Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ina Boudier-Bakker, De Ongeweten Dingen, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.De ongeweten ‘dingen’. Dat zijn de innerlijke ‘dingen’, de geheimen die de menschen in zich dragen en die hun eigenlijke, van ieder ander ‘ongeweten’ beweegredenen zijn. Maar neen.... beweegredenen is hier toch ook niet het zuivere woord. Want het doet aan uiterlijk bewegen denken, aan daden. Terwijl soms, vooral bij ons, hollandsche menschen, juist het daadwerkelijk bewegen vaak mindert en zich verstilt, naarmate wij diep innerlijk meer en heftiger bewogen worden. De ongeweten beroeringen dan? Voldoet ook niet geheel.... Deze ‘dingen’, ze hebben inderdaad geen naam.... De groote daad, de zich krachtig uitlevende hartstocht zal wel nooit het object van Ina Boudiers kunst worden. Daarvoor heeft zij te weinig levens-lust, levens-bewondering. Haar natuur is een sceptische en pessimistische; zij gelooft wel aan geluksmomenten, niet aan langdurig geluk; het is het genieten van de fijnheid, de brooze mooiheid der stille, ongeweten intensiefheden die haar het leven de moeite waard maken. Maar die fijne en diepe ‘dingen’, het zijn dan toch gewoonlijk dingen van hartstocht, van gesmoorde heftigheid, sterk verlangen, dat verstikt blijven moet. Het gevoel door haar werk gewekt is sterker en grooter dan weemoed. Het is smartelijke erkenning van 's levens noodlottige ontoereikendheid, het is een wijd en ernstig verdriet, dat toch lafenis brengt aan de ziel, lafenis als van alle werkelijk ernstige ‘dingen’ komt, lafenis door bewustheid van eigen schoon. Ik houd veel, en van ganscher harte, van dit karakteristieke en welgeslaagde werk eener fijn-teedere en bizondere tijdgenoote. Ik zou er nog veel meer van houden, zoo deze fijne en bizondere vrouw tevens een krachtiger litterair artiest was. Maar als een wénsch komt deze gedachte toch eigenlijk niet bij mij op, want ik weet dat de combinatie sceptisch-pessimiste vrouwenatuur met schitterend kunstenaarschap van het woord niet mogelijk is. Plezier in fonkeling van woord-juweelen noch dat grooter, edeler genot, 't welk door een sterken en muzikalen stijl ontstaat, kan men van zulk een natuur verwachten. Haar doel is louter en alleen: de zuivere mededeeling harer altijd gevoel-bewogen gedachten, mededeeling zonder meer, mededeeling, zoo juist en zoo eenvoudig als maar mogelijk is. Een onzuiverheid in die mededeeling zal haar doen lijden, een leelijkheid niet. Zij weet trouwens niet van litteraire leelijkheid; als het maar echt en waar, als het maar precies en scherp juist is, dan vindt zij het goed. Hiermede nu schijnt het mij zóó gelegen te zijn: ware mevrouw Ina Boudier-Bakker een nóg fijner, edeler, een gróóter vrouw dan zij is, haar eenvoud nog kinderlijker, de gedachte aan litteratuur nóg verder van haar af - dan zou er niets op haar werk zijn aan te merken. Want dan zou de schoonheid van haar wezen al hare uitingen dermate doorgloeien, dat ook wij, bij de lezing, naar niets anders meer vragen zouden. Echter, het valt moeilijk te zeggen wat het leven verder nog van mevrouw Boudier-Bakker maken zal, maar bij het schrijven van deze schetsen was zij - naar mijne ondervinding - nog niét zoo hoog gestegen. Bij het lezen begeeft ons nog niet alle gedachte aan litteratuur; wij stooten ons nog aan haar hoekigheid, wij letten nog op haar nonchalanceGa naar voetnoot1).
Eén uitzondering meen ik te moeten ma- | |
[pagina 69]
| |
ken. Het is voor het allerkleinste der kleine opstellen die deze bundel bevat. ‘Een Pleit’ heet dat stukje. Het verhaal is niets dan dit: Een oude vrouw zit voor een raam en luistert naar het gesprek dat gaat tusschen haar ongetrouwde dochter en een getrouwde neef. De neef wil de dochter bewegen het kind van in Indië gestorven familieleden in huis te nemen. De oude vrouw hoopt sterk dat hem dit zal gelukken - een kind in huis, de gedachte opent haar een onverwacht nieuw verschiet! - maar zij durft er niets van te zeggen. Zij weet immers hoe dit kenbaar maken van haar wenschen Jeannet kan prikkelen tot verzet. De neef intusschen legt het onhandig aan. ‘Och heer!’ dacht de oude vrouw en luisterde niet. Haar voet, ongeduldig, glipte van de stoof. Láát hij nu weggaan! Jeannet kon er nooit tegen als hij zoo vriendelijk en hartelijk deed - dan werd ze er kribbig en kwaad tegen in. Och, dat vroolijke, fleurige huishouden bij Dora en Koen, ze deed altijd maar of ze niets merkte dat Jeannet, als ze daar geweest was, dagen lang verbitterder en stiller werd dan ooit. En daarom - dééd ze 't maar. Een vrouw moet wat hebben om te vertroetelen en te verzorgen - een oude moeder, dat was 't niet’. Nu gaat Koen dan toch weg. En Jeannet mee naar de voordeur om hem uit te laten. De oude vrouw hoopt en wacht ongeduldig. ‘En ze bezon omzichtig en lang.... zou zij er over beginnen.... maar als zij mistastte, zooals dien keer.... Zwaar hing de stilte in de kamer tusschen de twee vrouwen - de stilte waarin het vreemde kind op weg naar hen toe, pleitte, hartstochtelijk en dringend.... 't kind, dat het zwijgen breken zou - dat altijd wat te vertellen zou hebben - dat hun aandacht en zorgen zou eischen, en bedelen zou om een liefkoozing.... Daar kwam plotseling uit de kamer Jeannets stem - de stem die de moeder vreesde, nerveus hijgend, overslaand van drift! Koen zei me nog even aan de voordeur, Dora had 't eigenlijk bedacht - van - dat kind hier. Dat 't zoo aardig en zoo goed voor mij zou zijn. - 't Was een attentie van Dora voor mij!! “Nu is 't uit - nu is 't mis -” dacht de oude vrouw. Zij had geen kracht daartegen in te gaan, dat kon ze niet - maar nu was alles voorgoed uit.... Opnieuw duurde het zwijgen. Toen waagde nog eenmaal de oude vrouw en haar stem beefde: 't Zou mij niet hinderen.... Er kwam geen antwoord’. Zie nu, van dit miniem verhaaltje zou ik niet weten te zeggen hoe het geschreven is. Is het wel geschreven! Het lijkt als spinrag zoo fijn en gesponnen van een loutere, mysterievolle menschelijkheid, die mij te beleven gegeven werd, ik weet niet hoe. Hierbij dacht ik in 't geheel niet aan litteratuur - hetgeen zeggen wil dat hier een teederheid werd bereikt (en dat van zelf!) die mijn aandacht zoo absoluut in beslag nam, dat mijn critische geest in 't geheel niet werkte.
