| |
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
facsimile eener krijtteekening van marten melsen.
| |
| |
| |
Marten Melsen, schilder
door Herman Baccaert.
Nu ik mij aan 't schrijven zet over Marten Melsen, moet ik aldoor maar denken aan wijlen den pastor van Meudon, Francois Rabelais, geestiger geheugenisse.
de schilder (toebehoorend aan a. melsen te saventhem).
Niet het beeld van een clericus met bolle, hoogroode wangen en den legendarischen zwadderbuik rijst daarbij voor me op, maar wel de elegante figuur van Hopwood's kopersnede, die mij elken dag boven mijn schrijftafel verheugt: fijn gelaat met licht bedonsde kin en lippen, die getuigen van geest en gemoedelijkheid; fraaie, ietwat moedwillige neus; groote oogen, die tintelen van krieuwelende, inwendige deugd. Kranig op 't hoofd de doctorsbonnet, en over de schouderen de rijke, losse mantel.
Hoogelijk zal ik u steeds waardeeren, o gij die me al zoo vaak den lever aan 't schudden hebt gebracht; gij, de oolijkste spotvogel van alle tijden; Homeros van de voormalige lollekensmakerij; meester-grappen-verteller, wiens kruidige moppen ons nooit hebben geërgerd, omdat uw genialiteit er boven uitstraalde, als de glorieuze zon over een mesthoop.
Hebt gij wellicht geacht dat het aanschijn der chaotische Middeleeuwen niet volledig genoeg was uitgebeeld door de slechts vrome ‘Imitatio’ van uw ouderen kunstbroer, Thomas a Kempis, en hebt gij u genoopt gevoeld, levenslustige kadet, er de andere zijde van weer te geven in een kolossale boerde: Grootestrot en Pantekrul, het Middeleeuwsch meesterwerk dat geboren werd uit mond-sperrende, opschaterende jovialiteit; compendium van het sappige bijgeloof mitsgaders de dorre geleerdheid van uwen tijd; Iliade van al de bijtende spotlust en den grappigen volksgeest uwer omgeving; boek dat verpaft van gezonde zinnelijkheid, van alomvattende kunde, van observatie en vernuft.
En toch, waart ge niet zoo'n heerlijk-fijn mensch geweest, nooit hadt ge zoo'n heerlijk-grof uientapper kunnen zijn.
Uw genie berust op tegenstelling.
Ik denk aan Marten Melsen.
* * *
'k Meen niet dat Melsen een wonderkind
| |
| |
was. Wonderkinderen brengen 't gewoonlijk niet ver. 'k Weet alleen dat hij, van jongsaf aan, flink uit de oogen keek en gaarne teekende.
Hij bezocht de Middelbare School van meester Stobbaerts, te Brussel, waar hij den 11en Juli 1870 is geboren. Meester Stobbaerts, die ook teekenles gaf, was den knaap bijzonder goed gezind, omdat hij zoo vlug en vaardig met pen en potlood wist om te gaan.
Zijn vrije uren bracht de jonge Melsen in de Musea door, en in de zomervacantie mocht hij naar buiten, naar Ossendrecht, Stabroeck of Beirendrecht, tegen de Hollandsche grens.
't Gaf hem telkens een gevoel van verlossing de stad te verlaten, waar al wat oud en eerbiedwaardig is, al wat tot het gevoel spreekt, meedoogenloos wordt neergehaald om plaats te ruimen voor nieuwmodische handels- en burgerswijken; waar van 's ochtends tot 's avonds gejaag en gehos is van paarden, karren en koetsen; drommen menschen voortjagen, met bekommerd of huichelend gezicht en leelijke kleeren; waar de huizen hoog en stroef, de straten recht en chaotisch, de lieden preutsch en aanstellerig, de natuur verminkt en verdord is.
De kalme, grootsche zomerweelde te lande trok hem hoe lang zoo sterker aan, en telkens hem de schooltijd naar Brussel terugdwong, gevoelde hij zich meer dan ooit beklemd in de rumoerige hoofdstad.
De klassen van de middelbare school uitgedaan, moest hij zijn vader helpen in de slagerij ter IJzerenkruisstraat.
Nu ziet ge dagelijks, met hagelblanke vest en schort, bij den kapblok, den 16-jarigen Marten staan, die de bijl zwaait, en vilt en tornt en kwartiert, met groote bedrevenheid aldra, ofschoon wellicht met eenigen tegenzin.
Na volbrachte taak mag hij echter de avondlessen ter Brusselsche Academie volgen. Hij heeft al veel op eigen houtje gewerkt en vordert zoo flink, dat hij thuis oorlof krijgt om ook de dagleergangen te gaan bijwonen.
Omstreeks 1893 zit hij in de hoogste klasse, die van den toenmaligen bestuurder Jozef Stallaert (1825-1903).
Jozef Stallaert nu was een afgepast, stijfdeftig, gestreng man, die in 1847 den ‘Prijs van Rome’ behaald en meermaals officieele opdrachten vanwege de Regeering had gekregen. Hij was Classicus tot in de ziel; ging uitsluitend op in fabelleer en oudheid. Zijn genre is u bekend; noem ik maar uit den hoop: Héro et Léandre, La Mort de Didon, Polyxêne immolée sur le bucher d'Achille, enz.
'k Laat het daarbij; 'k heb er al genoeg van gezegd. Hij verteerde meer hersensap dan hartebloed.
