| |
| |
| |
Late liefde,
door Amélie de Man.
I.
De lucht was vol bedreiging. De langzaam rijzende en dunner zich uitspreidende wolkmassa in het Zuiden, tot de zon opgeklommen, had het licht versomberd en scheen een sinistre uitdrukking te geven aan het strand en aan de zee. Die leek grauw geworden, en ondoorschijnend, onrustig rolde het water aan, licht ruischend en krullend tot vuilwit schuim. Een booze wind begon te waaien en rukte flapperend aan de op het strand gespannen zeilen waarachter de badgasten zich voor de zon verscholen hadden. Ook uit het Noorden kwam onweer opzetten, de grauwe lucht vereenigde zich in het verschiet met het donkere water. In het Noordwesten, aan den horizon, lag de havenpier van Rimini in lichte zonnekleuren, schel in de donkere dreiging, als tot ondergang gedoemde vroolijkheid. Alleen het Oosten was rustig, en onbevreesd stonden, klein in de verte, een, twee, drie zeilen, oranje driehoeken met roode vlekteekening, tegen dunne grijsvertrokken lucht.
Feller rukte de wind aan de strandschermen, die met witte vlekken het strand overdekten, tot waar in het Oosten de donkere terreinmuur van een hooggelegen villa aan het water reikte. Daarachter, wat verder, stak de havenpier uit, een verwarring van masten en touwen en gedempt saffraangeel van zeilen en sepia en fluweel bruin. En rechtop, aan het uiterste einde de kleine witte vuurtoren met zijn breeden top.
In de verte had zich een strandscherm van den grond los gerukt en waaide aan de hooge paal warrelend op. Vrouwen en kinderen vluchtten, een man sleepte een stoel mee. Hier en daar trokken de badgasten naar de huttenrij terug, den hoed met de eene hand op het hoofd gedrukt, met de andere een stoel door het zand trekkend. De vrouwen pakten het handwerk in de tasschen. Somber stonden de rechtgelijnde villa's tegen de donkere Zuiderlucht.
De Varini's kwamen ook in beweging, Giulia het eerst.
- Zullen we maar naar huis gaan?’ vroeg ze. ‘Er komt een onweer’.
Bianca zag om zich heen. ‘We kunnen voor de hut gaan zitten, zoo gauw zal het niet regenen’.
- Ik ga naar huis’, verklaarde Guilia halsstarrig. ‘Ik moet toch gaan zien wat de meiden uitvoeren’.
Waggelend nu naar de eene, dan naar de andere zijde van haar breede heupen, bij iederen stap eenigszins vooroverbuigend om de inspanning van het loopen door het mulle zand en het meetrekken van haar vouwstoel, haar kort breed lichaam dwaas onder een kinderlijken hoed van wit borduursel met rose lint, zeulde ze heen.
Gina was opgestaan. De buste vooruit, streek zij de rok glad over de heupen.
- Ga jullie mee?’ vroeg ze.
Bianca, de mond ernstig dichtgeknepen, werkte nog even door, toen stond ze op. Een windvlaag rukte aan het scherm. In de verte rommelde de donder.
Ida had haar werktasch al aan den arm gehangen en greep bedrijvig de stoelen aan, om ze naar de hut te sleepen. Bezorgd zagen haar bolle oogen achter de bril naar de zwarte lucht in het Zuiden, die tot hoog aan den hemel reikte. Haar groote, door werken verruwde handen hielden de stoelleuningen in stevige greep en met lange moeizame passen stapte zij door het zand.
Gina en Bianca richtten het zich behaaglijk in op de planken vloer voor de hut, een stoel in het midden, om gemakkelijker te werken. Ida bleef staan. Zoekend zag ze rond.
- Ik ga zien waar de kinderen zijn, zei ze ‘Het zal beter zijn dat ze in huis komen.’
- Die zullen wel naar huis zijn gegaan na het bad’, verzekerde Bianca. ‘De mijnen tenminste.’
- Ik ga toch liever kijken.
| |
| |
Om haar zusters niet te storen liep ze rond de hut en kwam zoo op het pad van vloertegels dat naar de villa leidde.
Ida stapte voort, met lange onbevallige schreden, haar mager hoekig lichaam, verborgen in de stijve plooien van haar slecht gemaakte kleeren, overgelaten in de onverschilligheid van wie weet nooit te kunnen behagen.
De bel tinkte rinkelend toen ze het hek opende en weer sloot. Binnen, in het huisportaal, zal Adele te borduren, het stemmige bleeke nonnengezicht over haar werk gebogen.
- Zijn de meisjes hier?’ vroeg Ida.
Adele zag op, even verstrooid, toen wendde zij het hoofd naar het binnenhuis.
- Ze zijn hier gekomen’, antwoordde ze. ‘Ze moeten in de rommelkamer zijn’.
Langzaam steeg Ida de trap op, trede na trede. Haar beenen wogen zwaar, ze voelde zich niet goed in den laatsten tijd. Vreemd, ze was altijd gezond geweest en sterk, zonder ooit last te hebben van ziekte.... Ze begreep niet wat haar nu scheelde.... Het werk, de zorg voor het huishouden viel haar zwaar, als een dagelijks weerkeerende onaangename last. De ergernis over de meiden, kleine geschillen met Giulia prikkelden haar, hielden haar heele dagen bezig met boos gepeins en slechte luim. Vroeger was ze toch zoo niet geweest. Iedereen noemde haar goed, ‘die goede Ida’ heette het altijd. Ze voelde nu soms haat tegen Giulia, die zoo eigenzinnig en zelfzuchtig haar weg ging, haat tegen haar zuster, dat was toch heel slecht. Hoe kwam ze zoo?
Ze trad haar kamer binnen en naderde het raam, om te zien of het al regende. De zee leek hoog, grijs groen, en rolde schuimend op den oever. De lucht was grauw eentonig, zonder onmiddellijke dreiging. De schermen waren weggenomen en eenzaam stonden de leege palen langs het kale strand. Menschen zaten op stoelen bijeen, witte en gekleurde figuren in badmantels liepen in groepen. Kinderen in badtricots sprongen spelend rond. Misschien dreef het onweer wel over.
Zij schonk water en waschte zich de handen. Toen trad zij voor den spiegel om zich het haar in orde te brengen dat door den wind wat verward was geraakt. Nog even bleef zij staan en bekeek haar spiegelbeeld. Zij zag er slecht uit, mager en geel.... Het leek wel of ze oud werd.... Nu, het deed er niet veel toe, leelijker kon ze moeilijk worden....
Ze liep heen, de trap weer af, de keuken binnen.
- 't Is dadelijk klaar, Signorina’, verzekerde de keukenmeid met weltevreden glimlach. Ida antwoordde niet. Zij hoorde de zusters binnenkomen, kibbelende kinderstemmen in de rommelkamer, maar zij had geen lust om tusschenbeide te komen. Daar kwam haar vader naar beneden, voorover gebogen, de eene hand zwaar op de trapleuning, het patriarchenhoofd met de lange witte baard en de krans van wit haar om de kale schedel, naar voren hangend.
- Is het klaar?’ vroeg hij in 't voorbijgaan.
- Dadelijk, Papa’, antwoordde Ida onderworpen. En in de keuken teruggetreden, vermaande zij halfluid:
- Gauw wat, daar is de padrone!
Weer klonken de kinderstemmen, luid en heftig, en geschrei van Leonora. Ida liep er zuchtend heen.
- Wat is er? vroeg ze, en keek vorschend rond. De kinderen zagen elkaar aan.
- Zij wil Livio's wagentje hebben, zei Maria eindelijk.
Ida vatte de hand van Leonora, die nog hijgend snikte, met tot een grimas vertrokken huilgezicht.
- Kom mee, dan mag jij de hoorn blazen, 't eten is klaar.
Getroost liep het kind mee, naar de eetkamer waar de lange witgedekte tafel stond. Ida zette haar op een stoel en gaf haar de hoorn in de handen. Het kind blies dat het getoet weerklonk, nog eens, en nog eens.
| |
| |
- Nu is 't genoeg, zei Ida, en nam haar de hoorn af. Toen zette zij het kind in de hooge stoel en begon haar het servetje voor te binden. Giulia kwam uit de keuken aanloopen, een dampende schotel voor zich uitdragend, waaruit zij de borden begon vol te scheppen. De meiden kwamen binnen, dom lachende gezichten, de eene achter de andere, vatten de volle borden aan en droegen ze naar de tafel. Buiten de kamer liepen de kinderen dooreen om zich de handen te gaan wasschen. Gina kwam binnen, haar arm om Bianca heen, en Luigi, vaag starend uit zijn bolle brille-oogen, Adele met het stille zelfverloocheningsglimlachje op haar bleek lijderessengezicht, en Odoardo, in wit zomerpak, glimlachend, met Livio die aan zijn hand meesprong. Daar kwam Grootvader, langzaam, gebogen, met die ietwat starre, als wezenlooze uitdrukking van ouderdom op zijn gegroefd gezicht. Hij nam zijn plaats in, en nu ging iedereen zitten. De meiden, met slordige haren, hielden zich terzijde, ieder aan een kant van de tafel. Clara kwam, strak ernstig haar lang bruin gezicht met de achterdochtige kleine donkere oogjes onder het in 't midden gescheiden gladde zwarte haar, groot en forsch in haar korte kinderjurk. Ook de kleintjes waren er nu, de stoere donkere Teresa, breed glimlachend in onverstoorbare tevredenheid, en de stugschuwe Iolanda, samen met Maria, het kleine blonde brutaaltje met haar gladgestreken haar, en de magere Carlo, klein, geel, oud gezichtje, die ongemerkt naar zijn plaats sloop.