Doch er zijn meer zéér mooie dingen in dezen bundel. Hagar, het eerste verhaal, behoort tot het psychologisch-fijnste dat mevrouw Boudier geschreven heeft. Die twee drama's tegenover elkaar, hier de jaloersche moeder met het achterlijke kind, daar de man (die nooit uitsluitend-vader wordt) en het jonge, levenslustige vrouwtje, dat de warmte bracht in zijn huis, en de onrust in zijn hart - het is prachtig van vinding en hoogst delicaat van behandeling. Ook De andere Weg, ofschoon aanvankelijk minder frisch van visie schijnend, bezit verderop verrassende wendingen. En te zeggen dat Eerste Avontuur, | |
[pagina 70]
| |
Slachtoffer en Een Leugen zich waardig bij het genoemde drietal aansluiten is lofs genoeg. Mevrouw Boudiers ‘uitbeelding’ geschiedt geheel van binnen uit. Aan plastiek, beschrijving van uiterlijk, doet zij bijna niet. Toch geeft soms de aanduiding van een enkel gebaar, een enkele beweging ons ook in dat opzicht volkomen voldoende. Ik denk b.v. aan dat zinnetje in Eerste Avontuur: ‘Nu, haar oogen neer, haar mond mokkend scheef getrokken, bleek en stil, vond hij er niets aardigs meer aan, vond hij haar vooral zoo'n kind, zoo niets geen meisje om mee voor den dag te komen’. Een typisch zinnetje! Litterair, logisch, misschien zelfs grammaticaal, niét te verdedigen. Maar van puntige psychologie prachtig. Men ziet het meisje met dien scheefgetrokken mond, en den onhandigen, verlegen zichzelf bepratenden jongen er naast. Ik zou wel eens willen weten, hoe een volbloed Nieuwe-Gidser, in den jare 1885 of '86, over dit werk zou hebben geoordeeld. Niet heel gunstig, vermoed ik. Zou hij het niet verworpen hebben, om de taal? Nu nog neemt b.v. ‘De Beweging’ van mevrouw Boudiers en anderer soortgelijke praestaties eenvoudig geen notitie. Heel consequent; maar ik voor mij, ik geef tien drama's van Frederik van Eeden - drama's à la De heks van Haarlem - en nog een stuk of wat symbolische romans van Nine van der Schaaf op den koop toe, voor één zoo'n bundel als deze ‘Ongeweten Dingen’. Daarentegen - om het iets meer benaderend uit te drukken - het zeer litteraire Proza en de Feesten van Jac. van Looy vind ik nog ontzaglijk veel mooier. Wat ik dáár al niet voor cadeau zou willen geven, zal ik maar niet beginnen op te noemen! H.R. | |
G.F. Haspels, Wisselend Uitzicht, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.De heer Haspels heeft het ditmaal met mij niet getroffen. Gelezen terstond na Ina Boudier-Bakker kwam zijn werk het danig af te leggen. Misschien wel vooral door de deftige onnoozelheid waarmee deze nieuwe bundel ingezet werd. De ‘Medeplichtige’, het voorst-geplaatste verhaal in ‘Wisselend Uitzicht’ heeft mij verwonderd, en dat niet op de wenschelijke wijze. Hoe is het mogelijk, dacht ik, ons deze lievigheid voor te zetten bij wijze van ‘entrée’! Is de schrijver soms van meening dat ook een litterair diner met soep hoort te beginnen? Nu dan heb ik liever iets kruidigers dan deze potage à la crème. Werkelijk, deze ‘Medeplichtige’ is een verhaal voor kinderen. Een uit de gevangenis gevluchte strooper, voortgeholpen door een braven dominee en zijn misschien nog edeler en dapperder eega - het is wel iets om jonge hoofden te laten ontgloeien. Maar oudere hoofden, althans de denkende, blijven gewoonlijk vrij koel bij zulke ‘gemengde berichten’. Ook behoeft men, naar ik meen, nog geen Nurks te zijn om luttel behagen te scheppen in zekere al te gemoedelijke grappigheid, die wel uiterst onschuldig is, maar daarom vooral niet pittiger - die b.v. ontstaat of versterkt wordt door fonetisch gespeld boerendialect of door de zorgvuldig meegedeelde, liefdevolle plagerijtjes, waarmee brave echtparen de huiselijke aardigheid erin te houden plegen. Het is alles een beetje weeïg en ook een beetje kwasi. Het doet het misschien wel op een Nutslezing, mits dan met charmeerendvroolijk stemgeluid voorgedragen, maar zoo gedrukt, met groote letters, in een boek dat diepzinniglijk Wisselend Uitzicht heet.... Een Mensch is wat meer de moeite waard en in Vriendschap is wel iets fijns. Daarna vallen de Zaterdagavond-herinnering en De Goeverneur-Generaalsche weer af. Dit laatste is al bizonder ‘fade’, onbeduidend, flauw. Ik sprak daar losweg van ‘kwasi’, maar als ik mij nu afvraag, wát dit werk dan eigenlijk kwasi zijn moet, dan komt het eerst het | |
[pagina 71]
| |
adjectief diepzinnig bij mij op. Haspels doet het gaarne voorkomen of achter zijn gemoedelijke woorden diepe levensinzichten en wonderfijne ontroeringen verborgen liggen. Het is dikwijls niet na te gaan of zijn toon bedoelt eenvoudig vriendelijk-vroolijk of wijsgeerig licht-ironisch te zijn. En achter deze onklaarheid van accent verhult zich de auteur als wijlen Zeus in zijn wolk. Het zou mij niet verwonderen, of dat is ook zijn bedoeling zoo. Men moet de dingen niet te pijnlijk bij hun namen noemen, men moet vooral altijd dichterlijk blijven. Ja! Dáár heb je 't woord! Kwasi-dichterlijk schijnt mij al te vaak het werk van Haspels, nog meer dan kwasi diepzinnig. Het eene trouwens sluit het andere niet uit. Als gij Haspels een diepe, dichterlijke natuur wilt noemen, die er nu eenmaal de voorkeur aan geeft, zich enkel los en elegant-weg, op vroolijken toon en vooral niet gepassioneerd te uiten - dan zal hij u waarschijnlijk niet tegenspreken. En dit volkomen te goeder trouw.