Zijn techniek behandelen doe ik evenmin; waar het verstand luider spreekt dan het gevoel, wordt een werk allicht zoo onberispelijk-korrekt, dat men er gaarne zijn laars dwars door zou schieten.
Ter Academie leidde hij de klasse van schildering der figuur met decoratieve bestemming. Reeds daar, spijts al het duffe onderwijs, kwam Melsen's eigenaard om den hoek gluren. Er diende een decoratieve samenstelling gemaakt met onderwerp: Cortège nuptial.
Melsen interpreteert het gegeven op tweeërlei wijze: echt-academisch, een paneel met fijn-uitgestreken verven, stoet van statig schrijdende personages, en er waait u een weepsche geur toe van afgekookte recepten. Het ander, een tooneel dat hij te zien kreeg op zijne kuiertochtjes in de nog gaaf gebleven oude Marollenwijk, 'ne cortège de mariés uit d'Huegstraat, al wallebakken bijeen, mannen en wijven uit de volksklas, voorop een harmonicanist met een houten been. Ze zijn al dronken van faro, jenevel en geuzelambik; ze hebben al veel kavitjes aangedaan; de trouwers stappen komisch-deftig naar den zooveelsten marchand de liqueurs toe, maar het gevolg is dol-uitgelaten; de vrouwen slaan een flikker, dat haar rokken zoevend zwaaien en de mans zingen luidkeels van ‘'s Oeves in da strrreutje!’
| |
| |
Maar buiten die opflakkeringen van levenslust en lollige visie, is Melsen een buigzaam, ijverig leerling, vol besef van wat zijn taak ter Academie wezen moet: zich voegen naar eeuwige beginselen, naar stalen regels en wetten; zijn bralle jeugd breidelen tot tucht en gedweeheid.
Zijn makkers heeten hem den Stallaertist. Hij behaalt in 1893-'94 den eersten prijs met een fraaie decoratieve figuur: Lente, een knaap die een prillen kastanjetak draagt. Wat later dingt hij nog naar den Prijs van Rome, en daarmêe is 't afgeloopen.
Adieu nu, marmerkoele kunst van deftig classicisme, van conservatief academisme, van tamheid in gebaar en lijn, kleur en relief. Melsen schudt het stof van zijn zolen en gaat bij de boeren wonen.
Dankbaar zal hij echter den goeden Stallaert gedenken, die hem steeds met wijzen raad en practische ervaring terzijde stond, en nooit loopbaan had belemmerd, waar iemand een anderen weg dan den zijnen scheen te willen uitgaan.
kermistafereel (verz. de deken, brussel).
Daar hokt nu Melsen op zijn eentje in Stabroeck, zijn lievelingsstreek, waar zijn moeder vandaan is; in de buurt van Ossendrecht, waar zijn vader werd geboren en zijn grootvader burgemeester was.
De stoomtram brengt er u in de dorpsstraat, breed en reaal, met een kasseibaan, en, langs de lage huizen, de gracht waarover hier en daar een steenen brugske welft. 't Dorpke biedt een uitzicht van welstand; de geheele aanleg en de zindelijkheid doen er onmiddellijk aan denken, dat de weg van hieruit naar de Hollandsche grens loopt, die niet ver af ligt.
Rechts aan den einder, achter de doorgreppelde weiden, blauwt de lijn der mastebosschen, waar de Kempen beginnen; rechts, als een effen zee. liggen de zwarte landouwen van 't vruchtbare Polderland, waarin het leven gist en gonst. In de verte schijnen de stroogedekte hofsteden niet grooter dan een hondenhok.
Rondom het hoofd is de lucht alom als een malsche teug wijn.
Daar woonde, buiten de bebouwde kom, bezijden de baan, Melsen vele jaren in een hoeveken. Zijn atelier was op den zoom van een wei opgetrokken.
Wat onmiddellijk in zijn werk tot uiting zou komen, was een streven naar bevrijding. Hij wil iets worden, doch voelt dat hij daarom eerst iemand moet zijn. Zijn schildersopleiding strookte niet met zijn geaardheid; wat die behoeft, wil hij verwerven door hard en devoot werken. Heel zijn leven zal er voortaan op gericht zijn, zich aan de door hem uitgekozen omgeving aan te passen.
Met den dag komt hij nader tot de lieden uit de streek.
| |
| |
boerenkermis.
Zij zijn eenvoudig en hartelijk; zij gaan gekleed in stemmige kleuren; zij spreken met macht van juiste, treffende woorden, beelden en gebaren; zij hebben vaste, eigenaardige zeden en gewoonten.
Ook Melsen leert wonderbaarlijk vertellen, sappig en rustig, met pittige details en keurige spreuken.
Hij is gezond in doen en denken, in 't nutten van spijs en drank, maakt lange tochten per fiets of te voet, zwemt, turnt, zaait, spit. Zijn jarenlange betrekkingen met de buitenmenschen hielden hem in rechtstreeksche voeling met hen. In wat de steêling als grof en onkiesch beschouwt, ziet hij alleen het trouwhartig-echte, het karakteristieke, het lollige van den boerenaard. En als hij dan, na zoeken en tasten, zijne omgeving in lijn en kleur op het doek brengt, zal aldra blijken dat hij zijn sujetten tot in hart en nieren doorgrond heeft.
Aldus, met onbevangen zin, schildert Melsen de boeren in hun handel en levensmidden.
Te Stabroeck en omstreken wentelt het jaar aan hem voorbij, en tusschendoor kipt hij er een snede uit, wat aardigs en wat ernstigs al naar gelang van de omstandigheden.