Ida zat tusschen haar pleegkinderen Maria en Iolanda. Het maal begon, met druk bewegen van handen en vorken naar de vooruit gestoken hoofden. Niemand sprak. Grootvader begon, langzaam en nadrukkelijk pratend, tegen Odoardo een gesprek over aandeelen en grondbezit. Odoardo redeneerde, knippend met de kleine rimpeloogjes achter zijn bril. Ook Luigi sprak mee, droefgeestig en gewichtig. Gina zat te glimlachen rechtop het hoofd wat opzijde, een donker lijntje van knevelhaartjes op de bovenlip. Bianca, in haar onderwijzeressentoon, sprak Fransch tegen Clara, die kwijnend antwoordde met haar stem van verveling. Ida zweeg. Voor haar heen praatten en lachten de beide meisjes, schertsende antwoorden wisselend met Teresa, die tusschen haar moeder en Clara zat. Ida hoorde het als uit de verte. Lusteloos at zij haar bord leeg, de laatste, en toch was haar portie zoo klein geweest. Het eten smaakte haar niet. En zoodra het maal voorbij was, zou ze weer moeten nadenken en orders geven voor het avondeten. En zoo ging het, dag in, dag uit. Hoe doelloos leek het haar! Vaag verwonderd zag ze naar de anderen die tevreden schenen en belangstellend, - verbaasd over zich zelve zich afvragend wat haar toch scheelde.
Haar hoofd was moe, ze wilde na het eten wat gaan rusten. Het kwam misschien ook door het onweer, dat ze zich zoo loom en prikkelbaar voelde. En dan met zooveel menschen in een kleine kamer, en het raam dicht omdat Papa geen tocht kon velen.... Gelukkig waren ze aan de vruchten toe, en nu moesten de kinderen weer bediend worden. De eene wilde dit en de andere dat, zij verloor er haar geduld bij.
Eindelijk werd de koffie binnengebracht en stonden de kinderen op. Ida schonk de kopjes vol en reikte ze de tafel rond. Gina sprak tegen Bianca over Clara, die zoo was achteruitgegaan in dat jaar op de Duitsche kostschool en al haar latijn vergeten was. Adele stond op en ging heen, Ida volgde haar. Zij was nu vrij, want na het eten zat Adele op het terras en hield toezicht op de kinderen, tot een uur of vier. Langzaam steeg zij de trap op, dof en zonder belangstelling zag zij naar beneden, waar Papa met Odoardo en Luigi de eetkamer uitkwamen, Giulia langzaam waggelend er achter, een schotel in iedere hand. Alles was haar onverschillig. Met trage stap liep zij haar kamer binnen en trad voor het raam. Het strand was verlaten. Drie kinderen in tricot speelden soldaatje. Een boot met slaphangend bruin-rood zeil, dat soms even op- | |
| |
bolde, lag vlak bij den oever te dansen op het hoog aanrollende grijs-groene water. Andere zeilen leken rustig in de verte tegen de donkere horizon. Ook niemand was er op de kale strandbreedte tusschen het huis en de huttenrij. Een bootman liep er, krom, met hangende armen.
Ida wendde zich af, maakte haar kleeren los en legde zich te bed. Zij voelde zich tot schreiens toe ontmoedigd. Het scheen haar wel alsof het gezicht van de eenzaamheid daarbuiten haar nog meer had ontstemd. In de laatste maanden was die treurigheid over haar gekomen. Vroeger was ze altijd vroolijk geweest, vol lust in het leven. Als jong meisje wist ze zich leelijk, maar door haar opgewektheid werd ze gezocht en vond overal vriendschap. Wel voelde ze haar gemis, doch haar natuurlijke blijheid en levenslust hielpen haar zich daarin te schikken en er zich niet door te laten verbitteren. Eigenlijk had ze het ook altijd te druk gehad om er veel over te denken. Eene van de oudsten thuis, moest ze al vroeg met Adele haar moeder helpen om voor de kleinen te zorgen, voor Gina en Giulia, Bianca en Peppina en de broers Mario en Checco. Peppina en Bianca waren getrouwd, en toen was de nieuwe zorg gekomen voor de nichtjes en neefjes, een taak die weinig voldoening schonk. Bianca en Peppina lieten de zorg voor haar kinderen grootendeels over aan de ongetrouwde zusters, die toch niets te doen hadden, zooals zij beweerden. Die beiden eischten allerlei diensten, die zij als van zelve sprekend beschouwden en waarop zij recht meenden te hebben. In de stad ging het nog, hoewel Ida bijna geheel de zorg voor Maria op zich had genomen, na eerst jaren lang de ziekelijke Iolanda verpleegd te hebben. Maar hier aan zee werd het al te druk, en dit jaar, nu haar gezondheid minder goed was, vermoeide het haar te zeer. Peppina had niet mee kunnen komen, en nu het kleintje geboren was, bleef zij in de stad tot de anderen terugkwamen. Bianca zorgde voor haar drietal en Giulia, die niet van kinderen hield, trok zich van Peppina's kleinen weinig aan, die met haar spotten of haar schuw uit den weg liepen. Zoo rustte de zorg voor Peppina's vier kinderen voornamelijk op Ida en Gina. Maria sliep bij Ida op de kamer en Candida deelde met de twee jongens een van de kamers boven. Maar aan die meid kon
ze niets overlaten, altijd moest ze nazien, overal aan denken. Nooit was ze er zoo moe van geweest als dit jaar. Kwam het, doordat de kinderen grooter werden, of verkeerde zij in een ongewonen toestand? Zij verlangde dikwijls, weg te kunnen gaan, zich voor goed aan al die zorgen te onttrekken, vrij te zijn.... Waarom moest zij meer zijn gebonden door huiselijke zorgen en plichten dan haar getrouwde zusters? Was zij dan ook maar getrouwd en ware het tenminste haar eigen huishouden en haar eigen kinderen waarvoor zij zorgde! Eens was zij verloofd geweest, lang geleden.. Iemand had om haar gevraagd - om haar geld eigenlijk en dat begreep zij destijds ook wel, ofschoon zij het voor zich zelve niet wilde erkennen. Zij nam het aanbod aan, blij, dat zich iemand opdeed, en haar vader stemde toe - met tegenzin, doch overwegend de onwaarschijnlijkheid dat de kans zich ooit weer zou opdoen, en voor een dochter die moeilijk te plaatsen was, mocht men immers niet te kieskeurig zijn. Zij deed haar best zich tevreden te stellen met haar verloofde, die in zijn middelmatigheid haar dikwijls belachelijk voorkwam, en de verloving duurde een half jaar. Toen maakte zij er een eind aan. Liever ongetrouwd blijven dan gebonden aan zulk een man haar leven doorbrengen. Sedert had zij berust in het vooruitzicht een oude vrijster te worden. Nog eens was heimelijk de hoop in haar herleefd, toen Luigi Lazzarini hun huis begon te bezoeken. Doch al spoedig bleek dat het hem om Bianca te doen was, een van ‘de kleinen’, en hij had haar getrouwd.
Nu was Ida bijna veertig jaar. Zij had ondervonden hoe moeilijk het huiselijk leven is tusschen ouders en volwassen kinderen, tusschen zusters, wier humeur verscherpt is
| |
| |
door het vruchteloos wachten op een huwelijk. Giulia, de mooie - nu was ze te dik! - had wel drie aanzoeken uit grilligheid afgeslagen. En nu had ze spijt. Toen Mama nog leefde was er ten minste vrede in huis want naar haar luisterde Papa. Maar nu hield niets hem tegen. Altijd dreef hij onwrikbaar zijn wil door, en eischte dezelfde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, als toen zijn kinderen nog jong en ontoerekenbaar waren. Dan kwam nog op Ida de taak neer, de eigenzinnige Giulia te sussen en geschillen tusschen vader en dochter te voorkomen. Zij moest het zichzelve bekennen; zij benijdde haar getrouwde zusters, die een eigen thuis bezaten.... Nooit hadden de moeilijkheden en onaangename zijden van haar leven haar zoo gedrukt als in den laatsten tijd. Stellig, zij werd oud.... Veertig jaar - dat beduidde naderende ouderdom.... Zij zou oud worden, zonder ooit geleefd te hebben.
Onrustig opende zij de oogen, en wendde zich op de andere zijde. Hoe donker was het in de kamer! Zeker kwam het onweer nu opzetten. Even overdacht zij of ze de ramen zou sluiten, doch ze voelde zich te loom en bleef liggen. Dat kon nog wel, als de wind opstak. Daar rommelde de donder, bolderend, vlak boven het huis. Verschrikt sprong zij op, en maakte haar kleeren vast, ondertusschen naar buiten ziende. Woest rolde de zee aan, luid bruisend, grauw groen en hoog gezwollen tegen de donkere lucht. Daar! Blauwachtig weerlicht had de kamer doorflitst, en onmiddellijk knetterde de donder, en barstte ratelend uiteen en rolde weg in de verte. Verschrikt snelde zij naar het raam en maakte de luiken los, haar haren fladderend in den plotselingen stormwind, die gierde en floot om het huis. Met moeite, het gezicht vertrokken van inspanning en verzet tegen den wind, maakte zij de luiken vast en sloot de ramen, het eene na het andere. Toen liep zij heen, de trap af, om naar de kinderen te zien. De meiden, met onnoozel blijde gezichten, als gold het een pretje, kwamen langzaam naar boven om de vensters te sluiten. Ida vermaande ze tot haast maken en er geen te vergeten. Beneden zaten de kinderen in het huisportaal, met Adele en Bianca. Stil zaten zij, zoet en gedrukt door angst. De zusters waren werkeloos in het schemerdonker, weinige gedempte woorden wisselend.
Telkens lichtte het bleekblauw en violet door de ruimte, dat de kinderen zich de oogen dicht drukten, en dan de ooren om den donder niet te hooren, die ratelend uitbarstte, of rollend bolderde en gromde. Gierend suisde en floot de wind en dof zwaar klonk het gebruis van de woedende zee. Nu plaste de regen neer, kletterend aangezwiept tegen de vensterruiten.
Ida had Livio op haar knieën genomen, en dicht zat het kind tegen haar aangedrukt.