Al vroeger heb ik-voor-mij vastgesteld, en mijn overtuiging werd nog versterkt door het lezen van dezen bundel: Haspels, als schrijver, heeft twee zeer goede eigenschappen. Ten eerste kan hij beschrijven wat zijn liefde heeft: de zee, het hollandsche landschap, het werk op het land. Hij doet het op zijn eigen manier, die alweer een geheel andere is dan de realistische of visionaire van '80 - van Jac. van Looy, van Ary Prins - hij doet het nooit zonder ethische bijgedachten. Maar zijn beschrijvingen zijn de eenige momenten in zijn werk waarbij hij gloed vertoont, artistiek élan, uitstralende zielewarmte. En ziedaar iets dat niet nalaten kan zich mee te deelen aan den lezer, In ‘Wisselend Uitzicht’ komt maar zeer weinig van deze beschrijving voor. Ik geloof dat een paar bladzijden ervan in het laatste verhaal: In den Staringskoepel op visite de beste zijn. Een stukje als de hier volgende b.v. vind ik zeer goed: ‘Vlak tegenover me gouden hooi-schelven en half gevulde zaadbergen. Daaroverheen in de verte een strooien dak, en het gewas van verschgeploegde akkers, purperende heivelden en groenende weiden tegen in den horizon verschietende boomengroepen. En vlak onder me een gouden roggeakker. Gebukt slaan twee boerenknechts, in blauw boezeroen, de zeisen in het graan. Met luchtigen armzwaai laten ze de zeisen door de lucht cirkelen, die even op het blad de zon doen blinken, en dan het graan bij den grond afbijten; zoodat het flauw neervalt. Zonder opzien streven zij voort, in den rustigen rhythmus van den arbeid. Wat achter hen bukken twee bindsters, in witte jakken, zich over het gevelde graan, grijpen een armvol, bossen het tot een garf, die dan weer neervalt’.
De andere goede eigenschap van onzen auteur waarop ik doelde, is zijn talent, delicate verhoudingen tusschen menschen op delicate wijze aan te duiden. Laat ik er bij zeggen dat een en ander mij wel eens ál te delicaat wordt en dat ik méér houdt van de rustige waarheid, dan van dit aristocratisch doen vermoeden. Maar gaarne erken ik het talent ervan en wijs ik op de staaltjes van dat talent ook in dezen bundel gegeven, t.w. in de novellen: Vriendschap en Zwakke Kracht. Wat ik hier bedoel met citaten aan te toonen, 't lijkt me ondoenlijk. Wie het boek leest zal het wel vinden. De Maas voor Rotterdam en Op Holland's breede Wateren zijn gelegenheidsstukjes, die als zoodanig misschien hun waarde hebben gehad, maar nu verder wel rustig in schrijvers portefeuille hadden kunnen blijven. Zij werken niet mee om de cohaerentie dezer, op dat punt toch al zwakke, verzameling te versterken. H.R. | |
[pagina 72]
| |
Jos Goudswaard, Uit 't Leven van een Leurder, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1915.‘Voor lezers buiten het boekvak het volgende:’ (zegt de schrijver in zijn ‘Verontschuldiging, inleiding en opdracht’). Het te koop aanbieden van koopwaar rechtstreeks aan den verbruiker noemt men ‘venten’, of in Zuid-Nederland ‘leuren’. ‘De term bestaat voor elk handelsartikel, behalve voor het boek waar het colporteeren, d.i. aan den hals ronddragen wordt. Hij die het land afliep met nieuwstijdingen, almanakken of volksboeken en zijn koopwaar in een bak uitgestald om den hals droeg, was de “colporteur”. Deze naam wordt in Nederland nog gegeven aan den reiziger die op stalen of specimen boeken tracht te verkoopen, die gewoonlijk geen enkele boekhandelaar voor eigen rekening durft te bestellen’. Dit boekje dus behelst gedenkschriften van een colporteur. Een geminacht ras, dat der colporteurs, niet waar? De onbekende die op alle mogelijke wijzen tot u door te dringen tracht, en als hij u te pakken heeft bijna niet aflaten wil, of gij moet het dure boek bestellen dat hij u aanbiedt, dien onbekende heet gij een onbescheidene, een lastigen indringer. Toch is deze opvatting vooral in haar algemeenheid, onjuist en onbillijk. In de eerste plaats, gij vorstelijke individualisten, hebt gij allen wel het recht, u zelf zoo ongenaakbaar te willen maken en boos te zijn als een onbekende u eenige minuten storen komt? Zijn uw oogenblikken werkelijk zoo kostbaar? In geestelijke praestatie of alleen in.... geld? In 't laatste geval, schaamt ge u dan niet een heel klein beetje over uw.... laat ons zeggen: onvrijgevigheid. Kijk eens, er zijn werkelijk onaangename, zelfs onfatsoenlijke colporteurs. Maar er zijn er ook die eerlijk en ijverig hun werk verrichten. En dat werk is vaak zeer góed werk. Er zijn nu eenmaal boeken, van omvang en waarde, die alleen door colporteurs te verkoopen zijn. Zonder colporteurs dus zouden zulke boeken eenvoudig niet uitgegeven kunnen worden. Zoudt gij dat een wenschelijke toestand vinden? Immers neen! Welnu, aanvaard dan den colporteur en stel u zelf niet op zoo'n ‘profijtertje’, dat gij geen vijf minuten missen kunt om te bezien wat hij u aanbiedt - en gij immers volstrekt niet te koopen behoeft. Of vreest ge uw eigen zwakheid en zijt ge daarom boos op den.... verleider? De heer Jos. Goudswaard is wel een zeer bizondere colporteur. Ten eerste kan hij aardig, levendig schrijven en weet hij verbazend veel mensch-teekenende dingen te vertellen. Maar ten tweede is bij een man, die een zoo ondankbaar en geminacht vak als dat van colporteur-met-boeken heeft gekozen uit liefhebberij, wat zeg ik, uit geestdrift voor het mooie boek. Ziehier een man die - hij vertelt het zonder eenigen ophef - liever nu en dan hongert dan dat hij zijn verzamelingen van mooie en curieuse zaken aantasten of het verzamelen opgeven zou. Het met colporteeren zuur verdiende geld gebruikte hij hoofdzakelijk om zelf dingen te koopen die hem een geestelijke vreugde bezorgden. Kent ge veel zulke types? De heer Goudswaard, een Nederlander van origine, placht zijn vak uit te oefenen in België, in Vlaanderen vooral. Zelfs is hij meer Vlaming geworden dan Noord-Nederlander gebleven. En nu heeft de oorlog hem uit zijn werk gerukt. Want om 't zelfde in Nederland te doen, hij is er ongeschikt voor. Wie eenmaal aan de gemoedelijk-joviale Vlamingen is gewend kan het niet gemakkelijk meer vinden met de stugge, van zich afbijtende Hollanders. Werkeloos en arm is de heer Goudswaard geworden (zijn verzamelingen niet te na gesproken!) en is het nu niet verbazend aardig, dat hij geenszins bij de pakken neerzitten ging, maar, om wat te verdienen, en misschien ook wel uit leutigen drang, dit grappige boekje schreef. Hij vertelt er in van ontmoetingen met menschen die ons allen interesseeren, met Guido Gezelle o.a. Koopt het, stugge Hollanders, en ‘jeunt’ u aan den geest van dezen Belg par droit de conquête! H.R. | |