Vroeger werkte hij ook wel eens in 't land van Aalst.... toen hij te vrijen ging.
Hij weet den boer een evenwichtig en gezond wezen te zijn, dat tegen den zwaarsten arbeid niet opziet, maar op tijd en stond ook aan pleizier denkt en er dan flink het zijne van neemt; wien de maag de slinger is van 't leven, want hapert daar iets aan, dan is meteen gansch de economie van 't lichaam ontredderd. Al wat hij teelt en kweekt, 't is immers voor eigen buik of voor dien der steêlingen, de trotschen, die uit zijn hand eten moeten.
Akker, schuur en stal brengen hem, als 't God belieft, schijven in den zak, en laten
| |
| |
processie (verzameling ferdinand buyl, brussel).
hem toe ook al eens de beenen onder tafel te steken.
Gewichtig is hem de jaarmarkt, waar 't varken, zijn lievelingskost, gekocht wordt. Dan wemelt de dorpsstraat van beesten en boeren. Ge ziet er, tegen den middag aan, alhier en aldaar, een afzakken, de veldwegen in, met een wisch het beestje opstuwend dat zich evenzeer op den snoet als op de pooten schijnt voort te bewegen.
Boer en varken, ze trekken overhand op het lijntje, en 't gaat wel een tragen gang, maar ze hebben tijd allebei. Want 't is Octoberkermis, de groote. Thuis is moeder de vrouw aan den kook. Boven 't heerdvuur of op de stoof kist en kast het vleesch in pannen en potten, of davert de rijstpapketel van 't vuurgeweld.
't Varken ligt nu in 't donkere hok, tot toekomende jaar. De boer zet zich op zijn gemak, en zegt tot zijn kroost en genoode familieleden: ‘Welgekomen, en laat het u smaken. Hoe meer gij eet, hoe liever we 't hebben’. En of ze!
Straks zullen ze allen gelijk in den boôgaard wat gaan uitblazen.
In 't dorp, waar overal vlaggen en wimpels zwaaien, is 't één woel rondom paardjesmolens, tenten en kramen. Wondere dingen liggen er te pronk, of naar den koek wordt gekapt, met een pompiersbijltje, driemaal te reke, in één rechte lijn. Bedreven moet hij zijn die 't stuk volvoert. De bengels staan er natuurlijk met hunnen snater bij; ze hebben kermiscenten in hun tesch, en daarmee gaan ze de heele wereld koopen.
't Is tegen avond, dat de zon nog flauw glanst op de roode daken en witte gevels, en de boomen ginder achter al slaapdronken tegen de waterige lucht staan te suizebollen.
't Bal gaat beginnen in de leeggemaakte en bontversierde schuren.
De boer heeft zijn lakensche jas uit het koffer gehaald en zijn zijden muts. De boerin staat stijf in 't goud. Aan de eiken gebinten draalt de rosse gloed van blikken hanglampen over de wemeling. En op de maat van 't orkest, dat hoog toeft ter
| |
| |
tonnen-estrade, hossen en draaien en plompen de koppelen over den harden dorschvloer, oud en jong, verhit, en dra warrelen wolken stoffen en regeert een zure geur van verschaalden drank, rook en zweet in de schuur.
De herbergen steken vol; 't kralende bier en de borrels worden op tinnen bladen rondgedragen en al heeft ieder reeds lang zijn bekomste, men drinkt tegen den dorst van morgen. Boeren lullen tegen elkaar op. Een wijveken hupt met pertige sprongskes op de krijtschreef, en een oude oolijkerd fezelt de prachtressen en jonge dochters dingen in 't oor die ze doen gillachen; ze slaan naar hem met linksche gebaren, maar hij is al weg met een bokkesprong.
't Duurt zoo drie dagen, eten en drinken en vreugde rapen; 't zit een heele week in hun knoken; ze deugen geen pijp toebak meer. Maar alle kermis is een geeseling waard, en 't gebeurt ook zoo zelden.
Want anders staan of liggen ze te wroeten in alle weeren op de eindelooze vlakte, nietig tegen den nukkigen horizont van 't zware Polderland.
Of als 't vriest en sneeuwt, - alle deuren dicht en de mozegaten opgestopt, - mooschen ze wat in stal en schuur, of de boer ligt, been over been geslagen, achterover op zijn gebiesd begijnenstoeltje, onder den schoorsteenmantel of bij de Leuvensche stoof, te smakken aan zijn baardbranderken dat de gulpen rook tegen de lage eiken zoldering bijeenkoeken.
Ter andere zijde zit de boerin haar jongstgeborene uit te vieren, aan haar rokken een reesem knapen en meisjes als kuikentjes bij een klokhen.
De Maartsche buien voorbij en de Aprilsche grillen aan 't woeden, gaan ze op Sint-Markus en de Kruisdagen Gods goedertieren hulp afsmeeken over de vruchten te velde en in den boôgaard.
In een dichte kudde stappen ze, priesters en koralen voorop, door de akkers, met kruis en kaarsen. Dan bidt de pastor met luider stemme: ‘....opdat wij, die in onze droevigheid op u vertrouwden, mogen bevrijd blijven van alle plagen, door uwen bijstand’.
Met ronden rug trekken ze verder, gebeden brommend, door de straat, en langs 't labeurland en weiden en 't doodenveld; alles krijgt zijn deel. De priester zingt voor van Elias: ‘....een mensch die, als wij tot lijden was bestemd; hij had een gebed opdat het op aarde niet zou regenen’.