Langzamerhand verflauwde de hevigheid van het bliksemflitsen. Vager volgde de donder, en verder weg. Het gieren van den wind verstierf. Nog klonk het geplas van den regen, het geruisch van de zee en soms, uit de verte, dondergerommel.
De kinderen hadden weer moed gevat en waren een voor een heen geloopen naar de speelkamer, vanwaar hun stemmen klonken. De laatste, liet Livio zich van Ida's schoot glijden en draafde weg.
De regen bleef zoetjes doorvallen, dien heelen grauwen middag. Eerst tegen den avond brak de lucht en liet stukken bleek blauw open. Het strand lag in rossen schijn van den westerhemel.
Luigi kwam de zusters zoeken die in het voorportaal bijeenzaten.
- Ga jullie mee naar den zonsondergang zien? riep hij. De uitdrukkinglooze doffe briloogen in zijn strak ernstig gezicht zagen hen aan en hij wees naar het Westen. Zij traden naar buiten, waar de avondhemel wijduit kleurde in bloedigen purperbrand, die hen allen ongewoon verlichtte met rooden weerschijn, waarin zij elkaar vreemd voorkwamen.
Clara had haar vaders arm gevat. Ida en Gina voegden zich bij hen.
| |
| |
Carlo, Livio en Teresa, Leonora onhandig op haar korte beentjes achteraan, renden de grooten vooruit, naar het strand toe.
Daar gloeide de kilroode pracht, doorstreept met smalle blauwzwarte wolken, hoogerop verflauwend tot rozerood en boven wegstervend in bleekrose tusschen wit-wollige wolken. De zon, dofgloeiend, bolrood, hing groot en plat rond tusschen de loodzwarte wolkstrepen. De bloedbrand kleurde met roodigen weerschijn de zee die groenachtig glansde, als van inwendig licht. Het strand, met de verlaten huttenrij, lag in ros onheilspellend schijnsel, waarin de villa's tragisch stonden, als bij een wereldeinde. Een schaar wilde eenden, klein en zwart in de hooge lucht, vluchtte weg over de zee naar den donkeren horizon.
- Is het niet mooi? vroeg Luigi, terwijl zij voortliepen over het gladde zand langs het water. ‘Zooiets krijgen we niet dikwijls te zien’.
Ida liep zwijgend met de anderen mee. Een beklemming was over haar gekomen, een onbestemde angst, die haar scheen te dringen tot vluchten voor een zware ramp. Het hing over het land en over de zee, het groote onheil dat komen ging, en nergens veilig licht, nergens uitkomst, niets dan die sombere dreigende roode gloed. Was dit het strand dat zoo vroolijk gelegen had, flikkerend van licht, in de zengende zon, zoo menige morgen? Het scheen haar toe, als kon het nu nooit weer zoo zijn. Wat beduidde die angst, de onrust die zij voelde? Werd die haar ingegeven door de tragische suggestieve zonsondergang? De anderen schenen dien invloed niet te ondervinden. Die praatten rustig, zij wist niet eens waarover.... Was zij dan zoo zenuwachtig gevoelig geworden?
- Zullen we teruggaan? stelde zij voor. - Het wordt laat en vochtig voor de kinderen.
Even bleven zij staan, als viel het hun zwaar den rug te wenden aan die grootsch sombere, onverschillig vijandige pracht, die begon te verdooven nu de zon onder den horizon gezonken was. Toen keerden zij om.
Hoe duister leek het strand, nu de roode gloed achter hen was en de weerschijn verflauwde. Er liepen menschen, hier en daar, twee of drie te zamen, wandelaars zooals zij Het kwam Ida voor, als waren die allen veel gelukkiger dan zij, veilig en benijdbaar in intiem genoeglijk samenleven. Niemand was zoo eenzaam als zij, zoo bedreigd, omringd door vijandigheid. Eens was zij geweest als de anderen, een van die allen, doch nu voelde zij zich uitgesloten. Vrede en vroolijkheid waren voor goed voorbij, en nu wachtte haar.... Maar wat wachtte haar dan? Wat vreesde zij met dit vreemde bange voorgevoelen? Ongeduldig trok zij met de schouders. Hoe zwak was zij geworden! Zij liet zich beheerschen door haar zenuwen, door ziekelijke zenuwindrukken.
- Heb je 't koud, Ida? vroeg Luigi.
- Ja, en ze huiverde weer. - Het is zoo vochtig hier.
- Laten we wat vlugger loopen, stelde hij voor.
De lijnen der badhutten begonnen al weg te duisteren in de dichtende schemering. Ida verwonderde zich even dat zij al bij hun eigen hut gekomen waren en nu op de villa afgingen.
Toen Ida dien avond boven kwam, trad zij zachtjes haar kamer binnen, om Maria niet te wekken. Het kind lag half bloot gewoeld, de handen vastgegrepen in de beddelakens, prevelend in haar slaap. Ida maakte met moeite de dichtgeklemde vingers los en dekte haar toe. Toen ontkleedde zij zich en legde zich te bed.
Doch de slaap kwam niet. Vroeger was zij gewend éen slaap te maken van het oogenblik dat zij zich neerlegde tot het uur van opstaan. Ook dat was voorbij. Herhaaldelijk wendde zij zich van de eene op de andere zijde, waarbij de stalen veeren van het bed piepend kraakten. Zij hoorde het bruisen van de zee en stelde zich voor hoe zwart die nu zijn moest en ondoordringbaar geheim- | |
| |
zinnig in de duisternis.... Maria kreunde en mompelde onverstaanbare woorden.
| |
II.
Den volgenden morgen scheen de zon, dat bemerkte Ida, met een instinctief gevoel van blijheid, zoodra zij wakker was. En toen zij de luiken opende, lag daar de zee, vlak, rein blauw, zwakjes rimpelend op het zand dat nog donker zag en vochtig van den regen Fel kleurden in het vroolijke morgenlicht oranje driehoekige zeilen met de donkere topvlek. Verderweg, grootere zeilen, dubbel, bruinrood, van visschersbooten, gleden langzaam voort, twee, drie, vier dicht bijeen. In het Oosten hing als een nevel van licht, Links, in de verte lagen de kleurige huizen en boomen van Riccione onderscheidbaar in de klare lucht, en verderop, aan het einde van de bocht, klein duidelijk aan de damplooze horizon, Rimini. De lucht was bleek blauw, hier en daar een enkel klein wit donzig wolkje.
Aan het strand stonden mannen bezig de schermen aan de palen op te hijschen. Waar zij voorbij waren, hingen de witte zeilen gespannen, zacht wapperend in de morgenwind. Aan den oever lag een boot, het gele, zwart gevlekte zeil opbollend en weer neervallend, nauw wiegend op het kalme water. Op de loopplank zat de bootman en rookte. Daar was de majoor Peiroli, lang magere figuur met witte pet, de dunne bloote beenen uit een korte linnen broek, aan het visschen met zijn zoon, lange jongen in het wit, het donkere hoofd bloot, ieder een eind houdend van het net dat zij tusschen zich voorttrokken. Een troepje belangstellende kleine jongens volgde langs het strand.
Ida dacht aan den rooden zonsondergang en verwonderde zich over de rustige blijde schoonheid van den morgen. Onwillig dacht zij terug aan haar stemming van den vorigen avond.
Aan het strand was het goed zitten dien morgen. Ida ging wat later dan de anderen, na zich eerst verzekerd te hebben dat het werk in huis vlotte. Zij vond de anderen te samen geschoven in de schaduw van het scherm. Bianca zat te borduren, een witte linnen hoed rond het gewild-vastberaden gezicht, verweerd door zon en zeelucht. Luigi, dof en neerslachtig, zat te lezen. Odoardo, in panama en wit strandpak, lag half verborgen achter een uitgespreide krant in den eenigen luierstoel, opzettelijk voor hem van de villa gebracht, - want hij was een erfoom voor de kinderen en werd door de zusters ontzien. Giulia met den hoed van wit borduursel en het rose lint, zat te haken, haar dikke vormen uitpuilend op de kleine vouwstoel, rustig het mooie donkere profiel, als een romeinsche medaille.
Achter ieder scherm in het rond vescholen zich menschengroepen. Zij zaten op stoelen of lagen op het zand, in lichte nonchalante strandkleeding, de dames met grillige mutsjes en kappen en hoeden, of blootshoofds, of in badmantel, of badcostuum. Ook voor de hutten zaten menschen in de schaduw. En zoover het strand reikte, naar rechts en naar links, de witte schermen als groote vlinders, en overal de kleurige menschenstippen krioelend door elkaar in de zonneschijn. Ook de zee aan den rand was vol met kleurige vlekken, de badenden die plasten en joelden, en zich verderop verspreidden. In de verte liep er een enkele, hier en daar, vanaf de knieën boven het ondiepe water uit.
Langs het water liepen badenden in peignoirs, de puntkap over het hoofd, of op den rug, wit of kleurig gestreept, een enkele blauw of zacht groen of paars, twee aan twee, achter elkaar of in rijen. Venters, mannen en vrouwen, zwierven rond, de mand aan den arm, hun waar uitschreeuwend! ‘Crocchanti! Mandorle! Canditi!’ Anderen torsten zwarte doozen, kanten aanbiedend, of wollen waren, of borduursel, en waar zij gehoor vonden, zetten zij de doozen in het zand, maakten ze open en spreidden hun waar uit, die door de dames werd betast en kritisch bekeken en waarover dan lang onderhandeld werd.
| |
| |
Ida was op een stoel gaan zitten, een boek op haar knieën.
Daar kwam Leonora aangedraafd, in zwart tricotje, het gezicht huilerig vertrokken, proestend van het water dat uit haar korte haren droop, Gina er achter, correct in haar elegance-houding.