[pagina 73]
| |
De boektitel.In de tentoonstellingszaal der lettergieterij van de firma Tetterode is thans een expositie die eenigermate een overzicht geeft van ‘de boektitel’: haar ontstaan, groei, verwording, wederopbloei en ook decadentie. De handschriften en ook de oude volksboeken, zij kenden den boektitel nog niet en met een: ‘hier beghint die historie van....’ opende het verhaal. Later werd de aantrekkelijkheid verhoogt door de printverbeeldingen. De namen van drukker en uitgever pareerden dan meestentijds op de laatste pagina, veelal tot een kunstige puntvorm typografisch gearrangeerd met een drukkersmerk besloten of wel daardoor vervangen. Of drukker-uitgever met zijn plaats achterin niet meer tevreden was, of dat andere reden er hem toe noopten, wie zal dat uitmaken, maar feit is, dat naam en merk des uitgevers naar den titelpagina verhuisden. Aanvankelijk in een met de letter harmonieerende houtsnee, werd het drukkersmerk later een kopergravure, die afzonderlijk gedrukt moest worden. Dit afzonderlijk drukken van het vignet leidde er weder toe dàn maar de heele pagina in koper te graveeren en er als het ware een illustratie van het boek, een symboliseering van den inhoud van te maken. De graveur domineerde boven de typograaf, tot dat - is het zuinigheid of beter inzicht geweest - de zetter zijn plaats herwon en zijn fantasie op den boektitel liet werken. Helaas, het gevoel van schoonheid door regelmaat, door eenheid van letter, door witverdeeling, was verloren gegaan, en de typograaf, nog droomend van 't succes van zijn collega de graveur, begon met zijn siermateriaal te werken en bouwde er Grieksche tempels van, of hij etaleerde al zijn verschillende soorten van letters, soms in twee kleuren, indachtig de smakelijke 16e-eeuwsche Keulsche en Leipziger drukjes, maar het een noch het ander leidde tot schoonheid Van al deze phasen, die de boektitel doorloopen heeft, geeft de genoemde expositie ons meestentijds markante specimina. Wij zien de ‘Mariken van Nieumeghen’ en de Plantijn-drukken, kenbaar aan het boekmerk met den Passer; de in koper gegraveerde Elseviertitels en de achttiende-eeuwsche Italianen. De nieuwere tijd van het boek breekt aan met William Morris, die zich weer inspireerde op de producten der 15e eeuw, en later.... zie Veldheers Rembrandt-Kalender, ....inspireerde men zich weer op Morris. Niet enkel de versierde boektitel, met of zonder omranding keerde weer terug, maar ook de zuiver typografische en hiermede de moeilijkheid om de regels tot een mooie pagina te groepeeren, en toch te doen uitkomen, waarop de aandacht gevestigd dient te worden. Dat veelheid in deze schaadt, doet zelfs den titel van een ‘prachtwerk’ als de ‘Breitner-uitgave’ zien, waarbij het titelblad een soort reclame voor den inhoud lijkt. Van grooter eenheid, tenminste wanneer de ontwerpende kunstenaar gevoel voor vlakverdeeling heeft, kan de geteekende, gelithografeerde, gehoutsnede titelpagina zijn. De verbindingen van letters, het uitvullen van regels, de groepeering der woorden, dit al heeft de teekenaar meer in zijn macht dan de zetter, maar.... hij moet zich volkomen bewust zijn, dat zijn werk dient te blijven in het karakter der volgende boekpagina's, dat zijn titel zich aansluit bij de verdere typografie, dat zijn letters leesbaar moeten zijn, kortom dat hij als grafisch kunstenaar volkomen op de hoogte is van de bijzondere eischen die het boek stelt. De tentoonstelling bij de firma Tetterode bedoelt echter niet zoo zeer op het goede en slechte te wijzen, doch slechts een min of meer historisch overzicht te geven; maar vanzelf leidt dit tot het critisch beschouwen der verschillende tijdperken en tot overwegingen de boekkunst van heden betreffende. En als zoodanig zal dan ook de vakman, zoowel als de kunstenaar, die zich op boekgebied wil begeven, er zijn licht kunnen opsteken. R.W.P. Jr. | |
[pagina 74]
| |
Collectie krijtteekeningen door P. Dupont, tijdelijk in het Museum BoymansGa naar voetnoot*).Is in den kunstenaar Dupont de teekenaar wel naar waarde geschat? Kent men niet uitsluitend zijn grafische kunst? Deze gedachte rijst op bij het bezichtigen van de collectie knappe teekeningen, thans te Rotterdam in Boymans tentoongesteld. Ze zijn gedeeltelijk in zwart, gedeeltelijk in pastel uitgevoerd, gansch verschillend van onderwerp en alle even uitvoerig behandeld. In elk der dertig groote teekeningen bewondert men zijn kracht, zijn doorzetting, zijn vastbewusten wil, die voor niets stond, die maakte dat hij nergens vluchtig overheen liep, niets verwaarloosde, maar alles, zelfs het kleinste détail bestudeerde, gemakkelijk doorvoelde en kundig opbouwde. Daar was geen plooi in de kleeding, geen spier- of peesvertrekking, geen vorm, dien hij niet volkomen begreep, geen onderdeel uit de omgeving, dat hij over het hoofd zag. Tot verweg aan den horizont gaf hij alles; zijn klaar oog speurde daar elke verdeeling van het