Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Carry van Bruggen, Een Coquette Vrouw, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, het jaartal ontbreekt.Mevrouw Carry van Bruggen houdt de pennen en tongen maar kranig in beweging; zelfs in dézen tijd - nu een gruwelijke oorlog en allerlei toekomstigheden, waarbij wij allen gemoeid kunnen zijn, onze gedachten tot martelens toe bezighouden - heeft zij zekere sensaties weten te wekken, en dat met toch werkelijk litteraire boeken; nòg is de kritiek en zijn de gesprekken over Heleen en over Het Joodje niet aan het verstillen toe, of een nieuwe roman, denzelfden schrijfstersnaam op zijn titelblad dragend, vraagt en wekt algemeene aandacht; hij is uitdagend openhartig, pikant en agressief als zijn voorgangers en zal wel minstens evenveel gelezen worden. ‘Een Coquette Vrouw’, de titel zonder meer bezit al zekere pikante aantrekkelijkheid, vooral voor Hollanders (zoo mannen als vrouwen) die, in het ernstige, of sleurige, dagelijksche leven gewoonlijk een beetje huiverig en verlegen staande tegenover die pittigvroolijke, maar wreede frivoliteit der coquetterie, wel verschrikkelijk-graag met een boekje in een hoekje kruipen als zij er op die manier eens wat intiemer mee in betrekking kunnen geraken. Zoo op al hunne gemakken (gelijk de Vlamingen zeggen), genietend zonder eenig gevaar.... Zullen toch niet velen van hen ditmaal bedrogen uitkomen? Ik ben er bang voor. Want wat in dézen roman coquet genoemd wordt, is wel waarlijk behaag-ziek - gelijk dan ook als officieele vertaling in de woordenboeken opgegeven staat - maar met frivoliteit heeft het bizonder weinig te maken. Laat staan met vroolijkheid, lichtheid! Het is een kwaal, een heel erge, zware, sombere; de lijderes zelve gaat er diep onder gebukt. Ook krijgt men, onder het volhardende lezen, ondanks allerlei ergernis, steeds meer en dieper medelijden met haar, en blijft men geenszins zonder bewondering voor de schrijfster die dit treurig ziektegeval, deze langzame verwording, zoo scherp juist, met zooveel innigheid van sympathie, wist te beschrijven - maar van genieten zal maar zeer zelden sprake kunnen zijn; integendeel, men voelt zich in de benauwde positie van een dokter of rechter, wiens raad of uitspraak wordt gevraagd, terwijl hij zich oneindig liever zou excuseeren! Een hartstochtelijke stem klinkt uit de bladzijden op, nu eens trotsch, driftig, zelfs ruw en schamper eischend, dan weer smeekend zacht, week, wanhopig, maar aldoor aandringend, zich opdringend. Eerst na beëindiging der vermoeiende lectuur zal menig lezer bedenken, dat hij het ook wel kalm op zijde schuiven en er het zwijgen toe doen kan. Het is immers ‘maar een verhaal’, die heele lamentabele geschiedenis, niet eens waar gebeurd.... misschien.... Helaas, een recensent is niet in zoo'n aangename positie. Hij kan er zich niet afmaken, zijn uitspraak (als men het zoo noemen wil) wordt inderdaad verlangd. Zijn uitspraak - de hemel zij gedankt, ten minste géén medische of rechterlijke over deze ‘coquette vrouw’ zelve, haar ziekte of haar moraliteit, maar over den roman als zoodanig, als litterair product, in de eerste plaats over de groote vraag: kan de innig waargenomen en voortreflijk in woorden gebrachte beschrijving van een pathologisch geval aanspraak maken op het epitheton mooi, op den naam van kunst?
Welnu: ja! Ik antwoord rustig: ja. Ik voor mij vind ‘Een coquette Vrouw’ géén mooi boek, ofschoon er veel detailwerk in | |
[pagina 148]
| |
is dat ik mooi vind; ik voor mij vind dit boek als kunstwerk van geringe waarde. Maar ik ontken dat het zou liggen aan het ‘pathologische’ van het ‘geval’, ik ontken in het algemeen, dat aan de schoonheid eenige grens zou gesteld zijn, m.a.w. dat eenigerlei aesthetische theorie overal en ten allen tijde steekhoudend blijken kan. Volgens mij is het met ‘Een coquette Vrouw’ gesteld als met Heleen: een grooter schrijver dan Carry van Bruggen had er zeker iets moois en zelfs groots van kunnen maken. Dat mevrouw Van Bruggen dit niet vermocht, is natuurlijk alleen te constateeren of te beweren, nooit geheel te verklaren. Men kan zeggen: het komt doordat zij niet genoeg boven haar onderwerp stond, omdat zij haar geval te hartstochtelijk meeleefde. Zeer mogelijk, maar is deze verklaring voldoende? Het is nimmer te bewijzen. Laten wij het toch altijd onthouden: de schoonheid is niet van de dingen zelf (ook niet van de geestelijke ‘dingen’), maar van de beschouwende ziel. En als wij over boeken denken, laten wij dan tevens altijd indachtig zijn: ook een boek heeft een ziel, een geestelijke essentie, die er het eigenlijke van uitmaakt. Wat doet het er in laatste instantie toe, of een schrijver de naturalistische of eenige andere methode heeft aangewend of richting gevolgd, het eenige waar het op aankomt is, objectief gezien: of hij, die schrijft, er in geslaagd is zijn persoonlijkheid, zijn immaterieele eigenheid, zuiver en rein in zijn boek tot uiting te brengen - dat beteekent: of hij talent heeft - en subjectief: of die persoonlijkheid, met de mijne in aanraking gekomen, daarin een ontroering te weeg brengen kan, die mij aandoet als hoog genot - dat beteekent, voor mij, of hij schoonheid kan produceeren.