En de kwade maanden achter den rug, begint alles te tieren en te brieschen in den gezegenden Polder, het land van honig en massepein. De Zomer is in aantocht. Heel 't dorp wordt tegen Juni 't onderste boven gekeerd, hagen geknipt, wegen geharkt, huizen en hoeven gewitkalkt en geschilderd. De processie van den H. Sacramentsdag mag komen. Dan trekt alweer de stoet door dorp en akkers, maar nu is 't in triomf. Vlaggen en wimpels en zilveren lantarens, priesters en meidekens blank, beelden en flambeeuwen, de Lief-Vrouwenmaagden in 't blauw, de boeren in 't zwart, en fanfares en bellegerinkel en wierook, grijs en sterkgeurend, en eindelijk het Alderheiligste onder 't zijdene baldakijn, met de notabelen errond en een schare dorpelingen erachter.
Statig schuift de stoet voort onder beuken van groen en een hemelkoepel van zilver, waarin de zon hangt te glanzen en duizenden vogelen schallen.
Later op 't seizoen wandelt weer de processie het land over, met Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart, ditmaal in den matten gloor van reeds tanenden Zomer.
En kort daarop vangen de begankenissen aan, naar Beirendrecht waar alle gunsten worden afgesmeekt en voor alle kwalen bevrijding wordt gezocht; of te Stabroeck komen de dorpelingen uit 't omliggende beêwegen naar Sinte-Katrien, patrones der jonge dochters, dat het de goede heilige zou believen naar een geschikten man te verleenen. En 't is van oudsher bekend dat Sinte-Katrien zich niet pramen laat; 't jong
| |
| |
de schoonmaak (verz. van den heer gardijn te brussel).
| |
| |
de schuur.
volk loopt er dik; de wegelkens in 't naar-huis-gaan zijn smal en donker, en kon de maan spreken, een mensch hoorde zich zot.
Zoo is ongemerkt de Winter weer in 't land gekomen.
De zwijnen hebben gelegen, roze in 't schemerdonker van hun hok, met gulzige biggen aan den tepel. En op het beluik leunden boer en boerin, stille berekenend hoeveel dat broeisel wel opbrengen zou.
Later, met een dag seffens, hebben de beestjes zich zoo vet geslobberd dat ze waggelen op hun korte pootjes. Het motregende of sneeuwde, of er hing grijze smoor over de akkers, en dan is de wreed-lachende slager komen aangegaan met zijn heimelijkblauwendige messen. 't Varken had schoon te spartelen en te kelen; 't lag dra gestropt, de slager had het al onder zijn knie en het slaakte een laatsten gil. Dieprood gutste rookend bloed in de aarden teil.
Pensenkermis in de warmgestookte keuken!
In dit kader: de boeren, hun handel en hun levensmidden, passen haast al de olieverfschilderingen, pastels, akwarellen en teekeningen van Melsen. Ik wou de kapitaalste stukken wel kunnen ontleden, en het licht doen vallen op de groote hoedanigheden van o.m.: Dorpsbal, Drieluik, Peperkoekkermis, Stal, Processie, Boerenbond, Herberg-interieur, Varken met biggen, doch wat zou men er aan hebben, waar vliedende woorden toch het moment niet kunnen weergeven dat op die doeken leeft en zingt in kleur en toon? Wat zou het baten te gaan uitweiden over kleur, lijn, perspectief of idee bij den schilder? Waarom getracht het kunstwerk te herleiden tot zijn constitutieve bestanddeelen, als toch de adem niet kan gevat, die er doorheen hijgt en de doode stof op het doek doet leven in ons begrijp en onze zinnen?
Liever poog ik u verder, door teere, kruimige of smijdige volzinnen de gevoeligheid te vertolken, die Melsen's productie uit de makkelijke, alledaagsche knapheid opheft.
Lang, wilskrachtig had hij gewerkt, alvorens zijne doeken aan het publiek te vertoonen. Hij exposeert eerst te Brussel, in de ‘Labeur’, 1899. De bijval is beslist. Geregeld zendt hij voortaan in bij de ‘Driejaarlijksche’, het Lentesalon, ‘Doe stil voort’, ‘Cercle artistique’, enz.
Het succes houdt aan; de kritiek heeft het hoog met hem op. Zijn kunstbedoelen wordt echter niet steeds begrepen.
Alle Belgische bladen van eenig belang houden er een stelletje critici op na, die hun lezers voorlichten op het gebied van litteratuur, muziek en plastische kunst.
België telt nogal veel bladen van eenig belang; beschikt dus over een mooi aantal
| |
| |
van die kunst-, ik zei haast scherprechters, en daar deze elken dag wat schrijven moeten, en soms meer pennevaardig dan kunstvaardig zijn, vertellen ze vaak dingen, die noch kop noch staart hebben. In stede van hun lezers voor te lichten, draaien ze hun dan een rad voor de oogen.
Ernstige kritiek, vooral nieuwsbladenkritiek, zit te onzent nog altijd in de koolen.
‘Melsen, weten ze te vertellen, kan niet teekenen, maakt karikaturen. Zijn boeren lijden aan macrocephalie, zij missen distinctie. De artiest sluit moedwillig het oog voor het edele op den buiten en ziet alleen de potsierlijke zijde ervan’.
Ach, heeren critici, ontfermt u over Marten Melsen en doet hem niet vertsagen onder uw gemelijk humeur.