- Gauw, gauw, Nonora! vermaande Ida. Gehoorzaam trachtte het kind op haar korte beentjes nog wat sneller voort te komen. Ida stond op om toezicht op de kinderen te houden, nu Gina daar niet was. Glimlachend zag zij aan, hoe Maria en Iolanda, in lakroode tricots, bruine caoutchouc mutsen op, elkaar nadraafden door het spattende water, gillend van pret. Teresa, ook in het rood, was aan het zwemmen. Toen zij de grenspaal bereikt had, ging zij staan en riep en wenkte juichend, met blij, voldaan lachend gezicht.
Ida ging weer naar haar plaats terug. De beide roode kinderfiguren draafden voorbij, waterdruppels spattend in het rond.
Ida's aandacht was gevestigd op een tengere jonge man met donkerrossigen knevel, in licht gestreept strandcostuum, een grijze vilthoed op. Langzaam kwam hij van tusschen de huttenrij uit, kijkend naar iets achter haar, de oogen nimmer afgewend, het gezicht vreemd strak. Ida zag om, Daar zat een meisje, blozend, ontroerd, de groote blauwe oogen in antwoord gericht naar die oogen daarginds....
Ida voelde zich het bloed heet naar het hoofd stijgen. De jonge man verdween achter een van de schermen, dat van de Peiroli's. Hij was de broer van de Signora Peiroli - ze wist het van Gina, die bij alle groepen in 't rond bezoeken aflegde en inlichtingen verzamelde. Het vorige jaar had zij hem ook al hier gezien, samen met dat aardige meisje, zijn verloofde. Nu was hij getrouwd en zijn vrouw verwachtte een kindje en had niet mee kunnen komen en daarom was hij een dag of acht alleen hier. Dit had Gina verteld, na een bezoek aan de majoorsvrouw. Zoo waren de mannen! Hoe schandelijk! Dat arme vrouwtje, zoo lief en aanvallig als een man maar wenschen kon, alleen met haar moeder, verlangend naar haar kindje en naar haar man, en hij ondertusschen.... Het meisje was een vreemdelinge, in betrekking bij de contessa Martinenghi, die in de villa naast hen woonde, die zware zwartharige, donkergebruinde vrouw, met het witte kanten kapje op, die daar zat te borduren. Ze was mooi, dat zei iedereen. Alle mannen keken naar haar, zoo frisch was ze, een bloem, - blank en rose, met blauwe oogen en blond krulhaar, lang en slank en lenig, toch rond van vormen, - juist zooals zij zelve zou willen zijn, dacht Ida met spijt.
Zij gevoelde lust haar ontdekking aan de zusters mee te deelen. Toch zweeg zij.
De jonge man lag nu in het zand, met een witte badmantel om, een zwart fotografietoestel in de handen, waaraan hij iets in orde scheen te brengen. Van tijd tot tijd hief hij het hoofd op en keek.... Dat was vorschend vragen, dringend, als een eisch.... Eens zag Ida hem glimlachen, met verlangende oogen.... Zij voelde haar oogen branden, terwijl zij naar hem keek, en een benauwing drukte haar borst, die haar den adem scheen te benemen....
Zij tuurde weer in haar boek, doch zonder iets te begrijpen van wat zij las. De pas gedane ontdekking vervulde haar met ontroering. Die jonge man, nog geen jaar getrouwd, zijn zwangere vrouw thuis, en die tot een andere met de oogen van liefde sprak.... Dat strak gezicht, die vaste aanhoudende blik, als in hevig verlangen, gaf haar een smartelijke gewaarwording van pijn....
- Ah!’ zei Giulia plotseling. ‘De majoor Peiroli vindt zich zoo mooi in badcostuum, dat hij zich laat fotografeeren, met de Signora erbij’.
Ida zag op. Daar stond de lange majoor aan den waterkant, stokkig mager in zijn zwart tricot, zijn kale schedel glimmend in de zon, zijn vrouw naast hem, in 't rood gekleed, een groene sluier om het donkere hoofd
| |
| |
gewonden. Op eenigen afstand voór hen stond de jonge man en richtte zijn toestel, wenkend en instructies roepend, die zij opvolgden, hun houding veranderend, zich verschikkend, nu naar links, dan naar rechts. Eindelijk was de opname gedaan. De majoor en zijn vrouw wendden zich om en praatten lachend met de omstanders, de jonge man liep heen met zijn toestel. Een oogenblik later zag Ida hem naar het bad gaan, de handen op de heupen, het donker blonde hoofd opgericht, zonder omzien, recht voor zich uit door het water wadend. Zij keek naar het meisje. Die zat te haken en praatte onderwijl met de contessa. Nu zag zij op en tuurde, met glanzende oogen, naar een punt in de zee....
Toen Ida om twaalf uur op haar kamer kwam, liep zij naar het raam en tuurde door de spleet der halfgesloten luiken. Daar lagen de badenden, tegen de achterkant der huttenrij, tot groepen vereenigd, in hun witte badmantels met de puntkap over het hoofd, behagelijk uitgestrekt, zich te koesteren in de heete zon. Ida herkende de wit met blauw gestreepte badmantel van den majoor. Ernaast lag een kleinere witte figuur. Was hij dat? Daar zag zij hoe hij zich oprichtte en, met de hand de oogen overschaduwend, tuurde, omhoog, naar de naaste villa.... Zij hijgde even, als stokte haar de adem, intens haar aandacht gevestigd op die witte figuur daar beneden in het zand. Zeker zag hij het meisje aan een van de ramen, het meisje dat hem zocht.... Onbeweeglijk zat hij, en keek, in de schaduw van zijn hand.... Toen wendde hij zich om, voorover leunend op de ellebogen.
Op het raamkozijn geleund, bleef Ida naar hem kijken. Zeker dacht hij nu aan het meisje, verlangde naar haar.... Oh! zoo zou zij zelve verlangd willen worden, zooals hij verlangde naar dat mooie meisje, dat gelukkige mooie meisje! Zij was jaloersch van haar, jaloersch van haar schoonheid, zij die alles miste, die nooit begeerd was! Dit was liefde, dit was geluk, dit was het leven, maar voor haar was er niets van dat alles!
Zij drukte zich de handen voor de brandende oogen. Toen richtte zij zich op en ging heen. Terwijl zij den spiegel voorbij ging, keek zij met verwoede oogen naar haar eigen beeld. Hoe leelijk was zij, hoe misdeeld, hoe diep ongelukkig!....
Op de trap bedacht zij, dat er nog tijd zou zijn, om wat piano te spelen, eer het eten klaar was. Zoo ging zij dan het kleine salon binnen en sloot de deur, om niet gestoord te worden. Muziek was een genot voor haar en zij wist dat zij goed speelde. Zij opende de piano, overdacht wat zij spelen zou, toen koos zij de Balladen van Chopin, de eerste. Vast sloeg zij het forsche begin aan, toen zachter, langzamerhand haar eigen stemming vereenigend met de muziek, haar hartstocht, het smartelijk treuren om haar gemis uitzingend in de weeke, wellustig droevige melodie, teeder eerst, dan later zich hartstochtelijk herbalend. Zelfvoldaan, genoot zij van haar eigen spel, als getroost en opgeheven door de schoone vertolking van haar gevoelens. Toen zij eindelijk, na een waterval van octaven, zweeg met eenige accoorden, stond zij op en trad naar het raam. Hij had zich omgewend in de richting van het raam en zat rechtop, met gebogen hoofd, in luisterende houding, als ondervond hij nog den indruk van de laatste tonen.... Ida beefde van verrassing, van blijheid. Zou hij werkelijk naar haar geluisterd hebben? Had hij haar verstaan? Doch onmiddellijk bedacht zij met bittere spijt, dat hij dan daarbij toch aan dat meisje zou gedacht hebben. Misschien had zij met haar spel zijn hartstocht voor die andere aangewakkerd!
Daar klonk de hoorn, het signaal voor het eten. Zij sloot de piano en ging heen.
Zoodra de kinderen van tafel opstonden en zij haar koffie gedronken had, haastte Ida zich naar boven, om alleen te zijn. Zij wierp zich voorover op haar bed neer, haar gezicht in het kussen, en schreide zacht en wanhopig. Zij schreide om haar eenzaam- | |
| |
heid, en omdat niemand haar liefhad.... Zij schreide omdat haar jeugd voorbij was, die alle hoop met zich mee had genomen, en omdat ouderdom nu komen ging, waarin geen vreugde haar meer wachtte.... Zij schreide van verlangen, van smartelijk hopeloos verlangen.... En hoe meer zij schreide, hoe ongelukkiger zij zich voelde, totdat zij schokkend snikte, kreunend van ondraaglijke pijn, haar mond in het kussen, opdat niemand haar zou hooren....
Later op het rustige middagstrand, waar achter de zeilschermen, in de gewone groepen, de bekende badgasten bijeen zaten, en spelende kinderen rondliepen, - de meesten, jongens en meisjes dooreen, zaten in het zand gehurkt rond de schommel der Peiroli's, ieder zijn beurt afwachtend, - zag Ida hem staan, buiten het scherm, aan den waterkant. Zijn gezicht strak, de mond vast gesloten onder den donkerrossigen knevel, zijn grijze oogen zwart en somber, stond hij daar, en Ida wist naar wie hij keek en het kneep haar de keel dicht. Iemand sprak tot hem van achter het scherm, hij wendde het hoofd terzijde, en lachte gedwongen, het leek een grijns, alleen zijn mond lachte mee. Toen weer keerde hij zich af en stond daar opnieuw, de oogen donker.
Bianca stelde voor een wandeling te doen. Ida was veel liever daar gebleven, doch zij durfde het niet te zeggen, uit vrees dat de zusters iets zouden vermoeden.... Zoo stonden zij dan op, sleepten de stoelen naar de hut, waar zij ze wegborgen en gingen heen. Zij liepen langs het meisje, dat vluchtig zonder belangstelling naar hen keek. Ida zag een glans in de blauwe oogen, een weeke uitdrukking van lust en verlangen, die haar benauwde....