Helderder en vaster kon ik het op 't oogenblik niet zeggen. Dat aan mijn z.g. uitspraak, evenals aan die van alle andere critici, dus nooit eenige andere beteekenis moet worden gehecht, dan toekomt aan de meening van iemand die zijn leven aan de litteratuur wijdt en met de litteratuur doorbrengt, zal er in elk geval wel duidelijk uit zijn. Nu ik dit dan nog eens stevig voorop gesteld heb, ga ik zeggen wat ik op Carry van Bruggen's laatste boek heb aan te merken, en wat ik er in te prijzen acht. Dit boek is mij, ondanks veel waardeering, van het begin tot het einde, min of meer hinderlijk geweest. Ik kan den toon niet uitstaan. Het is diezelfde toon van Heleen, in mijn bespreking van dat boek al gequalificeerd als toon van klacht en zelfverdediging. En ik houd niet van openlijke klacht, noch van openlijke zelfverdediging. Een mensch moest er te trotsch voor zijn; het hindert mij als iemand zich in het openbaar, dus aan allen, bloot en prijs geeft, zijn naakt- en zwakheden toont. Wilt gij over u zelve schrijven, goed, maar doe het dan als wijst ge ons op een stuk geheimzinnige natuur, dat gij, evenmin als wij, begrijpen kunt, maar dat gij, om zichzelf, in zekeren zin liefhebt en bewondert, nl. zooals ge de heele natuur bewondert en liefhebt. Laat er altijd verwondering zijn in uw stem en altijd eerbied, maar nooit schoolmeesterig zoogenaamd ‘inzicht’ en vooral nooit weekelijke zelfverteedering. Ik weet wel, dat het moeilijk is, maar ik eisch het toch. Uw zoogenaamd ‘inzicht’ vind ik belachelijk en van uw zelfverteedering word ik wee. Van deze ‘coquette vrouw’ wordt ons in deze beide deelen ontzaglijk veel ‘slechts’ verteld, haar gebreken en tekortkomingen, haar zwakheden (die soms bijna laagheden zijn) worden ons tot eentonig wordens toe onder het oog gebracht, doch de schrijfster, die zich door haar hartstochtelijken betoogstijl geheel met haar heldin vereenzelvigd heeft, schijnt ons altijd weer te vragen of wij haar toch niet heel bizonder en.. bewonderenswaardig vinden. Zij heeft, ondanks alles, niet alleen de wijsheid, maar ook de | |
[pagina 149]
| |
fijnheid in pacht, ja het zou mij geenszins verwonderen als de auteur aanspraak voor haar maakte op adeldom van karakter. Bijna niemand in haar omgeving die niet ‘dom’ en vooral ‘bot’ is. Bot is haar geliefkoosde kwalificatie. Haar man is dom en bot, haar intieme vrienden maken botte opmerkingen. Dat zij zelf intusschen in haar absolute zelfvervuldheid nooit in staat blijkt in het dieper zielsleven van wien dan ook (buiten dat ‘zelf’) door te dringen, schijnt haar ten eenenmale te ontgaan. Hierbij zou men toch ook wel van ‘bot’ kunnen spreken. Aan welke zijde in vele gevallen de domheid blijkt te zijn, kunnen wij blauw-blauw laten; het woord dom heeft zooveel verschillende beteekenissen; dom en dwaas zijn wij in zekeren zin allen. Eigenaardig is, dat, terwijl de schrijfster het er op toe legt ons voor Ina's geheele omgeving (de geestige Charley en haar man misschien uitgezonderd) een soort minachting in te boezemen, juist haar hartstochtelijke toon ons voor haastige gevolgtrekkingen behoedt. Wij hoeven het boek niet eens dicht te slaan, om de gedachte te voelen opkomen, dat wij die verschillende geschiedenissen nu ook wel eens van den anderen kant zouden willen hooren, die menschen zien in een ander licht. Men zal zich wellicht afvragen, hoe de hinder, die ik bekende, van begin tot einde, bij het lezen van dezen roman ondervonden te hebben, te rijmen valt met het medelijden waarvan ik, in den aanvang van dit stukje, gewaagde. Ook dit is zeer zeker iets ‘subjectiefs’, maar velen zullen het toch kunnen begrijpen wanneer ik het uitleg met een vergelijking, die ik mede reeds gebruikte bij de bespreking van Heleen. ‘Wie Heleen leest krijgt soortgelijke indrukken, als wie, naast het ziekbed van een zenuwlijderes gezeten, haar soms verbazend interessante, maar eentonige en zich herhalende klachten te hooren krijgt’, zoo schreef ik (in Sept. 1913). Dit geldt stellig in verhoogde mate voor Een Coquette Vrouw. Nu zijn er zonder twijfel edelaardige, geduldige en vooral getrainde menschen, die langen tijd achtereen met lastige, zeurige of humeurige zenuwlijders om kunnen gaan. Mij is dat onmogelijk. Zij hinderen mij en ik ontvlucht hen. Toch voel ik zeer veel medelijden met hun droevig bestaan en zou hen o zoo gaarne helpen. Ook verlengt en verscherpt de spijt over mijn gebrek aan geduld dikwijls nog den hinder dien ik van omgang met zenuwpatiënten ondervind. Maar het is nu eenmaal zoo, het lukt mij maar zeer zelden mijn ongeduld en onwil te overwinnen. Met een zenuwlijderes nu is deze ‘coquette vrouw’ zeer wel te vergelijken, al wordt ook zulk lijden bij haar door niemand van haar omgeving geconstateerd. Zij is onrustig en wantrouwig (vlg. b.v. I 172, waar deze zelfde woorden genoemd staan), uiterst