| |
| |
| |
Stendhal (Henri Beyle) (1783-1842)
door Dirk Coster.
stendhal, door f. valotton.
Een der meest verbreide meeningen over het glorietijdperk van het Fransche volk - onnoodig te zeggen dat hier Napoléon's Keizerrijk bedoeld wordt - luidt, dat het even arm aan litteratuur geweest is, als rijk aan daden. De geweldige expansie naar buiten, die onder Napoleon de Fransche volkskracht heeft beleefd, heeft de akkers van den Franschen geest schijnbaar braak gelaten. Men leefde romans, gedichten, epopeën zelfs, doch men schreef ze niet. Men ontdekte en wendde nieuwe energiën aan, doch men miste de rust en den tijd, om ze wetenschappelijk of op de wijze der kunst te registreeren. Te veel verlangens vonden naar buiten hun uitweg en hun verwerklijking. In dit alles is inderdaad veel waarheid. Doch niet zooveel waarheid toch, of het is noodig deze meening van ietwat dichterbij te bezien. Inderdaad waren wetenschap en kunst in het Frankrijk van dien tijd van zeer betrekkelijk belang. Zij die het litteraire leven van dien tijd beheerschten - en die door Napoléon, die het goed meende met de litteratuur, beschermd werden - hebben thans ternauwernood de herinnering hunner namen achtergelaten. Zij stonden in geen enkel innerlijk verband met het wezen van het ontzaglijke tijdvak waarin zij leefden. Ook de grooteren niet, als Chateaubriand en Benjamin Constant. Beiden wortelden, door den invloed van hun jeugd en hun opvoeding, nog in een ander tijdvak. Zij waren, de een door den aard van zijn gevoel en zijn verleden-zieke verbeelding, de ander door zijn schrikkelijke en koude analyse, die de daad in hem aan den wortel afsneed, Romantici vóór de Romantiek, en het is de eigenaardigheid der Romantiek, bij voorkeur de blikken af te wenden van het tijdvak dat het hare is. Doch men heeft als regel, - zij 't een regel met uitzonderingen - aan te nemen, dat een tijdvak van groot nationaal leven eerst dan zijn werkelijke weerspiegeling werpt, zijn innerlijkste vertolking vindt, zoodra dit tijdvak verleden is, zoodra het herinnering
is geworden in den uitgebreidsten zin des woords. Deze Romantiek zelve echter, die na het Napoléontische tijdvak in Frankrijk eerst voorgoed ontstond, is zulk een weerspiegeling van het voorgaande tijdperk niet geworden. Weliswaar vonden de Romantici in den gevallen Napoléon, in de voorbij gevloden glorie van zijn hof en zijne legers, een nieuwe reden om het Verledene te betreuren, doch dit was slechts een treurnis onder de vele. De Romantiek treurde om alles wat Verleden was, enkel omdat het Verleden was en groot leven: Napoléons vergane glorie, maar naast Napoléon de eeuw van den Zonnekoning, Louis XIV, de lichte en spelende zeden en gedachten van de 18de eeuw, maar naast deze lichte eeuw de zware en diepe en donkere tijden van de Middeleeuwen. Deze mélancholie zonder selectie en zonder critiek, deze analyse die verlamde en vergiftigde, kon bezwaarlijk een
| |
| |
heropleving in den geest heeten van de levensstemming en de levenshouding van den tijd van Jena, Moskou, en de Campagne de France. De Romantici kenden de helden van dit tijdvak wellicht nog van tè zeer nabij, en ze kenden hen in hun staat van vernedering en krachtelooze zelfverlaging.
het geboortehuis van stendhal 14 rue j.j. rousseau, grenoble.