land, onderscheidde elk gewas, elken boom, elke hooimijt. En bij al deze uitvoerigheid wist hij een verschiet schier bij alle teekeningen als achtergrond te houden, bracht hij ruimte in zijn werk, door zijn als smeedwerk zoo vast gedraaide lijnen van de dingen op het eerste plan. Met een volle, breede hand teekende hij daar de groote beweging, de groote vormen raak en krachtig. Men voelt in deze teekeningen den stoeren werkman, die Dupont was; men voelt, in het karakter van zijn lijn, zijn geaardheid, die het graveerijzer verkoos boven de etsnaald. In alles speurt men ‘het logisch arbeidende wezen’, dat Dupont zijn wilde. Hij drijft nooit op zijn gevoel; nooit is er toevalligheid; alles is helder bewust, met verstandelijke oogen aangezien en met het verstand opgebouwd. Slechts een gedeelte van de teekeningen is gedateerd. Deze zijn uit de jaren 1906, 1907 en 1908. Daar Dupont op een-en-veertig-jarigen leeftijd in Februari 1911 is gestorven, mogen zij dus beschouwd worden, als tot zijn laatste werk te behooren. De meeste zijn landschappen uit Frankrijk, waar hij lang heeft gewoond. Hij werkte er zoowel in, als buiten de hoofdstad. We vinden hier twee teekeningen van de Parijsche boulevards, drie van de Seine-oevers en twee van de Notre Dame, een van het in- en een van het uitwendige dier kathedraal. De beide laatste zijn tezamen genomen karakteristiek voor zijn kunst; de eerste, die ongeteekend is, toont aan wat hij niet kan, toont zijn gemis van gevoel voor stemming, mystiek, kleurschittering. Er is zelfs geen streven in om de schoonheid uit te drukken van de door het gekleurde glas heenbrekende lichtstralen, tegen de mysterieuse diepe duisternis, onder de kerkgewelven. Niets van dit wonderbaarlijke vinden we in deze teekening; alles is er klaar en helder geboekstaafd, zelfs de vormen van de beelden op het glas ziet men. Zijn helder begrip vermocht hier niet door te dringen in de geheimen die de ziel beroeren, er gaat geen aandoening van deze kerk uit. In de afbeelding van het uitwendige der kathedraal echter triomfeert zijn enorme techniek. Met zijn helder waarnemingsvermogen bouwt hij haar hier grootsch op. Alle détails heeft hij met de zelfde nauwgezetheid geteekend. Elk beeld, elke drakenspuwer, elk bladwerk bijna, alles is los en licht maar raak gedaan en op zichzelf bekeken. Aan dit machtige lichaam is geen enkele groote, breede of vaste lijn, geen contourlijn die het geheel omsluit, geen toon die het omhult. Geen vaste toon die stevigheid geeft aan den bouw op den voorgrond. Maar tòch, niettegenstaande dit, doet het gebouw zwaar massief aan, staat het daar imposant op het opene plein vóór de kleine huizen aan den overkant. Langs zijn weg van analyseeren, van begrijpen, van helder | |
[pagina 75]
| |
kijken, is hij toch tot den grootschen totaalindruk gekomen. Op de zelfde wijze als hij de kathedraal teekende, zijn de straatgezichten aan den boulevard gedaan. Als op één plan is alles er nauwkeurig op geschetst. Rijtuig aan rijtuig sjokt er voort, de bussen zijn tot boven volbeladen, topzwaar, en een wemeling van menschen is daar achter, honderden, die als één geheel daar voorbij gaan.
rustende paarden. (1908).
Een van zijn teekeningen van de Seine is midden in de stad genomen. Hier treft dezelfde herrie tegen de als één groot blok op elkaar gebouwde hooge huizen. De andere twee zijn uit een buitenwijk. Op de mooiste, een even karakteristieke als complete teekening, ziet men de breede rivier met een vlot, door den stroom heenglijdend passagiersbootje en druk verkeer van laden en lossen aan beide oevers. Aan den overkant staat een rechte rij huizen, kleine buurtwinkels, café's, fabrieken en daarvóór wemelt het weer van karren en bussen. Alles is er minutieus geteekend, men ziet een café-tafel onder een zonnescherm staan. En ondanks deze uitvoerigheid is de teekening rustig gehouden, wijkt de kade, ligt er wijde ruimte over de rivier. De zanderige voorgrond, waar gewerkt wordt, staat er stevig voor. Met een breede, losse, bewegende lijn, is daar een drie-span geteekend, dat, door een man geleid, een volle kar naar voren trekt. Meesterlijk is deze groep geteekend, zoo raak in de actie; men ziet er de inspanning van het zware trekken, het klotsen van de hoeven, het optrekken van de pooten. De collectie bestaat uit drie soorten van teekeningen. De eerste in wit en zwart, de tweede op getint papier, zacht-bont-kleurig, en de derde op grijzen ondergrond, met pastel gekleurd maar geheel in één grauwen toon gehouden. De twee laatste zijn verweg de belangrijkste. Tot de bonte behooren de paardenteekeningen, waarvan er hier een gereproduceerd is. Evenwichtig weet Dupont er het geheele vlak te vullen. Op den getinten ondergrond stipt hij alles even met pastel aan, geeft hij elk brokje bouwland zijn eigen kleur, harmonisch aansluitend bij het geheel. Zijn paarden teekent hij met de kleurige lappen en zadels, de boeren met de bonte kielen, en op den voorgrond de groene planten, de forsch gedraaide beetwortelblaren. Soms op het gloeiende land een groene streep van pas opgekomenzaad. Met een platte zwartkrijt-streep drukt hij de voren van pas omgeëgde aarde uit. In zijn korenvelden, waar de maaiers werken, teekent hij de buigende rijpe aren heel precies, en klaprozen en korenbloemen er tusschen. In de collectie zijn ook teekeningen van doode paarden in de slagplaats. Op de eene ligt een mager stijf dier: het masker dat het de oogen bedekte tijdens den doodelijken slag, er naast; een man is bezig de stramme beenen aan een ketting te bevestigen; waar het aan opgehangen wordt. Op de andere ziet men een mooi bruin dier op den voorgrond. De tegenstelling van het zwaarbonkige, het massieve hiervan met het licht | |
[pagina 76]
| |
ploegende ossen.