Kent gij veel schilders die, als hij, een figuur weten uit te beelden in rake en essentieele lijnen; die een teekening zoo klemmend en psychologisch juist weten te maken, dat er geen trek kan worden bijgevoegd, wat misschien 't eenige is dat hem uit Stallaert's onderwijs bijbleef?
Jawel, 'k geef het u toe, hij heeft boeren geschilderd die uit 'nen tronk gehouwen schijnen, koppen zijner figuren zijn een tikje grooter dan een doorsnee-boerekop; een neus is al eens te dik, een oor doet soms aan een spekpan denken en een oog lijkt uit haar voegen gezakt, maar kunnen ik of gij 't verhelpen, dat er zoo'n menschenexemplaren onder de hemelkap loopen, en dat ze schilderachtig zijn bij uitstek.
En neen, dat kwam niet uit ironie, zooals sommigen meenden; evenmin uit zwartgalligheid, uit een gevoel van leedvermaak
varkenshok.
dat hem ten prikkel zou zijn geweest om zich te wreken over iets dat hem onlief of gehaat was. Dagelijks zag hij ze doende onder den blooten hemel, in stal en schuur of ter lage keukenkamer, de boeren, boerinnen en hun keuteljacht. Zij kniezen noch zeuren; zij weten den Poldergrond dankbaar voor wie zijn devooren doet. Met kalmen gemoede wordt er dan gewerkt, zonder opstand tegen de groote Wet, in 't vooruitzicht van den Zondag.
Toen Melsen ze begon te schilderen, deed hij het met onbevangen zin, niet bijvoorbeeld als Millet die ze sereen, en haast bewustonderworpen voorstelt aan de albeheerschende natuurkrachten waaraan ze niet ontkomen kunnen; niet als Laermans die ze maakt tot norsche, zwijgzame wezens, waarin opstand broeit en verdoken haat, neen. Hun uitzicht en omgeving amuseerden hem heel eenvoudig; zij vestigden zijn kennersblik en boden zijn schildersgaven een graagbenuttigde gelegenheid om zich in gulzig uit de tubes geduimde materie bot te vieren.
In zijn strevers-jaren had Eugeen Laermans, die Melsen's geestverwant mag heeten,
| |
| |
deze twee gedachten op den muur van zijn atelier gegrift: Kunst is dood, zoo ze niet van nationaliteits-gevoel uitgaat; en: Kunst vinden, waar anderen die nooit zochten!
Hoe goed passen die fiere leuzen op Melsen's werk.
Beslister dan wie ook, sloot hij zich bij de traditie der 16e en 17e eeuwsche Vlaamsche meesters aan. In hem is weer opgestaan het geslacht van Bruegel, Ostade, Steen, Brouwer, Brakenburg. Men ga nu echter niet onmiddellijk aan navolging denken.
Velen wanen het laatste woord gesproken, als ze, bij 't hooren van Melsen's naam, er dien van Bruegel bots nevenzetten.
studie.
De punten van overeenkomst tusschen beider producten zijn toch meer innerlijk dan uiterlijk; meer psychologisch dan drastisch.
Hoe dan ook bedoeld, zijn Bruegel's personages in den grond enkel bijzaak; zij komen de met vroomheid weergegeven landschappen stoffeeren; Melsen's aandacht gaat vooral naar de buitenlieden in hun innig verband met omgeving en atmosfeer, en daaruit is beider essentieel verschillende techniek te verklaren, die van Melsen immers verrijkt met de haast eenige noemenswaarde aanwinst der nieuwere tijden: het duidelijk begrip van ruimte, en de juiste verhouding van aarde tot dampkring, ik zei gaarne van het vaste tot het vluchtige der elementen.
Hoe interessant Bruegel's glazuren, zachtaanvoelende kleurvlakjes te vergelijken met de wemelende, ziedende, breed-neergeduwde verftoetsen van Melsen; dat is plezant en korstig en appetijtelijk als een welgeslaagde rijstpaptaart of een sappig, bruinig-geroosterde kip.
Beiden hebben ja, de psychologische waarheid van hun figuren gemeen, maar gelief u te herinneren, wat Karel van Mander verhaalt van de tochtjes die de ongedurige, avontuurlijke Bruegel met zijn vriend, den koopman Hans Franckert naar allerlei dorpen in Antwerpen's omgeving deed: ‘Met desen Franckert gingh Brueghel dickwils buyten bij den Boeren, ter Kermis en ter Bruyloft, vercleedt in Boeren cleeren, en gaven giften als ander, versierende van Bruydts of Bruytgoms bestandt oft volck te wesen.... dat wesen der Boeren in eten, drincken, dansen, springen, vryagien, en ander kodden te sien’.
Ik verbeeld mij dan gaarne die twee vieze kornuiten, stappend, onder lach en jokkernij, over de breede, Stabroecksche kassei, ten maaltijd in gindsche, fraaigelegen hoeve.
Steeds onveranderd bleef sedert dien het Polderland, steeds dezelfde de meetlooze hemelkoepel die er, wisselend en vervloeiend, over welft. En beide zullen, Melsen en Bruegel, in 't zelfde midden levend en arbeidend, wel een beetje kozijns zijn wegens
| |
| |
rasgeaardheid en persoonlijk temperament, wegens een zelfde schildersdrift, een zelfde vreugde van aanschouwen en uitbeelden.
Zoo verklaard is vergelijking bij Bruegel een eer die menig artiest wel graag met Melsen deelen zou.
nestjeszoekers.