lichtgeraakt en kijverig, ondanks al haar betuigingen van het tegendeel ijdel en zelfingenomen tot in het waanzinnige, maar vooral: zij voelt zich voortdurend miskend en beklaagt zich bij iedereen. Het is waarlijk geen wonder, dat deze ‘coquette’ het met geen harer (nogal niet erg beklagenswaardige) slachtoffers lang uithoudt, dat ieder van hen zich na korten tijd ‘doorgezaagd’ voelt en haar in de steek laat! Het ‘oef’ achter de schermen krijgen wij niet te hooren. En toch.... tóch lijdt deze vrouw onmiskenbaar onder haar zwakheden, toch bezit zij zonder twijfel veel goeds en fijns, toch wil zij eigenlijk nooit het ‘slechte’, toch heeft zij ontegenzeggelijk aanspraak op ons innig medelijden. Maar wat drommel, wij moesten immers niets te maken hebben met goed of slecht; waarom, och waarom toch heeft de begaafde schrijfster Carry van Bruggen weer zelfs niet getrácht, een verhaal of een drama voor ons te maken - een drama zou haar wellicht nog beter afgaan dan een roman - waarin zij haar coquette vrouw eenvoudig neerzette, zooals zooals zij dan was, zooals zij reilde en zeilde, sprekende, handelende, hevig levende! | |
[pagina 150]
| |
Wij zouden, och ja, misschien, minder medelijden met haar gehad, maar zeker oneindig meer van haar gehouden hebben. Want wij hadden den mensch, de vrouw herkend zonder verveeld te worden, verveeld en geergerd door allerlei gezeur van een toevallig individu. Dat mevrouw Van Bruggen niet begrijpt met haar eindelooze verdedigende betoogen, haar inzichtelijke verklaringen, alle frissche charme van natuurlijke menschelijkheid aan haar figuur ontnomen te hebben! ‘Ze wilde zoo graag tegelijkertijd oprecht zijn en zichzelf verheerlijken’ - staat op blz. 171 van deel I. Zoo was het inderdaad, ook bij de schrijfster, en zoo moest het mislukken.
Wat ik intusschen in dit boek bewonder is niet louter ‘techniek van schrijven’, niet alleen de natuurlijke welsprekendheid die haast op iedere bladzij te constateeren valt, maar ook wel degelijk allerlei fijne en en geestige opmerkingen over menschen en toestanden, fijne beschrijvingen van stemmingen vooral. Als mevrouw Van Bruggen zich niet opwindt - zooals in haar dialogen, die bijna alle even onnatuurlijk zijn, welsprekende schrijftaal, maar geen wel-geschreven spreektaal - en als zij dan ook eens niet zélf betoogt, verdedigt, hakt, hoont of beklaagt, maar eenvoudig beschrijft of vertelt, vind ik haar ten zeerste genietbaar. Een passage als de volgende behoort m.i. tot het beste in haar boek: (II bl. 116/17) ‘Ze stond op, ging niet naar de keuken, maar rechtstreeks naar boven, om alleen te zijn en zich te bezinnen en rust te vinden -, haar hoofd gloeide, haar keel voelde als rauw van dorre tranen, ze zag nergens uitkomst, een doffe wanhoop hield haar hart bevangen. Boven was het grijskoud -, October, door de open balkondeuren woei de vale, vochtige wind naar binnen, de ramen waren mistig beslagen, een weggewaaid blad zat met een tip aan de ruit gekleefd en trilde -, gedachteloos bevrijde Ina het, terwijl ze langs het bed heen naar het raam liep. Ze keek even naar het bed, het was zoo kil en wit en gladgespreid, het stootte haar af meer dan het noodde. Wat was het doelloos, in deze leege doodsche kamer te wezen, lang voor het uur van slapen-gaan. Wat zocht ze hier toch? Traag kwam ze het balkon op en boog zich over de borstwering, beide armen op den natten, houten rand geleund -, het koude vocht drong door haar mouwen heen en deed haar rillen -, alles rondom was nat en als dof beslagen -, de herfst had vroeg en wreed huis gehouden, van de boomen in de tuintjes rondom waren de bladeren heengetrokken, naar alle winden weg, slap hingen de overgebleven flarden aan de takken, in het bont bezaaide gras beneden bloeiden nog maar wat schaarsche, paarse asters -, boven de daken tusschen de gestroopte takken was overal de naakte witte lucht te zien. Regende het nog -, vroeg ze zich half gedachteloos af -, of droop er maar wat nevelvocht? Het denken kostte inspanning, ze was als versuft en verdoofd, ze moest zich met geweld ertoe dwingen de hand uit te strekken, om te voelen of het werkelijk regende -, en daarna kostte het inspanning de hand weer terug te halen -, en toen wist ze nog niet recht of het al dan niet regende -, het kon haar ook eigenlijk niet schelen, ze liet haar hoofd neerknikken tot bij haar handen, de natte guurte viel haar koud op den nek en bracht haar half tot bezinning -, en ze voelde hoe koud het was, hoe nat ze werd -, een hekje aan den overkant klapperde hard en aanhoudend in den wind, het rauwe geluid scheurde haar in de ooren, martelde haar gespannen zenuwen -; en in eens was het als kwam ze tot bezinning, tot het inzicht dat ze hier toch niet behoefde te blijven, maar naar binnen kon gaan en de deuren sluiten en liggen op haar bed in stilte en afgeslotenheid.’