En toch heeft deze wet zich wel vervuld. Ook deze tijd van koortsachtige, korte heerlijkheid, deze tijd die door het perspectief der historie als een geleefde droom verschijnt, is niet verdwenen zonder zijn reflex achter te laten in de wereld der kunstwerken, een reflex even kort en fel als de tijd zelve was, maar even wonderlijk en even onsterfelijk; een even onbegrijpelijke samenschittering van tegenstrijdigheden. En dit: dank zij Stendhal, en Stendhal alleen. Er was in dit groote leger een jong officier, die zich uiterlijk slechts weinig van zijn schitterende collega's onderscheidde, slechts door een liefde voor muziek en boeken, een heimwee naar Italië en den Italiaanschen hemel, wat hij zorgvuldig verborgen hield onder een uitdagend uiterlijk en een beschermende grofheid. Overigens leefde hij het wilde leven van zijn gelijken toegewijd en zonder scrupules mede: hij vereerde den Keizer hartstochtelijk, beminde tallooze vrouwen en verliet ze weer, brandschatte de overwonnen bevolking waar het noodig was, was vol aandacht voor zijn avancement, reed met ‘de pistool in de vuist’ Berlijn binnen en leerde de verslindende koude van een Russischen winter kennen. Hij bekleedde verschillende ondergeschikte posten, - ook als zoodanig onderscheidde hij zich slechts weinig van de groote menigte - en toen Napoleon viel, eindigde ook zijn bescheiden fortuin. Het noodlot der dwalende kogels was hem genadig geweest, hem en met hem de gansche 19de eeuw. Daarna, in den vrede der lage maatschappij der reactie teruggetreden, schreef hij zijne werken. En het eigenaardige gebeurde: al heeft hij in geen dier werken direct het Keizerrijk beschreven, noch zijn slagen, noch zijn politiek of burgerlijk leven (behoudens een enkel beroemde episode, de slag van Waterloo in ‘La Chartreuse de Parme’) toch zijn deze werken onwillekeurig, buiten iedere bepaalde bedoeling van hun schepper om, verzadigd geraakt, als 't
ware volgestroomd van de stemming van den tijd, waarin hun schep-
| |
| |
henri gagnon, stendhal's grootvader.
per zijn eerste, zijn meest werkelijke en hevigste leven geleefd had. In deze werken heerscht, als een niet te omschrijven electriciteit, de geest en de atmosfeer die wij met zekerheid erkennen als die, welke eenige jaren daarvoor als een korte betooverende windvlaag door de wereld streek. Nietzsche is wellicht een der eersten geweest, die zich van deze innerlijke verwantschap rekenschap gegeven heeft. Hij spreekt van Stendhals Napoléontische ‘Tatsachengriff’, en van het Napoléontisch tempo, waarmede ‘hij (Stendhal) door zijn onontdekt Europa marcheerde, om zich aan het einde alleen te bevinden, schrikwekkend alleen’.
Een nadere aanduiding van Stendhals levensloop is hier niet ondienstig tot het begrip van den mensch. Hij werd geboren in 1783, de zoon van voorname burgers, dicht grenzende aan de aristocratie. Zijn vader was een rechtsgeleerde van aanzien, hoewel een middelmatig en bekrompen man, zijn moeder een Henriëtte Gagnon, een jonge en schoone en zeer begaafde vrouw, wier begaafdheid den zoon, als bij vele groote mannen het geval is, ten deel gevallen schijnt. De eerste levensjaren van Henri Beyle waren onbewolkt gelukkig. Hij hing zijn moeder hartstochtelijk aan, doch deze ontviel hem vroeg, toen hij pas zeven jaar oud was. Toch is zij hem genoeg bijgebleven, om haar, veertig jaar later in zijn mémoires, de ontroerdste bladzijden te wijden. ‘Met haar’, zegt hij daar (‘Vie de Henri Brulard’) ‘verdween alle vreugde uit mijn kinderleven’. Met haar dood begon een jeugd, die hij tot een der grootste rampspoeden van zijn leven heeft gestempeld. Want hij kwam onder de strenge leiding van zijn tante, Séraphie Gagnon, een vrouw van ondragelijk humeur die de ver- | |
| |
klaarde vijandin werd van het vreemde kind. Zijn opvoeding werd eng en aristocratisch; hij kreeg bekrompen en boosaardige priesters tot gouverneurs. De ‘rampspoed’, waar Stendhal van spreekt, was ten slotte dezelfde als die van alle kinderen in de provincie-steden der 19de eeuw, waar harde en vrome en tyrannische zielen woekeren konden in de onverstoorde stilten, waar het leven der zielen versteende en de onderlinge tyrannie de grootste afmetingen kon aannemen. Maar het kind dat aan dit régiem onderworpen werd, was hier een wezen, dat voorbestemd was, een der eigenaardigste en grootste menschen van zijn eeuw te worden, een monstrum van levenskracht en ijzig doordringenden geest terzelfdertijd. Hij was ook bovendien van een verwonderlijke vroegrijpheid. Zelfs vindt hij het noodig, met de klaarste woorden aan te duiden, dat
zijne kinderliefde voor zijn vroeggestorven moeder niets kinderlijks had, doch een zichzelf niet bewuste hartstocht was, een hartstocht die zich uitte door den haat tegen zijn vader, als jegens een mededinger. Deze vroege en onstuimige levenskracht keerde zich naar binnen onder den ijzeren dwang der dorre discipline. Zij werd tot verzet en geest, tot hoogmoed en tot koele haat, die toen reeds onverbiddelijk
henri beyle (stendhal).