er achter op de binnenplaats, waar door een geopende deur de straat zichtbaar is, werd hier knap en zeer gevoelig uitgedrukt. Een typische bonte paardenmarkt vinden we er, verder ook een uitvoerige boerenstal met biggen, prachtig van stofuitdrukking, waar de roze snoeten tusschen hekwerk en brandnetelblaren doorkijken. Een vrij onbelangrijk onderwerp, waaraan niets picturaals is, geen groote lijnen, geen actie. Alleen Dupont's liefde voor detailleeren, zijn handigheid om een eigen karakter aan elke stof te geven. Alles is meesterlijk getypeerd. In een groot monumentaal bruin paard laat hij zich van den anderen kant kennen. Het beest beslaat het geheele blad, en er onder, tusschen den buik en de pooten door, teekende hij den rivier-oever in volle bedrijvigheid van karren met paarden en arbeiders. Het mooiste echter van de geheele collectie zijn de grijze ossen-teekeningen, waarvan er hier een gereproduceerd werd. In deze teekening zijn al Dupont's kwaliteiten vereenigd, alles werkt hier samen tot een hooge kunstuiting. De tint van het papier geeft den toon van de teekening aan. Ondanks de veelvuldige kleuren, waarmee zij gedaan werd, gaat alles naar éénzelfde grijs toe, paars-, bruin-grijs. Naar de kleur van sombere uitgestrekte hei, bij een donkeren dag, waar de erica hier en daar een paarsen gloed aan den grond geeft en het verschiet aan den horizon blauwig wijkt, waar een doodsche verlatenheid dicht op het gloeiende land hangt, benauwend, drukkend. En als één met den grond, met de omgeploegde aarde, als één met de naargeestige stemming van het landschap, zwoegen daar, ronkend den adem uitblazend, zwaarbonkig de bruine ossen aan den ploeg. De grijze dag strijkt over hen heen en glimmert hier en daar even op de lichte plekken van hun ruig-behaarde huid. Strak spannen hun stugge pooten en zwaar hangen de balken van hun tuig aan de strak gespannen kettingen. Een schitterende compositie, waarin karakter èn stemming vereenigd zijn. A.O. | |
Dirk Nijland's vogelskeletten bij Unger & van Mens, Rotterdam.Het is wel onder uiterst gelukkige omstandigheden dat de jonge Nijland geboren is, wiens vader, de bekende Hidde Nijland te Dordrecht, de prachtige kunstverzameling heeft van werken der Grootmeesters onzer schilderkunst. Ook werken van Toorop, Verster en later de talrijke teekeningen van Vincent van Gogh sieren de wanden van het ouderlijk huis en Dirk Nijland heeft dan ook den invloed dezer drie laatstgenoemden ten volle ondergaan. Volbloed teekenaar zijnde, trok zwart-en-wit-werk hem steeds het meeste aan en waar Goethe zegt: ‘Selbst | |
[pagina 77]
| |
‘1914’.
das gröszte Genie wurde nicht weit kommen wenn er alles seinem eigenen Innern verdanken wollte.... und überhaupt was können wir denn unser Eigenes nennen als die Kraft, die Energie, das wollen?’ daar kan men zeggen dat aan kracht, aan energie en aan wil het Nijland nimmer heeft ontbroken, Reeds als jongen trof mij dit, wij zijn beiden te Dordrecht grootgebracht en ik had ontzag voor zijn stoere, stroeve werkkracht. Ik kan mij goed herinneren, dat als de schoolmakkers in vrijen tijd het veld in gingen of op Maas of Merwede gingen zeilen, onze jonge kunstenaar stil op zijn kamertje of zolder-atelier te vinden was, moeizaam werkend aan een teekening van doodshoofd, of zandlooper, of een paar oude half vergane boeken, dingen die hem boeiden. Het stilleven heeft steeds zijn liefde gehad. Met wonderlijke vastberadenheid zat hij dan uren en dagen achtereen gebogen over het papier met eene aan zijn leeftijd vreemde haast angstvallige nauwkeurigheid in het weergeven van het stoffelijke wezen der dingen. Zoo ontstond ook zijn teekening ‘de Tuin’, waarin heel de psyche vastgelegd is in een door oude muren omgeven stadstuin, waarin alles bijna als stilleven is gezien. Van hem kan ik, die van jongsaf dezen sympathieken werker met belangstelling op zijn moeilijk pad heb gevolgd, getuigen dat hij van den beginne af aan vast heeft geweten wat hij wilde en dat heel zijn ontwikkelingsgang zich langs een vaste lijn heeft bewogen. Geboren in 1881 ging hij onder Derkinderen werken, in 1896 en was dus juist.... vijftien jaar oud. Hij was ook nog heel jong toen de ‘Tuin’ ontstond en later maakte hij ‘de molens’, ‘de wilgen’ en na zijn verblijf in Brussel en Parijs (1900 en 1902) de ‘krotten te St. Gilles’; ‘Rumoer’ (een teekening van een spoorbaan) en het groote ‘Gezicht op Brussel’, dat nog steeds gerekend mag worden tot een der beste stalen van zijn kunst. Daarna vestigde hij zich in Holland, trok naar Monnikendam, toen naar Katwijk en vond later Rhoon. Ik zeg hier ‘vond’ want ook dit is weer teekenend voor een die zijn eigen weg wil gaan. Niet als anderen gaat hij, waar anderen reeds werkten, neen, zelve zoekt hij een hem passend oord en Rhoon met het water en de plassen, dicht bij Rotterdam dat hem boeit als handelsstad en waar later ook de teekeningen van het werk van Brusse's ‘Boefje’ ontstonden, trok hem aan en daar woont hij nu sedert een achttal jaren. In deze stad waren zijn laatste werken geëxposeerd, waartoe de ‘Vogelskeletten’ behooren, die het onderwerp van dit artikel vormen. Op mijn vraag hoe deze teekeningen ontstonden schreef Nijland mij: ‘Ze kwamen, die vogels uit 'n schoorsteen, | |
[pagina 78]
| |
die wellicht in een eeuw niet had gerookt, schoorsteen van ons oude mooie kasteeltje te Rhoon, romantisch als in een novelle gelegen tusschen hoog opgaand iepenhout, midden in een vijver. Belgische vluchtelingen er onder dak gebracht, slapend in 18e eeuwsche ledikanten met echte “hemels” kregen het in den laten herfst koud. Er moest gestookt worden, de schoorsteen bleek niet te willen trekken en.... ziedaar de kraaien en uilen mummies. Ziedaar hoe ik er aan kwam, doodeenvoudig en toch vol van een zekere stemming althans voor mij. Geen wonder dat zij in dezen tijd als oorlogsdingen in je hoofd kwamen, niet waar?’
