groote en in velerlei zin toch gebrekkige stukken ons worden vertoond, die mij niet bevalt. Bij zoo weinig vermogen tot modelleeren (de koppen en figuren schijnen soms wel uitgeknipt) en zoo weinig vastheid van teekening, doen de overmoedige effecten aan als iets leegs; men zou eerder geneigd zijn de tekortkomingen te vergoelijken, als er maar gezocht was ze te boven te komen. Maar het is waar dat deze soort haastige en drieste schildering onvereenigbaar schijnt met pijnlijk zoeken en ploeteren. Ze is dan ook slechts ten volle genietbaar dáár, waar een doelbewust kunnen ze leidde. Ook aanduiden is teekenen, en zulke brutaal opgezette composities als de circus-scènes vallen uit elkaar en worden vlekkerig en morsig bij gebrek aan constructie. Mej. Gildemeester's natuur is wel het andere uiterste. Haar manier is braaf en nauwgezet, en somtijds is door de groote toewijding iets ontstaan, zóó goed en lief, dat wij er even door worden vastgehouden. Zoo is er een vrouw met een kindje, waar de gewoonlijk stroeve schildering, o.a. in den blooten arm, tot iets levends is geworden, en de vele portretten van den ouden heer (vermoedelijk een predikant, en dit verklaart veel) zijn ongetwijfeld karakteristiek. Van dit werk is hier overigens te veel te zien; zóó, bij zooveel effen gelijksoortigheid, drukt ons meer dan noodig is, de sfeer van middelmatigheid die het geheel ten slotte ademt. Eenigermate is dit ook het geval met de zeer vele dierteekeningen en geschilderde dierstudies van Mej. Kelting, maar hier is die veelheid toch beter te verdedigen, omdat al die verscheidenheid van dieren kijk geeft op verschillende zijden van den aanleg der kunstenares. Studieus zijn deze meest gekleurde teekeningen en schilderstudies ongetwijfeld, en indien zij meestal niet veel meer geven dan uitvoerige notities van het dier, dan mogen wij bedenken dat zulke arbeid zijn hooge waarde kan bezitten. Dürer heeft hem niet versmaad en tegelijk met zijn groote composities heeft het nageslacht vol piëteit de studies van hazen en andere beesten bewaard, die uitvoerig genoeg zijn om in een leerboek voor natuurlijke historie als illustratie dienst te doen. Doch behalve uitvoerig zijn deze notities van den Meester, levend, in alle zenuwen levend; en dit is het wat voor de kunstwaarde beslissend is. Onder de teekeningen, aan den directeur van Artis aangeboden, waren er stellig van beroemder hand, die van minder waarneming en minder geest getuigden dan het beste, wat Mej. Kelting hier te zien geeft. Er zijn zeer aardige onder haar schetsen, zij maakt zich niet gemakkelijk van de zaak af - teekeningen naar sommige op zichzelf grappige en mooie dieren doen het zoo gauw - en wordt toch in haar portretteeren niet doodsch. De meeste studies zien er smakelijk uit. Toch, als het er op aan gaat komen iets van het éclatante, warme, trillende te geven - de veeren van zwemmende eenden, bijvoorbeeld, - blijft zij verre bij de natuur ten achter. Ook de Dysselhof-achtige vischgroepen (ik denk dat zij Dysselhof daarin wel navolgt) zijn te dof; over het geheel mist de factuur pittigheid en warmte. Bekijkt men de teekeningen die het meest schetsmatig zijn gebleven, dan blijkt alweer dat deze kunstenares, als zoovelen, bij uitvoeriger en completer werk wel eens den frisschen kijk op het onderwerp verliest. Ik denk dat dit overzicht van haar eigen werk misschien voor haar zelf het leerzaamst is, en dat zij er aanleiding in zal zien, koortsachtiger, nerveuzer, vlugger tastend te gaan werken, meer te noteeren uit het geheugen, zich niet meer zoo blind te staren op het model, minder te werken naar de natuur en meer geïnspireerd door de natuur. Er is iets beters voor haar weggelegd dan een goede aanteekening wegens naarstigheid. C.V. |
|