De oude Vlaamsche meesters verder, in 't algemeen, waar school bij hen de gevoeligheid? 't Waren rare kwanten, anecdotisch, grappig, ruw soms in hun werk. Hun leven was vaak al even luidruchtig en Jan-plezierig. En toch, hadden ze eenmaal palet en penseel in handen, dan ging er zachtkens iets in hen aan 't roeren. Die emotie echter, ze vertolkten die, niet in beeld en lijn, maar te inniger zongen ze die uit in warme kleuren, gulden tonen en wondere lichten.
Rondom de dikwijls brutale werkelijkheid weefden ze een heerlijk kleed van schoonheid en trillende vreugde.
Idealistische realisten!
Als zij, na soms dagen in slemperij te hebben gesleten, hun alaam weer opnamen, moet het hun, me dunkt, zijn geweest als hongerlijders die voor een dampende pan eieren-met-spek en een kanne bruin bier komen te zitten.
Onze oude Vlaamsche schilders, hun behoefde een hou-vast; de werkelijkheid moest luid hebben gesproken tot hunne zinnen, vooraleer zij tot hun zielen doordrong. Hun schilderijen ontstonden niet van binnen-uit, waren geen verzinsels. Zij werkten van buiten op hen in, tyrannisch en onontkomelijk.
Zoo ging het ook Melsen. Spreken moest hij, of hij hadde ervan gestikt, en wat de buitenwereld in zijn ontvankelijk gemoed verwekt, het pletst op het doek neer, uitbundig, weeldig, proppend van rijke sappen, plastisch bij uitstek. 't Zijn onmiddellijk weergespiegelde werkelijkheids indrukken zonder meer.
Is 't u niet van lieverlede duidelijk geworden waarom Melsen aan Rabelais doet den- | |
| |
ken. Ook zijne producten zijn uitbundig, snakig en ruw soms, op 't nipje af; ze schateren van levenslust; 't is of de schilder zijn beste werk had gemaakt in een licht-champagneroesken: de tong slaat nog niet dubbel en relt los blijde grappen af. maar de hersenen zijn danig subtiel en de blijde gedachten fladderen als vlinders in den witten zonneschijn; het oog tintelt guitig en merkt in aanstekelijk optimisme, alleen de beste zijde van 't leven.
Dat alles is echter maar bijkomstigheid. Het blijvende, dat bij Melsen uit 's harten diepsten grond opwelt, ligt vertolkt in de kleur, de gezonde, smeuïge kleur, die helmt of bromt in hooge en lage tonen, die wentelt in ronde gammen en uitsprankelt in blijde rythmen. Die rythmen, 't is licht en schaduw, die als de snellere of tragere klop van 't schildershart en polsen zijn. Die gammen, 't is geel, teer als gesmolten amber, gloeiend als laaiend vuur, of trillend als stil manelicht in den donkerblauwen hemel; 't is zilver, van 't diepst-schitterend wit tot parelgrijs; 't is rood, van bloeiende kollen tot stollend bloed; 't is het warme bruin der rustende aarde; 't is het schuchtere groen van 't prille loover in de jonge Lente. En dan weer dat alles op 't palet samengesmelten tot duizend schakeeringen.
Zóó voel ik bij die schilderijen, welke den oppervlakkigen toeschouwer vaak grof en plomp voorkomen, dat Melsen de nuchtere werkelijkheid met zeer persoonlijken blik heeft waargenomen, maar ik voel tevens dat, bij de uitbeelding van het geziene, bij het uitkiezen en mengelen, het opleggen en uitstrijken van de murwe verfklodders, in hem de zachte vervoering is opgerezen als van wie met dwalende lippen de wang van zijn liefken aait, of het donzig gelaat van zijn kind.
Melsen's palet is inderdaad een heerlijk vertoon, zóó vettig en gulzig dat het water u over 't hart loopt. En altijd wil het me voorkomen, dat de huidige schilder daar iets van aan den vroegeren slagersjongen verschuldigd is.
De zaak der Melsens werd onlangs overgedaan, maar de winkel in de Yzerenkruisstraat bleef onveranderd.
Bezie me nu eens die witgeschuurde slagberden buiten, nu het roodgeverfde ijzeren hek is opengedraaid.
Neen maar, dat 's nu toch tergende overdaad!
Daar liggen, in een vetlaagje, de donkerbloedige runderstukken: van den bil en 't harst, en de karbonaadjes en nieren, en dan die kalfsborst, die, gevuld, met een witte saus wordt geëten; en die lekkere zwezerikken, en ginder die schapebouten, ribbetjes malsch om op te zuigen, of ooren en pooten van 't verken, en zijden goeddoorregen spek.
En watertandt ge niet, dáár, op de toonbank, de blank-marmeren, naar de pasaangesneden zalmkleurige hesp en de grijze Straatsburger saucijzen met stippelkens vet, of nog naar de lekker-afsmakende rooktong en het glazige galantine dat wibbelt en den snuggeren kalfskop die zoo zedig de oogen neerslaat, met een citroen in zijn stoppelig bakhuis.
Maar kijk nu toch, - o bedrukte Rachel! - op die gleizen schotels de onschuldige melkvarkskens, paarsch al uitgeslagen, hun eigen vliezig vet tot lijkwade en omstrooid met frissche petersilie.
En de leuke beenhouwer heeft warempel de muren behangen met een dubbelen slinger witte en roode pensen.