doodstrijd.
Hij heeft dan ook een der grootste teekeningen betiteld met ‘1914’ en daar is ook een ‘Strijd in de lucht’ en ‘doodstrijd’ waaraan waarlijk de gedachte aan dezen gruwelijken tijd niet vreemd is. Ook in de titels voelt men de neiging tot het maken van wat men in de beeldende kunst noemt: ‘litérair’ werk. Nijlands werk is veelal zoodanig en dan worden afbeeldingen als ‘1914’ tot grillige heksen-sabbath's of tot een duivelachtig droombeeld van strijd in de lucht. - Niet dus het ‘nuchtere beeld’ alleen, maar wat daar aan vast zit zocht Nijland weer te geven. Hij is, ik zeide het reeds, een hardnekkig werker, wien niets afschrikt en die in een wereld leeft van nieuw wisselende aandoening en stemmingen. Nu zijn deze vogelskeletten hem tot een ‘vondst’ geworden en men voelt welk een rijkdom van beelden en gedachten hem gevoerd hebben tot het symbolisme van een aantal in wonderlijke warreling van verwrongen lijnen in stuiptrekking gestorven vogels. Nijlands voorliefde is altijd uitgegaan tot het ongemeene. Hij schuwt al wat konventioneel is; datgene wat ‘bizarre’ is heeft hem steeds getrokken en dit heeft hem ook geleid tot het maken van deze ‘Vogelskeletten’. Evenzeer als zijn vroegere werken ‘de Eierkloppers’; ‘de Petroleumstellen’ en ‘de Petroleumlampen’, treedt het ‘ongewone’ van het sujet op den voorgrond, maar Nijland weet hier ‘waar’ te zijn zonder ‘gezocht’ te worden. Zijn oog heeft zich steeds gewend tot de dingen, die het meest nabij waren, hem wordt ten slotte evenals bij Van Gogh alles tot ‘sujet’ en al wat men ‘schilderachtig’ noemt is in dien zin hem vreemd. En deze werken getuigen weder van de vaardigheid en van het talent van dezen kunstenaar, die zich in de eerste plaats moet blijven kennen als ‘teekenaar’ want ziet men zijn teekeningen naast zijn schilderwerk, dan voelt men toch dat hij het gelukkigst is en zich het gelukkigst gevoelt met een onnoozel fleschje indische inkt, een simpel teekenrietje of een kantig pijpje zwart krijt om daarmede vast te leggen wat zijn waarlijk geestig gemoed hem te zeggen geeft. Een enkele maal releveert hij zijn teekening met wat kleur, zooals op ‘Doodstrijd’ | |
[pagina 79]
| |
waar een weinig oker in pointillé is aangebracht en ook bij ‘de jonge kraai’, waar dit geel een oud perkament-toon geeft. Vooral in ‘doodstrijd’ is het japansch karakter opmerkelijk evenals in vroegere teekeningen van enkel riet en plassen. Het is alles grillig-grotesk gezien en nevens kleine tekortkomingen, zooals hier en daar een ietwat minder gelukkige plaatsing der figuren op de studiebladen, getuigt dit werk van durf en kunnen, geheel buiten het alledaagsche vallend en boven het gewone verheven, mannelijk en vrij van dilettantisme en is ook dit werk weder een belofte voor de toekomst. Otto van Tussenbroek. | |
12 silhouet-briefkaarten door Nelly Bodenheim. (S.L. van Looy, Amsterdam).De wijze van uitgaaf van deze nieuwe kinderrijm-illustraties van Nelly Bodenheim is meer up-to-date dan in stijl, dunkt me. Er is gebruik gemaakt van de huidige mode onder de kinderen, om ‘anzichten’ te verzamelen, en deze anzichten zijn stellig heel wat mooier dan de meeste die de collecties zullen bevatten, ook circuleert deze aardige kunst op deze wijze meer dan misschien anders het geval zou zijn, maar men ziet dit werk liefst aan als een eenheid, en wat is op typografisch en grafisch gebied een mooier eenheid dan een boek? Laat ons het boek hooghouden, ook tegenover de jeugd, het is en blijft te verkiezen boven een groepje losse prentjes, vooral wanneer tusschen die prentjes toch een zeker verband bestaat, een geestelijk verband, zooals hier. Het is Nelly Bodenheim niet na te doen, dat genoegelijk, als in ernst illustreeren van deze meestal nonsensicale oud-hollandsche rijmpjes. Zij heeft een geheel eigen vernuft dat de onsamenhangende gegevens in zoo'n klink-klank versje elk voor zich tot picturale expressie brengt en de beelden bindt tot een schijnbaar vanzelfsprekend geheel. Elk van die silhouetjes zou het levendig en mooi decoratief hoofd kunnen zijn van een bladzijde, of ook een kernachtige afsluiting kunnen vormen. Ze zijn hier, als altijd, goed vol gedrukt, de versjes in een calligrafisch geteekende letter; ik verbeeld mij dat ze het tegen een flinke drukletter zeer goed zouden doen en eigenschappen hebben die juist aan de boekillustratie, vaak nog zoo slap opgevat, te stade zouden kunnen komen. Het is opmerkelijk, dat de zwarte prentjes van Nelly Bodenheim een zoo eigen karakter verkregen, en eigenlijk in het geheel niet meer doen denken aan de geknipte schaduwbeelden, waarop deze manier van teekenen ongetwijfeld geïnspireerd is. Veeleer denkt men aan met vaste en geestige bewegingen gerichte en verspreide inktplekken; de omtrekken zijn zelden of nooit scherp, alles loopt rond uit; het bijzondere ligt dan ook niet, als bij de silhouetten van Ko Doncker (die werkelijk geknipt, of gesneden zijn) in de bewegelijkheid, de hoekigheid van vormen en de snedigheid der lijnen, doch in een zekere