Het beeld der ‘coquette vrouw’-zelf is mij ten slotte tamelijk duidelijk geworden - | |
[pagina 151]
| |
schoon wat meer beschrijving van uiterlijk en bewegingen mij welkom zou zijn geweest - maar de bijpersonen in het boek zie ik, zonder uitzondering, maar zeer vaag voor mij. Ik hoor hun stemmen hier en daar, maar zie hen niet leven. Mevrouw Van Bruggen beschrijft hen niet, vertelt ook zeer weinig van hen, spreekt alleen over hen, en dit altijd partijdig. Zij doet haar heldin over hen spreken en denken. Toch, ofschoon ik dit een geheel onvoldoende en partijdige behandeling vindt, waardeerde ik dikwijls geestige opmerkingen ook over die bijpersonen. Dingen als het volgende (I 156): ‘En terwijl ze las - van vurige kruisvaarders, dwepende godsdienstpredikers, idealisten en helden - was het als zat Egbert tegenover haar met zijn zelfgenoegzaamheid en zijn spot, die voor geen raadsel stond, alles in drie tellen met drie woorden besliste, elk raadsel van verleden of heden oploste met een handomdraaien en hetzelfde “historisch-materialistische” ezelsbruggetje, dat zijn hoogste wereldwijsheid uitmaakte en waarop hij elken avond in volkomen gemoedsrust het hoofd te slapen lei’. Zie, dit is vinnig en hartstochtelijk, maar het is geestig tevens en - men begrijpe mij toch wèl - tegen het hartstochtelijke in de schriftuur heb ik absoluut niets, integendeel! Ik zou ook best wat tijdelijke partijdigheid kunnen verdragen, wanneer er maar iets anders tegenover stond. Iets hoogers, rustigers, ruimers, edelers. Wanneer mij b.v. de veelgesmade Egbert nu ook eens van binnen uit getoond was. Wanneer ik eens had mogen begrijpen hoe hij geworden was, zooals hij was, en hoe het kwam dat hij zijn vrouw behandelde gelijk hij deed. Mevrouw van Bruggen verheerlijkte haar hoofdpersoon tot een vrouw-van-smarten, welbewust van haar onvolmaaktheden en daardoor gekweld, maar niettemin door kracht en fijnheid van gevoel hoog boven haar omgeving staande, terwijl zij van heel die omgeving niets gaf dan de vage, slecht omlijnde caricaturen, door haar hoofdpersoon zelve geteekend! Vrage: wáár stond die schitterende hoofdpersoon dan nu eigenlijk boven?
Vaag, maar niet caricaturig, - ja, met zeer duidelijke voorliefde, - is van de mannelijke personen alleen Hugo Ruyssenaers gegeven. Wij leeren hem wel niet precies kennen, maar voelen hem toch aan als een fijn-beschaafden, ruimen, zachten en hoffelijken man. De manier waarop hij Ina, de eerste maal dat zij - vrij brutaal - amoureuse toenadering tot hem toont, aan het verstand brengt dat zij niets van hem te hopen heeft, getuigt zelfs van een waarlijk edele ridderlijkheid, en het lijkt wel zeer kras, dat ook dàn de ‘coquette’ haar venijnige gekrenktheid niet geheel beheerschen kan. Maar nog veel krasser en grover is haar later uitvallen tegen hem, wanneer hij, opnieuw blijk gevend van innige belangstelling en genegenheid, alleen niét doet wat zij - tegen alle ‘inzicht’ in - toch een oogenblik van hem verwacht had, n.l. dat hij haar in de armen nemen en kussen zal. En ik reken het de schrijfster tot een verdienste, dat zij na déze grofheid althans niet getracht heeft haar heldin te verdedigen. Zelfs wil het mij wel toeschijnen alsof ook Carry van Bruggen in dit gedrag een zeker hoogtepunt, een crisis van onhebbelijkheid heeft gezien, waarna de inkeer wel moest volgen. Het staat er niet, maar men mag het er voor houden, en wat mij betreft, deze gedachte gaf van een begin van verzoening met veel waaraan ik mij geërgerd had. Het zij mij vergund de voortreffelijke beschrijving der scène hier nog over te nemen: (II bl. 204/5): ‘En hoe heb jij het gehad? Vertel eens wat!’ Ze voelde zich ineens koel en gekrenkt. ‘Ik -, o, uitstekend -, dankje’. Ze zag zijn nauwelijks-merkbaar schouderophalen, terwijl hij het hoofd even afwendde -, en voelde zich radeloos. Maar hij keerde zich in een vernieuwde poging weer om en keek haar hartelijk aan. ‘Je hebt het heelemaal niet zoo “uitste- | |
[pagina 152]
| |