Twee aan twee, Bianca arm in arm met Clara, Ida met Gina, de dikke Giulia waggelend achter de anderen aan, liepen zij over het vochtige zand aan het water, langs de menschengroepen, tusschen andere wandelaars door, die hen in het voorbijgaan even bekeken. Ida praatte rustig. Doch onderwijl keek zij naar de grijs-groene zee, die reeds begon te blinken van den glans uit het Westen, en wenschte nog daarginds te zijn.
Toen zij aan het einde van de huttenrij kwamen, waar de lage kale zandheuvels begonnen, bedacht Gina zich, dat zij naar het dorp moest, om met de strijkster te spreken. Zoo gingen zij dan allen, door de nieuwe zandige straten, met aan weerskanten de popperige haastig opgetrokken huurvillatjes, naar het dorp. Lusteloos liep Ida mee door de kwalijk riekende dorpsstraten, langzaam en loom de steilte op, tusschen de vruchtenstalletjes, en langs het café, dan terug, naar huis. Toen zij weer aan de open vlakte kwamen, stond de Westerhemel al rood gekleurd. Ida was graag naar het strand terug gegaan, maar de anderen wilden naar huis, en zij volgde. Op het terras zat Papa, met Adele en Luigi. Bianca, Gina en Ida sleepten de groote vouwstoelen aan uit het voorportaal en zetten zich bij hen.
Langzamerhand begonnen de badgasten van het strand weg te trekken. Ida zag ze komen, in groepen, wadend door het mulle zand, dan een voor een op het smalle pad achter elkaar. Daar kwam de contessa Martinenghi, met het meisje. Met bitteren nijd keek Ida naar haar. Met roode wangen en nog-ontroerde oogen lachte en schertste zij met twee donker gebruinde zwartoogige jongens, die trachtten haar werktasch af te grijpen. De contessa boog groetend in het voorbijgaan. Ook de Varini's groetten, lief glimlachend.
Een oogenblik later zag Ida ook hem komen, - nu het meisje weg was, zoo dacht zij met spijt. Alleen kwam hij in zijn licht costuum, met den stroohoed, het pad over, de straat in die tusschen de beide villa's doorvoerde en waar hij woonde, bij de Peiroli's. En zoolang hij voorbij ging, bleef zijn hoofd omgewend naar de villa, waar het meisje nog draalde op het terras....
Dien avond gingen de zusters naar de cinematograaf, doch Ida had geen lust. Zij bleef met Bianca en Luigi op het terras zit- | |
| |
ten. Luigi redeneerde met eentonige stem, Bianca sprak hem tegen, en Ida voegde er nu en dan eenige woorden bij, om te doen gelooven, dat zij aan het gesprek deelnam. Zij staarde voor zich uit in de duisternis, onder den donkeren sterrenhemel, waar van tijd tot tijd, bliksemsnel, in lichte streep, een ster verschoot. Zij gevoelde zich angstig gedrukt door de onvermijdelijke zekerheid dat veel leed haar wachtte, dat zij nog dikwijls zou moeten schreien, zooals vanmiddag, en nog heviger, nog droeviger.... Zoo kwetsbaar voelde zij zich.... Dit had zij nog niet gekend. Nooit te voren had het waarnemen van den hartstocht van anderen haar zoo getroffen, zoo smartelijk haar gewond met het besef van haar gemis. Was zij toenmaals jong, en hoopte ondanks zich zelve, ofschoon zij ook toen wel wist dat liefde nooit haar deel zou zijn?
Daar, bij de grauw opdoemende huttenrij, ging een witte mannenfiguur. Was hij dat, in lichte kleeding blootshoofds? Zou het hartstocht zijn of zelfverwijt, dat hem zoo deed ronddolen? Het bovenlijf voorovergebogen, tuurde zij, haar bijziende oogen inspannend in het donker. Een wijde bocht makend, verdween hij, zij kon hem niet meer zien. Stond hij nu te kijken naar dat raam daar boven? Een wreede nieuwsgierigheid drong haar te gaan zien, te bespieden, zekerheid te hebben.... Doch zij moest daar blijven zitten, terwijl Luigi zeurig voortpraatte.... Na eenigen tijd zag zij de witte schim het pad afkomen, voorbij gaan en verdwijnen langs het hek van hun terras.
Toen zij te bed lag, woelde zij lang van de eene zijde op de andere, zonder den slaap te kunnen vatten. Toch leed zij geen pijn zooals zij verwacht had. Zij dacht aan morgen, hoe hij daar weer zijn zou, hoe zij zou toezien.... Het scheen haar, als vond haar verlangen voldoening in den aanblik van dien hartstocht.
Toen zij den volgenden morgen de luiken opende, zag zij hem op het strand. Zoo welbekend kwam hij haar reeds voor! Hij stond met een binocle voor de oogen den horizon te bestudeeren. Daar wendde hij zich om, en richtte de binocle eenigszins omhoog, naar de naaste villa. Ida voelde een plotselinge woede tegen dien schaamtelooze, die zoo openlijk zijn plichten vergat, - tegen alle mannen, zelfzuchtige bedriegers en leugenaars! Nu had hij zich opgesteld in de overdekte doorgang tusschen de badhutten en hield zijn binocle onbeweeglijk op het raam van het meisje gericht....
Verontwaardiging en jaloersche spijt hielden Ida zoozeer bezig, dat zij behoefte gevoelde aan de zusters te vertellen wat zij gezien had. Doch toen zij beneden kwam, scheen niemand gestemd om naar haar te luisteren. Giulia bromde en mopperde op de meiden, die nooit de ontbijttafel in orde brachten. Gina was nog op haar kamer en Bianca druk fransch sprekend, zocht met de traag helpende meisjes naar weggeraakte boeken, om aan het strand te studeeren.
Dien morgen scheen er oneenigheid te zijn tusschen de verliefden. Ida zag den jongen man rondloopen met zijn fotografietoestel, pratend met zijn zuster, met den majoor, met bekenden. Doch hij keek niet naar het meisje.
Gina wilde een bezoek brengen aan de majoorsvrouw, Ida gevoelde lust om mee te gaan. Maar zij schrok terug bij het vooruitzicht zich te vertoonen aan dien man, dien zij bespiedde, zonder dat hij het vermoedde, met hem te spreken misschien.... En zij liet Gina alleen gaan. Hij stond te praten met een strandbuurman, zijn rug naar het meisje toegewend, een lange tijd, en Ida dacht met voldoening dat haar zuster evenmin met hem spreken zou als zij zelve.
Gina kwam terug, nog glimlachend van de gewisselde lievigheden.
- Zij gaan Vrijdag weg, zoo vertelde zij. Vrijdagmorgen om zes uur.
Ida schrok als bij een onverwachte mededeeling. Toch wist zij dit al lang. De Peiroli's waren immers voor een maand gekomen....
| |
| |
Ida luisterde niet meer. De jonge man was uit de hut gekomen, na het bad, en stond daar in zijn witte mantel, koel en rustig voor zich uit te zien. Toen ging hij heen, tusschen de hutten door. Zij gevoelde zich verruimd. Zoo was het goed. Hij had zich overwonnen, en alles was voorbij. Nu zou alles weer gewoon worden, en rustig zooals vroeger. Hoe blij was ze! Nu was het goed.
Even keek zij naar net meisje. Die zat te haken, de oogen neergeslagen, gebogen over haar werk. Toch was Ida overtuigd, dat zij gezien had....
Doch toen zij het hoofd weer omwendde, stond hij daar opnieuw; ernstig en dringend naar het meisje te zien. En die hield haar gezicht, ontroerd van smeeking en overgave, naar hem toe gewend....
Ida voelde zich rood en heet. Hoe laf was hij! Niets dan verliefde spijt was het geweest dien morgen. Hij kon haar niet met rust laten en zoo was hij teruggekomen, vragend om een blik.... Machteloos wenschte zij ook zoo een man aan zich te kunnen binden, een slaaf van verlangen.
Vroeger dan gewoonlijk ging zij naar huis om te spelen, verlangend zijn aandacht te trekken, - dwaas verlangen waaraan zij niet kon weerstaan. Ook ditmaal koos zij Chopin, de derde Ballade, die eens haar successtuk was geweest, vroeger, toen de pianostudie nog haar voornaamste bezigheid uitmaakte, doch die zij in lang niet had gespeeld. Het spel vlotte, beter dan zij had durven hopen, en toen zij ophield, voldaan, rood van hitte en inspanning, sloop zij naar het raam en gluurde tusschen de luiken door. De groep het dichtst bij het venster, waarbij hij was, zat stil, als luisterend en hij had de kap van zijn badmantel van het hoofd geschoven en zat roerloos, voorover gebogen. Bang om gezien te worden, trok Ida zich van het raam terug. Zij hijgde, de hand op haar borst gedrukt. Het was dus waar! Hij luisterde naar haar muziek, en vond er genoegen in! Zij had hem genoegen gedaan, zij!
Nog even sloop zij naar het raam terug. Hij was opgestaan en liep langzaam heen, de kap weer over het hoofd getrokken.
Dien middag sliep Ida. Verwonderd werd zij wakker, zonder dadelijk te begrijpen het uur van den dag. Het hoofd zwaar en loom bleef zij nog eenigen tijd liggen, zonder gedachten. Nog toen zij beneden de kinderen aan melk en brood hielp, voelde zij zich versuft, niet in staat tot denken of hevig voelen.
Toen zij aan het strand kwamen, zag zij de plaatsen van de contessa en het meisje leeg. Bianca volgde haar blik.
- Ah! de contessa is er niet’, merkte zij op.
- Die maken een rijtoer naar het kasteel van Gradara, informeerde Gina die alles wist.