En als, op 't eind van den schralen vastentijd, de Paaschbeesten worden uitgestald, dan is 't dubbel kermis voor de oogen. Dan beloven de goeie burgers van de stede hun maag een festijn buiten ordonnantie, en de stumperds, die 't moeten derven, wouen hun plaatsken in den hemel wel afstaan voor de smakelijke varkens die, met gapenden buik en stompjespooten, achter in den winkel tot een kunstig-geordenden wand zijn ineengepast, en traag, traag, waterig bloed laten leken in de zagemeel op de blauwe plaveien. Of ze loenschen, de uitgehongerden, naar de
| |
| |
ossenkwartieren en schapen, rood en versch, aan de pas-vertinde haken, of naar de bleeke kalvers, en komen in opstand tegen dat brutaal spektakel, dat bont is bekransd met papieren bloemen, en hard afsteekt tegen de donkergroene pracht van vetplanten en gewassen in kuipen-met-koperen-reepen.
Wie durft volhouden dat zoo'n overdadige kleurenskala, zoo'n drieste lust voor oogen en maag, niet noodwendig verband moeten houden met de schildersgaven van wie daar heel zijn jeugd heeft in gesleten, loochent het licht van den dag.
het gezin van den landman.
Hoe lang zoo meer laat Melsen zich echter minder door uiterlijkheid verleiden; speurzaam is hij aan 't schiften gegaan en aldra treedt het zuiver psychologisch element naar den voorgrond. Zoo ontwikkelt zich, door bezonnenheid, uit hem de ongeëvenaarde Vlaamsche boerenschilder.
Die bezonnenheid brengt me weer tot Rabelais terug.
Reeds wees ik er op dat het geheim van diens bijwijlen liederlijk-voorkomende kunst uit zijne hoogstaande cultuur is te verklaren. Wie uitsluitend ruw is en bot van nature, zal toch nooit gemeenheid tot zuivere schoonheid kunnen opvoeren; zijn gevoel is een vogel gelijk wiens lamme vleugelen in de aarde zijn uitgedroogd. Steeds schieten hem zelfkennis en schiftingsvermogen te kort om onvormelijkheid tot blijde of sombere kunst om te scheppen.
Dat kon echter wel de hooggeleerde, fijnbesnaarde Rabelais. Hij vond den weg naar den bergtop, vanwaar uit de vloek en de lach zijner medemenschen in één versmolten en verreind geluid tot hem opklonken. Onvormelijkheid steigerde in hem naar een uitweg, maar hij wist die doorgaans te beheerschen tot schoone artistieke verhoudingen.
Melsen ook steekt zoo hoog boven zijn sujetten uit, als zijn opvoeding en zijne intelligentie verder reiken dan de hunne. K. van de Woestijne heeft dienaangaande eens
| |
| |
een treffend parallel getrokken dat ik hier gaarne overneem:
‘Marten Melsen is een déraciné. Zijne boeren, hoe hij ook van ze houde, hoe eigen hij ze zich ook heeft gemaakt, hij ziet ze met stedelingsoogen. .... Volkomen assimilatie is immers onmogelijk; de Brusselaar kan den inboorling van Stabroeck alleen met Brusselsche oogen zien. En daarin ligt juist de kracht, de persoonlijkheid, de joviaal-ironieke schoonheid van Marten Melsen, Bruxellois malgré lui.
....Verplaats ik dus Melsen in een literair vlak, dan denk ik aan Cyriel Buysse.
....Melsen staat tot een schilder die van den buiten zou zijn, gelijk Buysse tot Streuvels staat, bijvoorbeeld.
Toelichting zal hier nauwelijks noodig zijn. Streuvels immers, en iedereen heeft het ondervonden, ziet, voelt, denkt gelijk de boer-zelf. Zijne visie is even kosmisch als plastisch. Hij denkt zich het landschap niet buiten weer en wind: het ware hem onmogelijk. Ik zeg niet dat Streuvels niet observeert; zich buiten zijn onderwerp - menschen, dieren of land - plaatsen, kan hij echter niet. Zijn werk leeft minder van hun eigenaardig uitzicht, van hunne bijzonderheden en hunne uiterlijkheid. Hij heeft ze nooit als uitzonderingen getoond: hij-zelf vindt ze natuurlijk, en zijn grootste zorg is, ze in de natuur te situëeren, logisch en harmonisch.
Buysse echter, hoewel geboren boer en hartstochtelijk gehecht aan zijn geboortegrond, behoort door zijn moeder tot den burgerstand, die in de stad zijne opleiding geniet. Hij zelf zal tot op den mannenleeftijd evenveel uren in Gent als op zijn dorp hebben doorgebracht. In de stad had hij zijne vrienden, leerde hij langzamerhand een vrijen blik krijgen op het landelijk leven. Zijn huwelijk maakt er een groot-stedeling van, een wereldburger, die trouwens Amerika kent. En parallel met die ontbolstering loopt zijn letterkundige productie. Men vergelijke maar “Het Recht van den Sterkste”, met “Het Bolleken”: men merkt onmiddellijk hoe in 't laatste werk de schrijver meer nuchter, objectiever, scherper, vooral ironischer is geworden. Het is geen meeleven meer; het is er-buiten-leven, met een geamuseerden blik en een toegevenden glimlach. Het is wel zéér begrijpend, maar toch buiten-zich-gehouden stedelingenwerk. En nu wil ik zeker niet uitmaken, wat het beste en schoonste, noch zelfs het echtste is.