rust, een saamgehoudenheid, die in zich rijk genoeg is. De methode waarnaar sommige der prentjes gemaakt zijn, is gemakkelijk na te gaan; in het midden scheidt een boom het geheel in twee en spreidt zijn bladerdos over de uit een smal voetstuk rijzende beeldjes, er is veel wit gelaten, en dat vele wit accentueert het gebeuren en geeft illusie van buiten-achtigheid. De koets met paarden biedt een nog knapper compositie, zij is evenwichtig en toch is er beweging naar links toe, geestig sluit de bedelaar het aan aardige trekjes rijke, gracelijke geheel af. De soldatengroep is evenzeer vol spirit. ‘Besje keek in het knekelhuis’ is niet zoo duidelijk, dit prentje heeft ook niet het bijna dramatische van het eenzame hutje in ‘klop, klop, hamertje’, waar de boomen al zeer expressief zijn. Zeer fraai lijkt mij de pittoreske groep, die een zigeunerkamp sober voorstelt in ‘Moeder, Moeder, de beer is los’. Dat prentje is áf, volmaakt áf, en het is van zulk een geheel eigen vinding en geest. Dit nieuwe werk van Nelly Bodenheim doet als altijd verlangen naar meer. C.V. | |
[pagina 80]
| |
‘De onafhankelijken’.Wat deze menschen heeft saamgebracht, het is geloof ik alleen het-jury-vrij-mogen-inzenden. Hierin alleen toch bestaat, voor zoover mij bekend, hun onafhankelijkheid. Of bij het toetreden tot 't lidmaatschap proeven van bekwaamheid geëischt worden is mij niet bekend, maar veel is het zeker niet, want zeer uiteenloopend zijn de kwaliteiten in het werk der verschillende exposanten. Toch is het hyper-excentrieke, de schilderijen uit naturaliën samengesteld, de beelden uit blikafval, ditmaal achterwege gebleven, en resten de werken die ons inziens met even veel reden van bestaan een onderkomen in Lucas, de Moderne Kunstkring, zelfs wel in Arti gevonden zouden kunnen hebben. Slechts enkelen buitennissigheden, die men hier toloreerde, zou dààr een plaats (en misschien niet ten onrechte) ontzegd zijn. Als gebeurtenis behoeven wij deze tentoonstelling dan ook niet te boeken, toch geeft zij wel aanleiding tot eenige bespreking. Het is n.l. zeer opmerkelijk dat zich uit de nieuwere schilderkunst weder een decoratieve gaat manifesteeren, sterker zelfs: dat zij heen voert naar een zuivere versieringskunst, naar louter toegepaste kunst. Ziet, daar zijn kussens door Mej. Dekker ontworpen en geborduurd, er is kunstnaaldwerk van Mej. de Boer en van Mej. van Zeegen, er zijn teekeningen van Djurre Duursma die voor plakaatkunst bij uitstek geschikt zijn, er zijn gebatikte schelpen en spaansche peper van mevrouw Van der Hoef-van Rossum, waarvan, èn door de kleur èn door de opvatting en deels ook door de techniek die een bepaalde wijze van behandeling voorschrijft, een zeer sterke decoratieve werking uitgaat. En dragen niet Smorenberg's ‘Korenvelden’ en ‘Vondelpark’ door hun eenvoud, door hun kleurmassa's, de beginselen eener muurschildering in zich; en beproeft de heer Van Schoonhoven van Beurden, van wien wij nog niet lang geleden stillevens zagen het thans met decoratieve fantasiën, die hij ‘Verleiding, Twijfel, Pronkzucht’ etc. noemt. Zoo zouden wij voort kunnen gaan en wijzen op velerhanden kunst die zich losmaakt van het zuiver picturale en naar de versierende kunsten toeneigt. Zoo ook Mej. Elsa Berg, die Kandinskyt, en den heer van Kuyk wiens zelfportret hem doet kennen als iemand met een neus gelijk een kaars en oogen eens uils, en wiens teekenstudies alleronsmakelijkst de lijnen van het vrouwelijk schoon trachten weer te geven. Dank zij de jury-vrijheid hangen hier ook werken van A.J. Korteweg, die in onderwerp aandoenlijk overeenkomst vertoonen met Vincent van Gogh o.a., doch in uitvoering, door het waarschijnlijk weer zeer nieuwe procedé, er nog al vanaf geraakt zijn. Een rouwende Petrus, wien een zonderlinge kip komt bezoeken, en een Hieronymus die een paard of ezel ontmoet, getuigen van eigen vinding. Als merkwaardigheid is op deze expositie werk van een slechts vijftienjarig meisje, dat reeds een geroutineerde vastheid van toets verraad. Wij zouden deze jeugdige schilderes den raad willen geven niet te veel op die gemakkelijke manier van doen voort te bouwen, maar haar vlotte schilderwijze wat te beperken, en zich te dwingen tot rustiger studie. Het is mijn bedoeling niet hier een tentoonstellingsverslag te geven, zooals men in een dagblad verwachten kan, doch slechts enkele grepen, en als ik dan mijn herinnering na ga, zie ik den zoo goed gelijkenden, gepolichromeerden kop van den schilder Van Raalte door Mej. v. Dantzig, het stilleven van Hofs, en diens juffrouw in de paarse kimono voor den spiegel, en het groote schilderij van Van Oosterhoudt, een oud huis met knotwilgen ervoor in den dampigen morgen. Ook Stamkarts: ‘Val van Lucifer’ een groote expressieve houtskoolteekening en de romantische verbeeldingen van wijlen Zürcher zijn mij bij gebleven. Al kenmerkt deze tentoonstelling zich dan ook niet door een of andere saillante verschijning, zij liet wel werk zien van kunstenaars die wij elders niet ontmoeten. R.W.P. Jr. |
|