De jonge man was daar, ook met de Peiroli's. Rustig en ongestoord kon Ida zoo naar hem kijken. Zij merkte op hoe blank zijn handen waren, en dat zijn gezicht sproeten had, en dat zijn oogen grijs waren, en ietwat bleek, in kalmte.... Er was in zijn persoon, zijn gebaren, zijn manieren, een aangename distinctie van ras en opvoeding. Zij dacht zich hem intelligent en trotsch, een van die delicate, intellectueel-nerveus-gevoelige mannennaturen, die zich hun dubbele superieuriteit bewust zijn.... Met spijt stond zij op voor de avondwandeling, waartoe Bianca iederen dag de zusters drong, tot bestrijding van de luiheid van het strandleven, zoo beweerde zij.
Dien avond, na het eten, ging Ida met de zusters mee, in het donker, het dorp in, waar vele badgasten, op zoek naar afleiding, elkaar ontmoetten. Op den hoek van een straat stond de majoorsvrouw met haar broer. Zij groette glimlachend. Hij, ernstig, met haastig gebaar, lichtte zijn hoed op. Wat verder zagen zij den majoor uit een winkel komen, en glimlachend groeten, met breeden zwaai van zijn pet.
Rustig liep Ida met de zusters mee, stil blij dat zij niet thuis gebleven was. Nog eenige dagen van dit vreemde, nieuwe leven, van verlangen en lijden, - een pijn die haar
| |
| |
lief was geworden. Dan zou alles voorbij zijn en bleef haar niets dan de herinnering..
Den volgenden morgen opende zij al vroeg de luiken. Hij stond daar, den rug naar haar toegewend, te samen met den majoor. Ook de signora was er bij. Daar zag zij hoe hij, als aangetrokken, zich half omwendde.... Zeker voelde hij dat het meisje haar raam open deed, dacht Ida met zelfkwelling. En met door belangstelling verscherpt begrijpen, merkte zij op de lichte verwondering bij dat plotseling gebaar, van den majoor die even het hoofd ophief en naar dat raam keek. Ook de signora, als geërgerd, keek even vluchtig daarheen....
Die wisten het dus! Iedereen wist het! Zij voelde het als een persoonlijke schande..
Toen zij op het strand kwam, was hij er niet. Maar een oogenblik later zag zij hem komen, tusschen de hutten uit, en naar het meisje kijken, zijn gezicht ontroerd vai verlangen.... Ida kromp ineen van schrijnende pijn, als reet zich plotseling een wond open.... Zij wendde zich om, zij wilde aan het meisje toonen dat zij opmerkte, en zoo die martelende oogenspraak verhinderen. Doch het meisje lette niet op haar, die beantwoordde zijn blik, met oogen van belofte.
Ida wist niet wat er om haar heen gesproken werd, wat er voorviel.... Zij wist niets van de kinderen, of die in het bad waren.... Het kon haar ook niet scheien. Al het belang van haar leven was daar voor haar. Zij verwonderde zich over haar zusters, die er zoo tevreden uitzagen en rustig praatten.. Was zij zoo verschillend van de anderen? Zij dacht aan den tijd toen Gina haar de geheimen en teleurstellingen van haar meisjes-verliefdheden toevertrouwde. Gina zou nog graag trouwen, dat wist zij, en zich niet moeilijk toonen ook, als zich een kans voor deed. Van Giulia wist ze niets, doch ze achtte deze te dom om haar gevoelens te kunnen verbergen. En Bianca, met haar leelijke, vervelende man, zou die tevreden zijn, de koele, intellectueele, die alle coquetterie beneden zich achtte? Zij gevoelde zich een vreemde en schaamde zich in deze omgeving van gemoedsrust. Nooit, nooit mochten de zusters iets vermoeden van wat in haar omging! Liever wilde zij sterven!
De jonge man, in zijn witte badmantel, kwam uit de hut en zette zich op een stoel, aan de tafel, bij zijn zuster. Met het hoofd op de hand geleund zat hij daar, als diep terneergeslagen. Ida zag ontroerd toe, haar eenigszins sentimenteel rechtvaardigheidsgevoel had sympathie voor dien strijd.... Doch daar zag zij, hoe hij in de schaduw van zijn hand glimlachte tegen het meisje. Zij klemde de tanden opeen, met woedende oogen. Hoe laf was hij! Wat een huichelaar! Zij zou hem aan willen vatten, hem neerwerpen in het zand, hem vernederen met harde beleedigende woorden.... Nu stond hij op, deed zijn mantel af. spreidde die uit op het zand in de zon, en liep heen, het water in.
Hij was zoo onbereikbaar, zoo hopeloos onverschillig voor haar bestaan.... Zij was niets voor hem, en kon nooit iets voor hem zijn.... Als hij eens wist, hoe hij haar deed lijden.... Hij zou er om lachen.
Het was al laat en het bad duurde kort. Weldra kwam hij terug, nam zijn mantel op en ging de hut in. Ida hield haar oogen op de deur gevestigd. Daar kwam hij eruit. Een lange, veel beduidende blik naar het meisje, en hij ging heen.
Ida stond op.
- Ik ben niet wel, zei ze, ik ga naar huis.
Bianca zag even naar haar op.
- Neem morgenochtend eens een glas Ianoswater, Ida, zei ze vriendschappelijk. Dat zal je goed doen.
Ida sleepte haar stoel naar de hut en ging heen, het hoofd gebogen, met haar onverschillige sloffe stap, naar huis.
Adele zag verwonderd op, toen zij binnenkwam.
- Is het al zoo laat? vroeg ze.
- Neen, antwoordde Ida dof. Ik heb hoofdpijn, het licht hindert me.
| |
| |
Even bleef zij staan en bekeek de brieven die op het tafeltje lagen.
- Niets voor mij?’ Toen ging ze verder.
Met strakke starende oogen steeg ze de trap op, ging haar kamer binnen en sloot de deur. Toen trad zij naar het raam.
Die blauw gestreepte badmantel was de majoor, en die kleinere witte, dat was hij. Zij zonk op de knieën neer, met het gezicht op haar armen, en snikte en kreunde. Zij klemde de handen ineen en wiegde heen en weer, het gezicht vertrokken tot een masker van pijn. Oh, dat gezicht, dat gezicht van hem! Zij wilde dat hij haar zou nemen, haar schudden, haar verpletteren en verbrijzelen, vernietigen met dien hartstocht! Zij verlangde hem, zij verlangde hem! Zij zou waanzinnig worden!
Zij stond strompelend op en liep door de kamer, de handen wringend, dan weer radeloos haar hoofd vast grijpend, zacht kermend, de stomme meubels aanziend met vertwijfelde oogen. Toen liep zij weer naar het raam terug. Hij had zich omgewend, en lag voorover, steunend op de ellebogen. Oh, zij wist wel, waarnaar hij keek! En zij balde haar vuist tegen hem, woedend om haar machteloosheid. Toen liet zij zich in een stoel neer, de ellebogen op de knieën, de kin in de handen, en staarde naar hem, onafgewend, hem in zich opnemend met verlangende oogen.... Nooit zou zij weer worden als vroeger, voor zij hem gezien had, die vervloekte, die dit vergif had gebracht in haar bloed, dit vergif dat haar verteerde! Nooit zou zij genezen!
Daar kwam haar vader aan langs het hek, voorovergebogen, op zijn stok geleund. Naast hem Luigi, de handen op den rug. Zij gingen het hek binnen, de bel rinkelde. Nu kwamen ook de zusters aan, achter elkaar over het pad. Het moest bijna tijd zijn voor het eten, zij kon zoo niet aan tafel komen, ze moest nu bedaren. En zij drukte den natten zakdoek tegen de oogen, de tranen van haar behuilde wangen vegend. Even liep zij naar den spiegel, om te zien hoe zij er uit zag. Nog wat leelijker dan gewoonlijk, dacht zij bitter, en met oogen van haat zag zij naar haar spiegelbeeld. Waarom moest zij zoo leelijk zijn? Laatst, toen zij een zwart fluweelen lint om haar hals droeg, had Maria gezegd: - Tante Ida, ik dacht dat je een geel lint om hadt, maar het is je hals die boven je blouse uitkomt.
Toen zij beneden kwam, keken de kinderen schuw verwonderd naar haar, doch niemand zei iets. Ida hoorde het tafelgesprek, het rumoerig gepraat der kinderen als uit de verte. Zij trachtte te eten, doch zij kon niet.
- Ida, je bent niet wel? zei Adele medelijdend. Ida haalde de schouders op. Het eten smaakt mij niet, zei ze.
- Er zijn zooveel zieken, vertelde Gina. Dat komt van het zitten op het vochtige zand achter de schermen. Het is een verkeerd systeem, zeggen de dokters.
Eindelijk kwam de koffie en kon Ida opstaan. Eenige woorden tot verklaring mompelend, ging zij heen.
- Laat haar maar gaan, hoorde zij Giulia zeggen. Zij is zoo eenzelvig, als haar iets scheelt.
Boven gekomen deed zij de deur op slot. De kamer kwam haar voor als een gevangenis, de meubels hatelijk koele getuigen van haar eenzaam verdriet. Zij legde zich op haar bed neer en schreide opnieuw, voldoening vindend in die tranen, waarin haar leed zich scheen op te lossen.... Ook was het, als troostte haar eenigszins de gedachte, dat de middag nog komen moest, en morgen nog een heele dag.... Hoopte zij dan misschien, dwaas die zij was?
Doch dien middag bleef de plaats der Peiroli's leeg. Die waren een uitstapje gaan maken, vertelde Gina. Ida zat bij de anderen op het verlaten strand en staarde over de golvende, flikkerende zee. Toen, rusteloos, stond zij op en ging naar huis terug. Doch in haar kamer vond zij evenmin vrede en zij liep heen, naar het terras in de keuken, trachtte piano te spelen. De middag duurde zoo lang....
| |
| |
Na het eten, toen de kinderen naar bed gebracht waren, zat Ida alleen op het terras.
Zij leunde achterover in haar stoel, het hoofd moe en zwaar, als versuft van de ondervonden emoties.... Zij was zich slechts bewust van een zwaren druk van leed, en van diep-ongelukkig zijn....