kend” gehad, kind -, waarom zeg je dat dan?’ Ze was nu ineens zoo ontroerd, dat ze met moeite haar tranen bedwong -, hoe diep ellendig was toch dat voortdurend wisselen van stemming en gevoel, als het draaien in een mallemolen, om duizelig bij te worden en zichzelf kwijt te raken. Zonder dat ze wist waarom, half werktuigelijk, stond ze op en liep onvast en doelloos naar het raam, en leunde tegen de vensterbank, met beide handen achter zich de raamknoppen omvattend. Zoo half van het licht af, was haar gezicht op het best. Hij stond nu voor haar en keek op haar neer, met een glimlach en een zachten blik. Ze sloeg onmiddellijk de oogen neer, haar hart klopte hevig. ‘Durf je mij niet aanzien?’ plaagde hij -, hij wilde haar, voelde ze, niet grieven door te veel teruggehoudenheid, die den schijn van aanmatiging en onhoffelijkheid zou kunnen hebben, hij wilde beleefd en vriendelijk en gemeenzaam met haar zijn -, en daarom sloeg hij dien vaderlijken toon aan, die elke andere teederheid moest buitensluiten. Maar toch -, was er niet, zooeven, een milder, warmer schijnsel in zijn oogen geweest? ‘Kijk me eens aan!’ herhaalde hij. Maar ze hield nog steeds het hoofd afgewend. Hem prikkelen wilde ze nu, hem lokken en vangen. Toen voelde ze, dat hij haar bij de handen greep, om schertsend haar te dwingen op te zien -, het was of een vlam door haar heen sloeg. Het leek haar, dat ze nooit te voren een man had liefgehad, dat ze niet had geweten wat liefde was, dat ze niet had geweten wat verlangen was voor dit oogenblik, ze voelde in haar lippen het heftig verlangen naar zijn mond, haar knieën trilden -, ze was alle list en zelfbedwang vergeten, met donker-gloeiende oogen stond ze voor hem en reikte zichzelf naar hem toe om zich in zijn armen te werpen. Hij liet onmiddellijk haar handen, die hij in een ondoordacht oogenblik argeloos gegrepen had, weer los -, zoo heftig verschrikt, dat ze bijna haar evenwicht verloor en wankelend terugviel tegen het raam. Hij ontstelde ervan. ‘Deed ik je pijn, Ina?’ Maar die vriendelijkheid prikkelde haar plotseling tot razernij, gaf haar het volle besef van haar toestand, van wat ze had gedaan, van haar wanhoop en haar vernedering. Ze haatte hem nu bijna, ze haatte ze nu beiden; met het hoofd in den arm stond ze mokkend stil en antwoordde niet. ‘Heb je ergens pijn, kind?’ vroeg hij haar, zachtzinnig, verward, zelf niet zeker of dit de goede toon was. Toen sloeg ze ineens de oogen naar hem op, het was of er iets kort opvlamde en dan verkoold afknapte binnen in haar hoofd, ze keek hem hoonend in de oogen, haar stem sloeg over, rauw en valsch. ‘Bekommer jij je maar niet over mij, edelaardig echtgenoot. Stik maar liever in je deugd, schijnheilige pantoffelheld. Ga van mij af, je trouw loopt gevaar, ga biechten bij Charley, zeg dat je mij aangeraakt heb - en kijk of ze anders is dan de rest, zij met haar schoone theorieën over het huwelijk.’ Zooals gezegd, na deze scène volgt voor de eerste maal geen verdediging of vergoelijking, heimelijke verheerlijking van Ina, de coquette. En vreemd, juist toen heb ik in mezelf, voor het eerst, neiging bespeurd die verdediging op mij te nemen, heb ik, naast mijn medelijden, iets van broederlijkheid gevoeld.... Het kon helaas niet lang duren, want het volgende hoofdstuk - het laatste - was weer vol van dat slappe, weeke, klam-sentimenteelige, die oververteedering van de schrijfster voor.... haar heldinGa naar voetnoot*). H.R. | |
[pagina 153]
| |
naar een krijtteekening.
| |
H.W. Mesdag † 1831-1915Zoo is er dan weer een schilder der oude generatie gestorven. Nu rest er ons nog één, de droomer Thijs Maris, wiens werk buiten iedere school staat en die, wonende in den vreemde voor ons reeds iets onwezenlijks heeft gekregen. Eigenlijk kunnen wij wel zeggen dat met Mesdag de laatste band verbroken is die ons nog bond aan de Haagsche School, die tijd van kracht en opbloei onzer schilderkunst. En ook ging met hem een der meest populaire personen uit het Haagsche kunstleven heen. Wie kende Mesdag niet, wie had hem niet eens gezien, als hij rondliep op Pulchri - één van zijn troetelkinderen - druk gebarend voor een van zijn laatste schilderijen of met zijn eigenaardige neuzige stem het werk prijzende van een der andere kunstenaars dat hem sympathiek was. Hij had iets in zich van de ou-bollige ronde echte Hollander, goedhartig voor dengeen die in nood was en geholpen moest worden, vol grappen, en altijd zeggend wat hem voor den mond kwam. Of hij nu de Koningin rondleidde in de tentoonstellings-zalen of een van zijn eenvoudige vrienden, hij bleef dezelfde, men moest hem maar nemen zooals hij was. Maar met al zijn schijnbare onverschilligheid en luidruchtigheid deed hij veel goed in de kunstwereld. Hoeveel gevallen zijn er niet bekend dat hij van arme jonge schilders een stuk werk voor een goeden prijs kocht, alleen om hen
h.w. mesdag.
| |
[pagina 154]
| |
naar een krijtteekening.