Ook Melsen ziet, - behalve dat hij, materieel, een soms prachtig en een steeds breed en machtig schilder is, - zijne boeren niettegenstaande zijn groote liefde, met een geamuseerden blik en een toegevenden glimlach. Atmosfeer, gevoel der echtheid is er in zijn werk meestal; het is echter naar het eigenaardig-drastische zijner personages dat onmiddellijk de aandacht gaat. Hij ziet ze des te scherper, dat hij heel zeker anders handelen en bewegen zou, dan zij doen. Een boer, evenzeer begaafd met schildersgaven zou hunne linksheid, hunne onbeholpen manieren, hunne lompe houdingen niet zien, omdat hij-zelf bij geboorte en aanvankelijke opleiding dergelijke lompheid niet te boven kan komen. Hij kan zijn volk, evenals Stijn Streuvels, evenals René de Clercq, wel in hun midden, bij hun ambacht verplaatsen: het, tot op het kantje der karikatuur af, typeeren en.... vereenzamen kan hij niet. Marten Melsen kan het wel, omdat hij, per fas et nefas, een stedeling is die “erbuiten staat”, en niet onmiddellijk aan zijne onderwerpen is gebonden’.
Op 't uitsluitend nastreven van het kloek-plastische, op de speurzame nieuwsgierigheid van den psycholoog, volgt nu een derde stadium van rustige gewisheid.
Melsen is stilaan rijp geworden, rijp in zijn lichaam en rijp in zijn gemoed. De liefde kruist zijn weg, en met haar diep-blauwe oogen slaat zij in 't hart van den schilder een blijde wonde.
Van dan af kristalliseert zich in Melsen's werk een nieuw aanschijn des levens. De bravoure is geweken; de lollige visie wordt warme sympathie; Rabelais reikt de hand
| |
| |
aan Thomas a Kempis, en de leutige vlaamsche realisten aan de vrome Primitieven.
Die periode van meer voornaamheid, van verinniging opent ‘Het Gezin van den Landman’. Edm. Picard zag het in den ‘Cercle Artistique’, in 1907, en was er over opgetogen: ‘Een wonderbaar schilderij’, schreef hij, ‘waarop vader en moeder voorbijtrekken met hun elf kinderen, waarvan één nog in den schoot, geweldig en verontrustend, als een everzwijn met zijn zeug en hunne biggen’.
zonnig huisje.
Vol rustige kracht is het landschap, waarin zij zich bewegen; 't geheel is als een de grootsche harmonie tusschen den buitenmensch en de natuur.
In het werk dezer periode gaat het landschap eene gewichtige plaats innemen. Maakt de artiest het niet om zichzelf, dan is het toch immer de klare uitgalming van zijn verreinde innerlijkheid, waar het vroeger haast enkel tot decor strekte.
Toch gaat Melsen aan geen andere bronnen putten. Zooals wij, Vlaamsche schrijvers, ons met voorliefde over het volk neerbuigen. om zijn kerngezonde wezen op ons te laten inwerken, om onze taal te leeren kneden, onzen woordenschat te verrijken, onzen rythmenvoorraad te vermeerderen, om ons door litteratuur bedorven gevoeligheid te louteren en ons een pint deugdelijk bloed te laten bijzetten, zoo ook ging steeds, op zijn gebied, Melsen bij het volk te rade, en vond daarin kracht en heil.
| |
| |
Hij maakte weer kunst uit wat anderen eeuwenlang ongebruikt lieten liggen.
Die omgeving blijft hij getrouw, haar is het die hij bij voortduring op het doek brengt. Maar hoe gansch anders nu dan voorheen!
Het prachtige métier verraadt nog wel onmiddellijk den vroegeren schilder uit instinct, maar dit instinct blijkt gelouterd, versterkt, verrijkt, in toom gehouden door krachtig en bewust willen. Aan knapheid denkt men niet meer; nu treft de juiste verhouding tusschen oog en hart, sterk beheerscht gevoel, stijl met één woord.
De mensch is vollediger geworden; de kunstenaar had er alles bij te winnen.
Gebeurt het u nooit, dat ge, bij afmattende taak, even poozend het hoofd opheft, en uw hart van plotse liefde zwellen voelt als ge denkt aan uw zorgzame vrouw, die u trouw aanhangt, en aan uw kinderkens, blank van vleesch en poezel van vormen. Dan zijt ge gelukkig en werkt met weer frisschen moed.
Kan het Melsen anders gaan, hij die leeft, ter streke naar zijn zin, boer en steeling tegelijk, die in een gerieflijke woning, omringd door de vrome zorgen van zijn jonge gade, het woelen en dartelen nagaat van zijne twee schoone en gezonde kindjes, Adriaantje en Cecilia.
En wie vroeger, met zooveel liefdevol begrijpen, de ‘Nestjesroovers’ uitbeeldde, wie de boerenkleuters met zooveel hartelijkheid een ruime plaats in zijn werk gunde, hoe moet het hem te moede zijn als hij zijn eigen kinderen voor zich poseeren doet, als in het hier gereproduceerde ‘Zonnig Huisje’.
Al die levensvreugd legt hij in zijn jongste werk besloten. Het land wordt er door gewijd; in sombere boereninterieurs giet ze zonlicht uit en sticht er reinen vrede, gelijk in de Kerk Maria met het kindeken Jeuzs blijdschap heerschen doet, waar men anders enkel aan bittere passie zou denken.
Voor ons is die kentering in Melsen's kunst een reden tot groot verblijden, want stijl is een element van eeuwigheid en aldus is in ons de zekerheid gekomen dat die werken verdere tijden tegemoet gaan!
|
|