Van het strand naderde zwaaiend een licht, en zingende meisjesstemmen. Het waren de Malaguti's, vriendinnetjes van de meisjes Peiroli, die in hetzelfde huis woonden. Ida zag ze aankomen over het pad, eene voorop met het licht, de beide anderen er achter, luid zingend een pervers liedje: ‘La povera Laurina fu.... tradita....’
Nu gingen ze langs het hek van het terras, steeds verder en zwakker klonken de stemmen.
Met het hoofd op de handen geleund staarde Ida in de duisternis, die voor haar gewende oogen vormen en tinten had gekregen. In haar herinnering klonk de weeke melodie van de eerste Ballade van Chopin, als een smachtend vragen en beloven van liefde.... Toen de derde Ballade, het beginmotief aan het eind herhaald als een stervensdroef herinneren en weer oproepen van een lang vervlogen gelukkige tijd, dan nog eens breed uitklinkend, verreind en vermooid, als een laatste afscheid....
Tranen welden op in haar strakke oogen. In de verte, aan den kant van Rimini, schoot een vuurpijl omhoog, en barstte uit in vurige kruimels, die langzaam vielen. Aan den horizon, in lichten boog, verschoot een ster....
Dien nacht ontwaakte Ida uit haar eersten slaap, angstig, benauwd.... Was Maria uit het bed gesprongen? Verschrikt wendde zij zich om. Het kind lag rustig te slapen. Had zij zelve geroepen, gesproken in haar slaap? Als zij zich eens verraden had! Met ingehouden adem luisterde zij, of zich iemand roerde, of Gina in de naaste kamer haar gehoord had.... Alles was stil. Zij veegde zich het zweet van het gezicht. Had zij misschien de koorts? Nu herinnerde zij zich haar droom. Zij stond ten toon gesteld voor een menigte, in het duister, bij fakkellicht, en hij was daar ook en vertelde, en allen lachten.... Met wijd open ontdane oogen lag zij voor zich uit te staren. Zoo zou het zijn, als de menschen wisten.... Niemand mocht ooit iets vermoeden, nooit, nooit....
Het duurde lang eer zij weer in slaap viel en vroeg in den morgen ontwaakte zij. De laatste dag.... Het hoofd moe, met brandende oogen, woelde zij nog eenigen tijd heen en weer. Toen stond zij op, voorzichtig, om Maria niet te storen.
Hij was de eerste op het strand dien morgen en zij merkte op, dat hij zijn binocle bij zich had. Toen zij weer uitkeek zag zij hoe hij zat te praten met twee dames, en van tijd tot tijd afwachtend naar dat raam keek.... Een oogenblik later stond hij in den doorgang waar zij hem al meer had gezien, de binocle voor de oogen....
De majoor had een boot gehuurd dien morgen en noodigde het naburige gezelschap tot een zeiltochtje uit. Een voor een stapten allen over de loopplank in de boot, - hij het laatst, met zijn fotografietoestel, - tot die diep in het water lag. Nu ging het van wal. Ida volgde met de oogen, droevig dat hij dien laatsten morgen zoo ver uit haar gezicht ging. Al verder gleed de boot. Hem onderscheidde zij nog het laatst. Toen werd alles een enkel voorwerp, en eindelijk zag zij alleen nog het bruingele zeil met den rooden topvlek.... Doelloos bleef zij zitten. Toen bedacht zij dat zij liever naar haar kamer ging. Van uit haar raam kon zij beter uitkijken, en rustiger. Zij stond op, mompelde iets van naar de meiden gaan zien en liep heen.
Op haar kamer gekomen, opende zij een van de luiken, zette zich op een stoel en keek uit. Daar was het zeil, ginds in de verte. Zij rekte het hoofd vooruit, de oogen onafgewend op dat kleurige verre stipje gericht. Daar, in die boot, was al haar wenschen en verlangen, alles en het eenige wat in het leven belang voor haar had. Op de gansche
| |
| |
wereld bestond er niets voor haar dan die boot, daar ginds.... Zij was geheel afhankelijk van dien man, zij leefde en leed van zijn tegenwoordigheid, - zonder dat hij er iets van vermoedde.... Oh, zij wist wel aan wie hij dacht, en wie hij verlangde.... Zou het meisje weten dat hij wegging morgen? Zou hij aan haar geschreven hebben, zou hij.... De wreede gedachte doorschokte haar plotseling. Maar neen, dat was te schandelijk, dat zou hij niet durven! Onrustig stond zij op en liep door de kamer, de gedachte terug dringend die haar benauwde. Neen, neen, dat zou hij niet doen, zoo slecht zou hij niet zijn.
De boot naderde nu weer. Zij zag het zeil grooter worden, begon te onderscheiden, de witte vrouwenfiguren, toen hem ook. Nu waren ze aan den wal en stapten uit, de een na de ander en liepen heen. Hij bleef bij zijn zuster aan de tafel achter het scherm. Ida zag den majoor in zijn zwart tricot het water ingaan, met zijn zoon, doch hij ging niet mee. Zij zag hem staan de handen in de zakken, en verwonderde zich wat haar zoo hevig in hem aantrok. Klein was hij, zoo nietig leek hij op dat wijde strand.
De majoor kwam terug, sprak hem toe in 't voorbijgaan. Twee jonge meisjes in badmantels naderden de signora. Hij boog, de hoed in de hand. Nog meer bekenden naderden, er werd gegroet, handen gereikt. Nu ging de majoorsvrouw heen, hij volgde. Even kon Ida hen niet meer zien. Nu kwamen zij uit den doorgang, waar hij dien morgen gestaan had, en hielden zich op bij de groep in badmantels, waar ook de majoor lag. De signora ging heen, hij bleef. Ida zag hoe hij praatte, en gesticuleerde, terwijl de anderen luisterend naar hem opzagen. Nu nam hij den hoed af en boog. Een koor van vroolijke afscheidsgroeten klonk op, en volgde hem nog, toen hij zich al had omgewend.
Ida sloot het eene luik opdat niemand van de groep haar kon zien. Zoo wachtte zij tot hij beneden langs het hek voorbijging en half verborgen in de schaduw, rekte zij het hoofd voor over, zich geheel naar hem toewendend, de hand op haar mond gedrukt, in een wanhopige kus.... Even hief hij het hoofd op, keek toen weer voor zich en was voorbij.
Als had hij haar geslagen, zoo zonk Ida ineen op haar stoel. Zij wist wel dat hij tevergeefs naar dat andere raam had opgezien, zonder iets van haar tegenwoordigheid of van haar gebaar te vermoeden. Doch het was haar als had zij zich aangeboden en was versmaad geworden.... Lang bleef zij zitten, de handen voor het gezicht. Toch werd zij een vreemde voldoening gewaar, als troostte het haar zich geopenbaard te hebben, en als verheugde haar het gevoel van een door hem aangedane vernedering.
Spiedend van uit haar raam zag zij hoe er dien middag niemand van de Peiroli's op het strand was. Na lang rond gedraald te hebben, op het terras en in haar kamer, zette zij zich eindelijk met haar borduurwerk bij Adele terzijde van het huis, vanwaar zij niet missen kon hem te zien, als hij naar het strand ging. Lang zat zij daar en wachtte vergeefs. Het begon al avond te worden. Eindelijk kwam de majoor voorbij, in donkerblauw stadspak, zooals zij hem nooit gezien had. Een oogenblik later kwam ook hij, in donker gekleed, en ging voorbij met zijn lichte lenige tred. Het zien van die beide mannen in stadskleeding deed Ida pijnlijk aan, als was het aanstaand vertrek nu pas zekerheid geworden. Nog even bleef zij zitten, dan liep zij heen, het huis in, waar zij voor den schijn eenige oogenblikken draalde, toen naar het strand. Gina en Giulia zaten daar. De zon stond laag aan den hemel, omsluierd door grauwe wolken. In het Oosten tegen de bleek blauwe lucht, stonden een rij geel grijze zeilen roerloos op de paarlmoer getinte zee.
Hij zat schrijlings op een stoel aan den waterkant, een krant voor zich uitgespreid. De majoor en zijn vrouw stonden te praten in een groep bekenden. Nu vouwde hij de krant op, stak die in zijn zak, wendde zich
| |
| |
met zijn stoel naar het Westen en zat met zijn armen op de leuning.
Ida bemerkte hoe Gina naar haar keek. Zou zij zich verraden hebben?
- Die zeilen daar ginds bewegen volstrekt niet, zei ze rustig. Er schijnt heelemaal geen wind te zijn.
Nu stond hij op en deed eenige passen, de handen in de zakken. Een bekende sprak hem aan, hij bleef staan praten. De majoor en zijn vrouw gingen ondertusschen van groep tot groep om afscheid te nemen. Het werd donker.
- Zullen we naar huis gaan? vroeg Gina. Het begint vochtig te worden.
Giulia stond op.
- Ja, laten we gaan. Ik heb het koud.
Ida draalde nog even, toen volgde zij. De laatste, bleef zij staan in de hut, en zag naar hem, tot afscheid, in het schemerdonker.... Toen sloot zij de deur.
Dien avond wachtte zij totdat de zusters het dorp ingegaan waren en zette zich toen op het terras. Bianca vond het gelukkig te vochtig en was binnen gebleven. Lang zat zij daar en wachtte, de duisternis bespiedend. Eindelijk zag zij een donkere gestalte gaan, en omzien, nog eens en nog eens. Dat moest hij zijn, zij kende zijn stap. Zij stond op en stelde zich op aan het hek, dicht bij het pad. Daar wilde zij wachten. De lantaarn in de straat naast de villa reikte met schijnsel tot voor haar uit. Zij begreep, dat haar silhouet zichtbaar moest zijn tegen dat licht. Toch bleef zij staan. Zij wilde hem nog eens zien.
Het duurde lang. Waarom bleef hij zoo lang op het strand? Plotseling stak haar achterdochtig vermoeden en zij zag om, naar de naaste villa. Toen tuurde zij in de duisternis als wilde zij overal doorheen zien. Zij zou wachten tot het laatst, zij moest zien wie er terug kwam. Aan het Casino werd bengaalsch vuur afgestoken, een plotseling ros schijnsel, waarin de hutten zwart zichtbaar werden, toen was alles weer donker.