aan te moedigen. Hij was altijd royaal en ruim in zijn oordeel. Het was niet alleen door zijne persoonlijkheid dat Mesdag zoo populair is geworden, ook door zijn werk. Zijn schilderijen verbeelden de zee, de zee die den Hollander zoo lief is, waarmede hij is opgegroeid, die hij gezien heeft in alle phasen van zijn leven. Als hij vroolijk was en de golven hem tegenrolden met een krachtig uiteenspatten van hunne zilte druppels; als hij stil en rustig was en de zee daar lag als een even rimpelend meer en als hij terneergeslagen was of opstandig tegen het leven en de woeste dreigende golven zich tegen de pieren en strandhoofden wild te pletter sloegen, altijd vindt hij in de zee het beeld van zich zelf, schoon en wisselend, weer. Mesdag heeft de zee eenvoudig weergegeven, zóó, als de meeste menschen hem zien, zijn schilderijen liggen binnen het begrip van de op kunstgebied weinig ontwikkelden, zij kunnen zijne stemmingen begrijpen en medevoelen. Zijn visie was noch diepzinnig, noch nieuw maar vóór alles werd zijn werk gekenmerkt door oprechtheid en eerlijkheid van gevoel. En het was daarom dat men er van hield. Laten wij Mesdags kunst niet overschatten en haar vergelijken met die zijner zooveel krachtiger tijdgenooten. Hij was geen groot schilder maar de stille werker die zijn talent nooit forceerde, die in zijn werk niet trachtte gewichtig of buitensporig te doen, die zijn liefde voor de zee uitte op zijn eenvoudige bevattelijke wijze; die zich gaf zooals hij was. Hij schilderde ons een nauwelijks bewegende zee, met de dobberende pinken, waarin de gloeiend-gouden zonnebol langzaam weggleedt. Even zijn de masten der schepen met de trillende wimpels en de verre horizont rood gekleurd door het scheidende licht. Het was in deze stemmingen en in zijn vlug gemaakte opzetten dat hij het best was. Eén daad is er waarvoor wij, en ook die nà ons komen, Mesdag ten allen tijde dankbaar moeten zijn; dat is de royale schenking van zijn kostbare kunstverzameling aan den Staat. Het Museum Mesdag dat een beeld geeft van de Barbizonsche school, dat de beste stalen bevat van onze Haagsche school, dat een zeldzame collectie Mancini's bezit, waarin bijna ieder kunstwerk blijkt geeft met zorg en toewijding gekozen te zijn, zal als een geheel bij elkaar blijven, en steeds als een levende herinnering zijn aan zijn schenker. A.B. | |
[pagina 155]
| |
aquarium-bassin, krijtteekening door g.w. dijsselhof. (atlas dr. c. kerbert).
| |
Dierteekeningen.Den directeur van Artis, den heer Kerbert, is een album aangeboden, waarvoor eenige kunstenaars teekeningen, litho's, foto's naar beeldhouwwerken enz. hebben bijgedragen, die thans in de Koningszaal van dat Genootschap zijn tentoongesteld. Het zou geloof ik, nauwelijks kiesch zijn, in zulk een geval de verschillende werken aan critiek te gaan onderwerpen; ik bedoel, van elk voor zich te gaan vertellen of men het mooi dan wel leelijk vindt. Een gegeven paard ziet men niet in den bek - ook al is men niet de nieuwe eigenaar zelf. Maar eenige algemeene opmerkingen zijn naar aanleiding van deze werken wel te maken. De dierentuin verschaft aan de beeldende kunstenaars die in de gelegenheid zijn hem te bezoeken, natuurlijk een prachtig studieveld. Aan de levende, in de open lucht zich bewegende dieren van allerlei soort hebben zij wel geen rustig poseerende, maar altijd beschikbare en zeer animeerende modellen. De voortdurende actie prikkelt tot vlug en karakteristiek noteeren, en er is zoo veel verscheidenheid van rijke en fijne kleuren, teekenachtige houdingen, van expressie en type, dat men er eigenlijk nooit uitgekeken is, en nooit genoeg geleerd heeft. De leerlingen der academie hebben daarom dan ook van ouds toegang; naar ik meen houden alle faciliteiten op, zoodra zij die instelling hebben verlaten, en wordt het bezoek in het algemeen aan de in vrijheid studeerende | |
[pagina 156]
| |
kunstenaars op geenerlei wijze gemakkelijk gemaakt. Dat is jammer, en kon stellig met wat goeden wil van weerskanten (als b.v. de vereenigingen moeite deden en contrôle hielpen uitoefenen) verholpen worden. Want meestal zal de kunstenaar eerst na geruimen tijd, genoegzaam zijn ingewijd in de eigenaardigheden van deze soort studie om er werkelijk wil van te hebben. Door het teekenen naar pleister of een stilzittend model bereidt men zich daar niet op voor en ik weet dat menig rijper kunstenaar zich bewust is dat hij de gelegenheid thans beter zou kunnen benutten dan toen hij nog leerling was.
reiger, houtsnede door s.j. de mesquita. (atlas dr. c. kerbert).
De gevolgen hiervan zijn aan de op deze tentoonstelling aanwezige werken te demonstreeren. Artis was voor het meerendeel der respectabele kunstenaars wier bijdragen men hier ziet, een studieveld, - maar onmiddellijk resultaat leverde de studie hun niet op. Men moet hier wel onderscheiden tusschen studie en oefening. Geoefend door het teekenen naar de dieren in Artis hebben zich ongetwijfeld velen, en de vaardigheid in het schetsen, daar opgedaan, zal hun in het algemeen ten goede zijn gekomen. Maar iets geheel anders is, of uit hun studie zelf van dier en plant iets is gegroeid, of zij den verworven vormenschat zelf hebben kunnen exploiteeren! Eenigen zijn er, van wie men zeggen kan dat zij door hun bijdragen toonen (zoo zij dat elders niet reeds deden) dat de studie van het dier hun een middel was tot een grooter doel, dat het dierfiguur in hun werk tot een conceptie werd. Wat zij ons hier doen zien is dus niet een min of meer mooie krabbel naar het dier, of een noodzakelijkerwijs vluchtig geschetst portret van het dier, doch hun visie daarvan. Dit is natuurlijk in het algemeen belangrijker, omdat een voldragen kunstwerk altijd belangrijker is dan een studie, maar daarmee is niet gezegd, dat de geestige, blonde notities van Allebé op zichzelf geen zeer edele resultaten van waarneming en schetsen zijn, en dat ik de fijn geteekende, serieus bekeken schildpadden van Rueter, de torren van Mej. Gijswijt o.m. niet bewonder, en niet allerlei te waardeeren vind in het zittende aapje van Joh. Coster, de teere schelpen van Van der Valk. Deze kunstenaars zijn echter, om het zoo te noemen, niet meer dan belangstellende toeristen in het dierenrijk, de kleine groep die ik bedoel zijn er genaturaliseerd. Het dier kreeg een plaats in hun verbeeldingen. Zij verwerkten het tot iets, dat geheel van hen was. De knappe teekenaar van den smaakvollen titel, B.W. Wierink, toont zich daarin een van hen, die van Artis meer hadden dan studie alleen, Eisenlöffel geeft een vogelparaphrase in zijn eigen materiaal en stijl, Jessurun de Mesquita evenzeer, en natuurlijk Dijsselhof en Van Hoytema! Ik wil ook Nelly Bodenheim bij deze groep indeelen. Want haar kleine gekleurde teekening van rupsen en vlinders is alweer zoo iets heel anders dan een opgemaakt plaatje, zooals men ze hier ook vindt, de | |
[pagina 157]
| |
uitvoerigheid, de afheid, de compositaire volledigheid leidde ook nu weer tot iets intiems; het is een geheel doortrokken van gevoel voor het kleine stukje natuurlijke historie dat zij geeft. C.V. | |
Etsen van G.C. Haverkamp bij J.H. de Bois te Haarlem.Haverkamp is zoo'n stille in den lande, die weinig exposeert, weinig of geen reclame voor zich maakt, slechts rustig en gestadig zijn weg gaat en.... werkt, want als wij de collectie etsen doorzien die thans in Haarlem geëxposeerd zijn, dan verbazen wij ons over het ontzettende aantal in luttele jaren gemaakt, en daarbij stijgt onze bewondering voor den stoeren onverzettelijken werker, die niet of slechts zeer zelden zoekend naar een mooi geval, werkt alsof hij steeds voor zichzelf alleen studeert. Hij schept zich nieuwe moeilijkheden om die op te lossen, hij stelt zich een andere opgave om te trachten die te overwinnen.
voorjaar aan het meertje bij hattem. (met toestemming van den uitgever j.h. de bois, haarlem).
Daarom ook zit in zijn werk niets ‘behaagzieks’; ik kan me zelfs voorstellen dat het voor menigeen op 't eerste gezicht niet aantrekkelijk is, (omdat Haverkamp geen oogenblik er aan denkt de smaak van het publiek te streden) maar bij het bezien en herhaaldelijk bezien zijner etsen, treedt de persoonlijkheid van den maker meer naar voren, zien wij uit zijn werk den vasthoudenden, ernstigen, taaien kunstenaar, die weet wat hij wil, en rustig zijn weg gaat. Voorwaar in dezen tijd van artistieke verrassingen en beunhazerijen, een merk-waar digheid. Maar het is niet als curiosum dat Haverkamps werk ons treft; wel echter omdat een dergelijke wijze van aanpakken, van oefenen, en studeeren, van zoeken en vinden ons de eenige weg lijkt om iets blijvends te bereiken. Toch is in Haverkamp niet alleen den werker te waardeeren, maar ook den kunstenaar die ons toont de schoonheid van oude stadsgedeelten, zoowel als die van het kindschap. Forsch en stevig teekent hij de Groote Kerk en het Universiteitsgebouw te Leiden, fijn en teer de molen te Soest, het meertje bij Hattem; in vlotte schets noteert hij het interieur van de kerk te Hoorn, tonig en stemmig etst hij een stadsgrachtje uit Amsterdam, en geeft hij de schitteringen van de verlichte kraampjes op de Nieuwmarkt bij Avond weer, en het gekrioel op de Groote Markt te Brugge. Zoo stellig en zeker als hij werkt, zoo uitvoerig bestudeerd zijn ook alle details, zóó zelfs dat hij hierdoor het geheel wel eens voorbij ziet en zich te veel verdiept in de bijzaken. Maar vooral bij zijn latere etsen heeft hij ondanks zijn uitvoerigheid de groote lijn niet uit het oog verloren, zijn onderwerp tot het einde toe vastgehouden. In zijn oeuvre vanaf 1898 tot op heden, zooals dit thans in de Bois' kunsthandel is tentoongesteld zien wij dan ook een gestadige stijging: een overwinning van technische | |
[pagina 158]
| |
moeilijkheden, een grootere macht van weergave, kortom kwaliteiten die bij wat Haverkamp ons thans reeds toonde, meer van hem doen verwachten. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstelling van teekeningen en etsen van Armand Rassenfosse, boven Maison Hirsch, bijeengebracht door den kunsthandel de Bois te Haarlem.Het was de Haagsche firma Artz en De Bois, die indertijd door een eenigszins uitgebreide expositie het oog vestigde op het werk van den Luikschen schilder en leerling van Félicien Rops. En thans is het een der vroegere firmanten die in een kunstzaaltje boven Maison Hirsch ons opnieuw vergast aan de verfijnde kunst van dezen knappen Belg. Men denkt zeker niet ten onrechte bij Rassefosse aan Rops, en toch, al staat beider werk in de culte van het vrouwelijk schoon, is er een zeer groot en essentieel verschil in de wijze waarop beide kunstenaars het vrouwelijk naakt bezagen.
groote markt te brugge, naar de ets van g.c. haverkamp. (met toestemming van den uitgever j.h. de bois, haarlem).