Stappen naderden in het huisportaal, Adele verscheen aan de deur.
- Ida, ben je hier?’ riep zij zacht.
Ida antwoordde niet. Adele kon haar blijkbaar niet zien in het duister en ging weer heen.
Daar klonken naderende stemmen. Hij kwam met een man. Ida ademde diep, als verlicht. Doch nu beving haar angst om gezien te worden. Zij trad terug en zette zich op de steenen treden van de huisdeur. De beide mannen bleven staan aan den ingang van de straat. Zij hoorde hun stemgeluid. Plotseling klonk gelach. Ida kromp ineen. Het was haar als gold dat lachen haar. Voorover, als gebogen onder smaad, zat zij roerloos en luisterde. De stemmen verwijderden zich. Zij stond op, en in de schaduw van het huis, sloop zij den hoek om. Daar zag ze hem gaan, in het lantaarnlicht, langs de lage huizen, door de open deur naar binnen. Toen keerde zij om en sloop weer heen.
Het was tegen vijf uur, den volgenden morgen, toen zij ontwaakte, onder den doffen last van drukkend verdriet. Terstond herinnerde zij zich.... Ook begreep zij dat zij niet meer zou slapen, dat de dag van leed begonnen was.... Zij borg haar gezicht in het kussen, gebroken, zonder moed, niets vragend dan te vergeten, niets meer te voelen, niet meer te lijden....
Toen bedacht zij dat hij nu ook niet meer zou rusten, alles in beweging in dat huis.... Zij stond op, deed een kamerjapon aan, en zachtjes, om Maria niet te wekken en door deze gestoord te worden, opende zij het raam dat op de straat uitzag en waarvan zij de luiken gewoonlijk gesloten hield. Daar zette zij zich neer en luisterde, met de hoop geruchten van vertrek te hooren, een rijtuig, geluid van stemmen....
Het strand en de zee lagen in dat koel, onvolkomen licht van voor zonsopgang. In het Oosten was de lucht zacht rood. Het zand leek donker. Kil, grijs-groen, geruischloos, golfde de zee aan.
| |
| |
De geluiden klonken luid, beteekenisvol in de stilte, de stemmen van twee vrouwen die beneden voorbij liepen.... De vensters van de andere villa hadden alle de luiken dicht, als gesloten slapende oogen.
Ida zag hoe daar de tuinman, een grooten stroohoed op, bezig was de bloemen te begieten, met de langzame, bedaarde bewegingen van wien het onverschillig is, of hij vroeger of later klaar komt. Zij hoorde het blikachtig metaalgerinkel van de leege wateremmers op het steenen plaveisel. Verwonderd zag zij toe hoe die man daar rustig zijn werk deed, voor wien dit een gewone dag was, als iedere andere, onbelangrijk, zonder emoties, terwijl haar alles geducht toescheen en vol beteekenis....
Daar hoorde zij het gerol van een rijtuig, dat stilhield in de straat. Ook stemmen meende zij te hooren.... Voorover gebogen zat zij, heel haar wezen ingespannen tot luisteren.... Dit duurde eenigen tijd. Toen rolde het rijtuig weg, al verder en zwakker.. Zij bleef luisteren totdat zij niets meer hoorde.
Zij ging niet naar het strand dien morgen. Toen de zusters heen waren en het huis rustig achterbleef, ging zij naar haar kamer en zette zich op de gewone plaats, voor het raam. Haar zakdoek op den mond gedrukt, schreide zij. Het was als had zij nauwelijks kunnen afwachten alleen te zijn, zoo wrong het opgekropte leed haar de keel toe. Zij schreide en schreide, de tranen welden op en vulden haar de oogen en verblindden haar. Al de gesmoorde wanhoop der laatste dagen scheen zich te uiten nu alles voorbij was. Zij martelde zich telkens weer met deze gedachte, dat alles voorbij was, dat zij hem niet weer zou zien.... De handen samengeklemd, het gezicht verwrongen, zag zij hulpeloos in de kamer om, als vroeg zij troost en verlichting aan de bevriende ruimte. Zij voelde haar gezicht nat van tranen, die langs haar wangen afdruppelden.
Buiten was het somber. Grijs, en bruin en geelgroen golfde de zee onder een grauwe zwartgeplekte wolkenlucht en schuimde op het donkere zand. Alles was nu voorbij, de zomer was voorbij, het leek, als zou de zon nooit meer schijnen. Verlaten lag het strand, waar de schermen niet waren gespannen - het strand dat gisteren nog zoo vroolijk en levendig was, en vol menschen-beweging. Zij zag naar de plek waar hij gewoon was geweest te liggen in zijn badmantel, na het bad, wanneer hij luisterde naar haar pianospel.... En heviger schreide zij, en wiegde zich heen en weer van pijn. Daar was de doorgang waar hij 's morgens met de binocle had gestaan.... Ook de andere zou hem nu missen, ook die zou hem niet meer zien! Of had hij haar geschreven, en dan.... Zij sprong op en balde de vuist, sissend tusschen haar opeengeklemde tanden: Neen, dat niet! Zij zou de andere vermoorden, als hij dat deed! Rusteloos liep zij heen en weer, rukkend aan haar doorweekte zakdoek.
Toen ging zij weer zitten, leunde het hoofd achterover en sloot de oogen. Zoo moe was zij, uitgeput, - de laatste nachten had zij slechts weinige uren geslapen, en zij had nauwelijks gegeten, nu al dagen lang. Verwarde droomvoorstellingen kwamen in haar op, waaruit zij opschrikte, en zich dan weer heen liet glijden. Eindelijk stond zij op, waschte zich de nog eenigszins gezwollen oogen en ging naar beneden, naar het strand. Doelloos drentelde zij rond, waar de kinderen speelden, die een groote boot in het zand uitgroeven, glimlachend om hun opgetogenheid, met belangstelling tot hen sprekend over hun werk. Toen liep zij weer heen, om op het eten toe te zien.
Het zitten aan tafel viel haar te zwaar. Het druk gebabbel en gewoel der beide kinderen naast haar, het gelach en onverschillig gepraat der anderen, scheen op haar aan te dringen met een ontzettende benauwing. Eenigen tijd verzette zij zich, de brandende tranen terug werend, die naar haar oogen opdrongen. Toen stond zij op, mompelde eenige woorden van verontschuldiging en ging heen, naar boven. Zij sloot de deur van haar kamer, wierp zich op haar bed, en
| |
| |
schreide opnieuw, de handen om het kussen geklemd, ontzet door het besef van de leegte in haar leven, gemarteld door pijn van betreuren en terugverlangen.... En als een verfijnde kwelling vergezelde aldoor haar gedachten het aan 't eind herhaalde beginmotief van de derde Ballade, dat voor haar doodsdroef herinneren beduidde....
Plotseling, zij wist niet van waar, kwam de gedachte bij haar op, te schrijven over haar verdriet, zooals zij als jong meisje haar gevoelens wel in een dagboek had geuit. Een blijde vondst leek haar deze bezigheid, die hem betrof. Zij stond op en zette zich aan de tafel. Na eenig overdenken begon zij. Weldra schreef zij vlugger, bladzijde na bladzijden, hem vermeldend met verliefde woorden, haar waarnemingen en gevoelens vertellend als biechtte zij aan een vertrouwde vriendin, de verloopen dagen nog eens doorlevend in het neerschrijven van wat zij had ondervonden. Zij eindigde met een verslag van haar luisteren, dien morgen, voor het open raam, en de verzekering dat zij hem nooit zou vergeten. Toen vouwde zij de papieren te samen, en sloot ze in een enveloppe, die zij dichtlakte en in haar schrijftafel borg. Zij schreide nu niet meer, haar oogen waren droog. Voor de eerste maal gevoelde zij zich bevoorrecht en dankbaar lief te hebben, te lijden door liefde.... Beter te sterven van verdriet, dan te leven in onwetende rust....
Zij kleedde zich voor den middag en ging naar beneden. Buiten viel een zachte zoele regen, en allen zaten binnenshuis bijeen. Ida opende de piano en speelde liedjes waarbij de kinderen zongen. Zij verlangde zich met hen bezig te houden, als had zij hen lang verwaarloosd.... Zij zongen met onzekere stemmetjes, ieder voor zich zelve, aarzelend bij de hooge noten, dat het schril klonk. Eindelijk kwam Bianca zeggen, dat de regen had opgehouden en dat zij allen naar de havenpier gingen om de visschersbooten te zien thuiskomen. Ida sloot de piano en volgde de anderen. Langs het strand liep zij, de laatste van allen, over het vochtige zand, waar de zee gebroken schelpjes en doode krabben en wier aangespoeld had, kijkend naar de roodbruine en geelzwarte zeilen, die in een rij zachtjes, nauw merkbaar, den havenmond naderden. Achter de anderen aan klom zij over de ruwe steenen naar de pier op, waar zij voorzichtig voortliepen de een na de ander, over de verweerde wiegende planken naar het verbreede uiteinde.
Ida zette zich op den rand en keek in het doorschijnende lichtgroene water. In het Westen hing de roode zon laag boven de heuvels van Rimini. De zee had daar paarlmoerlinten van teerrood en zacht blauw en vaalgroen en bleek violet.... Zij dacht aan dien noodlottigen rooden zonsondergang, een week geleden.... Verwonderd bleef zij die gedachte aanstaren: een week geleden. In eene korte week was dat alles gebeurd....
Achter haar gleed de eerste boot statig het havenkanaal binnen, onder het geroep der manoeuvreerende visschers. Nieuwsgierig drongen de anderen naar dien kant.
- Su! venite! klonk de harde stem van Giulia. Ik wil zien of ze veel visch meegebracht hebben!
Rome, Januari 1914.
|
|