Rops was verfijnder, hij proefde de verdorven begeerten, voor hem was de vrouw de draagster van tal van geheime hartstochten, zij was de verleidelijke en verleidende, voor Rassenfosse daarentegen is het vrouwelijk figuur meer oogenschoonheid. Hem bekoort de ronding van een rug, de welving van een borst, de plooiing van een gebogen arm of knie; slechts in de tweede plaats en hierdoor winnen zij niet immer aan schoonheid maakt hij zijn figuren tot onderwerp van een gebeuren, of geeft hij aan de actie een bepaalde beteekenis. Wij moeten dan ook zijn werk beschouwen zonder eenige diepzinnige gedachten er in te zoeken en dan treft ons soms opeens bij die simpele zucht tot weergeven van het vrouwelijk schoon, tot uitdrukking van de zachte teere huid, van het mollige rond der vormen, een gevoeliger trekje, zooals in het fijne teekeningetje van het moedertje dat een naakt kindje in uiterste vreugde tegen zich aan drukt. Zelfs in een enkele studie als Sephora bijv. zit meer dan het koel geobserveerde model van een jong meisje, dat op een rustbank gezeten met den eene arm zich steunt en de andere over de borst heeft gevouwen. Dit is wel degelijk de schoonheid van dit jonge lichaam, dat door dien stand op zijn mooist in lijnen en kleur zich afteekende. En zoo zijn er verscheidene etsen en kleine teekeningetjes, vaardig en vlot op licht crême papier met een enkel kleurtje aangetoetst. 't Is werk dat in zijn habiliteit óók even de verwantschap met Rops verraadt, maar in opvatting meer den Vlaming typeert, den man uit het land van Rubens en Jordaens. R.W.P. Jr. | |
[pagina 159]
| |
S. Garf te Rotterdam.
meisjeskopje.
Op de tentoonstelling in De Protector werd men, onder de dertig schilderijen die er waren, koppen, figuren, interieurs en bloemen, getroffen door twee kleine doekjes, zeer verschillend van aard, elk in zijn soort compleet, en die zeker tot de beste werken van dezen schilder mogen gerekend worden. Het eerste, Bij het vuur getiteld, is uit 1907. Het geeft een kijkje in een van de armelijke, vervuilde, het licht schuwende woningen van het boerenland; een hoekje bij de schouw, waar een mooie schemer waart, die teer versmelt met den opstijgenden rook uit een smeulend vuur, en waar het licht door een open deur verrassend naar binnen strijkt langs een oud grijs muurtje. Tusschen den rommel op den grond staat een oud moedertje met een kind bij het vuur, in lompen, een rood doekje om. Kleur, stemming en compositie, alles is voortreffelijk aan dit brok Larensch binnenhuis. Naast dit doekje van verweerde kleuren, zag men, in een frisscher gamma, een kleine naaktfiguur, waarvan de schildering van het vleesch, met het licht dat er langs gleed, teer en fijn aangevoeld was en goed doorwerkt. Garf heeft zich in deze twee, geheel verschillende, onderwerpen uitgesproken. Hij is een knap teekenaar, een handig schilder. Met een vaste hand toetst hij alles zuiver op het doek en typeert hij raak en levendig. Zijn boerenkoppen, zijn oudemanstronies, zijn spinsters, zijn kinderen met vlassig blond, onverzorgd haar, door zon en wind verweerd, treffen door levendige expressie. Zijn interieurs kenmerken goede stofuitdrukking, smaakvolle compositie. Zijn liefde gaat meer naar het schilderen om het schilderen, om het doen, om de techniek, dan dat hij hartstochtelijk het schoon der dingen innerlijk bemint. Zijn schildering is verzorgd; zijn hand wordt echter nooit door innerlijk woelenden hartstocht gestuwd. In zijn oude spinsters, hoewel knap
bij het vuur.
| |
[pagina 160]
| |
gedaan, vindt men nooit de ruige kwaststreek, dat schilders-élan, die vervoering, die voortspruit uit een diep en hartstochtelijk beminnen van het schoone. En in zijn bloemen, hoewel handig opgezet, geeft hij niet de innige aandoening van het schoone licht, van haar wonder-teere, broze vormen, van haar fellen kleurgloed. Wat hij geeft, komt eer uit zijn intellect en uit zijn vakbekwaamheid, dan uit zijn temperament.
* * *
het toilet (1911).
Garf is in 1879 te Amsterdam geboren. Van zijn 13de tot zijn 16de jaar bezocht hij de Quellinusschool en van zijn 16de tot zijn 20ste de Kunstnijverheidsschool, terwijl hij 's avonds naar het naakt op de academie teekende. Daarna studeerde hij een jaar op de schilderklas en werkte voor den prix de Rome. Toen ging hij, om uit te rusten, naar Laren, met het voornemen er eenige dagen te blijven, doch.... hij bleef er 10 jaar. Ofschoon het typische van de binnenhuizen en van Laarder boeren en kinderen hem aantrok, vooral toen hij pas in Laren woonde, heeft hij zich toch nooit in dit onderwerp gespecialiseerd. De laatste jaren van zijn verblijf aldaar voelde hij zich meer aangetrokken tot die gegevens, welke aanleiding gaven tot een ander kleurgamma en tot een psychologie van een verfijnder soort, dan hij zijns inziens, in de Larensche gegevens kon vinden. In 1913 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij naast naaktstudies, interieurs en stillevens ook nog boerentypes bleef schilderen en zich vooral toelegde op portretten. Hij maakte o.a. het portret van Jhr. de Ranitz (den Haag), van Jhr. de Jong van Beek en Donk en van Henri Albers (in het Suasso museum). De eerste tentoonstelling van zijn werk hield hij in den Larenschen Kunsthandel te Amsterdam in 1908, waar hij een ‘Meisjeskopje’ verkocht voor het Museum te Boekarest. A.O. |
|