klaar deed waarnemen en oordeelen. Daar zijn ‘tyrannen’, zijn tante, zijn vader en hun vrienden de priesters, de uiterste hardheid en gevoelloosheid vereenigden met de hevigste vroomheid en de zoetste frasen van onderwerping en ootmoedigheid, zette zich toen reeds in hem ‘de haat voor de godsdienst’, die hem levenslang is bijgebleven, of liever de haat jegens haar officieele belijders, die hem zijn onsterfelijke figuren van schurkachtige priesters en diplomaten heeft doen scheppen.
| |
| |
Doch hoe de latere Beyle ook klagen zou over de gevangenschap zijner jeugd, over het affreuse ongeluk: ‘nooit met een kind van zijn leeftijd te hebben mogen spreken’, zijn lot was niet zonder licht of verzachting. Deze kwam hem wederom, indirect, van de zijde zijner moeder. Altijd heeft Stendhal zichzelf een Gagnon gevoeld, en het innerlijk verband met zijn vader en zijn familie is steeds zeer zwak geweest. Zijn grootvader en diens ongehuwde zuster, Henri en Elisabeth Gagnon, die in hetzelfde huis woonden, waren de vrienden van den vervolgden en trotschen knaap. Deze grootvader Gagnon was het volkomenste type van den verlichten, gematigden hoogeren burger van het ‘Ancien Régime’. Uitermate ontwikkeld, Euripidus en Sophocles en Horatius lezend in de oorspronkelijke texten, vriend van Voltaire, een man van de fijnste vormen en den koelsten geest, was hij toch onbevangen genoeg, om geheel als kameraad met het fantastische en hartstochtelijke kind te kunnen verkeeren. Van dezen grootvader ontving de jonge Beyle de erfenis der 18de eeuw. ‘Kennis van het menschelijke hart en zijn drijfveeren’, dit was het parool, dat Stendhal zijn grootvader dagelijks hoorde uitspreken, aleer hij nog de draagwijdte dier woorden begrijpen kon. De drang naar en de lust aan analyse, aan ontleding, die de 18de eeuw gekenmerkt heeft, ging, door lectuur en gesprek grootendeels op den leergierigen kleinzoon over. Doch al was deze grootvader het licht van zijn jeugd, het kind bemerkte al spoedig, dat deze beminlijke vrijheid van geest en deze verdraagzaamheid zeer dicht aan het egoïsme grensden. Al deed hij voor zijn kleinzoon heimelijk al het goede, deze grootvader bevrijdde en beschermde hem niet. Hij zelf was beducht voor zijn verschrikkelijke dochter, en voor het vreemde kind bracht hij zijn aangename studierust en zijn zachte levensgang niet in gevaar. ‘Er was één oogenblik’, zegt Stendhal, ‘dat ik
mijn grootvader minder liefhad’. Het is het oogenblik, waarin de wijdere en diepere natuur, de wijdere levens-bestemming van het kind zich onbewust heeft laten gelden. Hier sprak de geest, die later weliswaar het instrument der 18de eeuwsche analyse aangrijpen zou en aanwenden zou, doch op levensgebieden, waarvan deze 18de eeuw zelfs geen vermoeden had: om er de donkerste diepten en stralendste hoogten van het menschelijk hart mede te bereiken en te ontginnen.
Voor de behoeften zijner wijdere en groo- | |
| |
tere natuur vond hij bevrediging bij zijn tante, Elisabeth Gagnon, een edele hoogbejaarde vrouw vol nobele gevoelens en tragische familieherinneringen. Van haar ontving hij de gevoelsstemming, die hij met een zijner eigenaardige uitdrukkingen, zijn ‘Espagnolisme’ noemt. Met dit Espagnolisme bedoelt hij de orde van gevoelens, waarvan Don Quichot de onsterfelijke karikatuur geworden is: een soort van kinderlijk geloof in alle groote gevoelens des levens, en het vermogen om dit geloof door het gansche leven ongeschonden in zich te bewaren. Dit zijn de groote invloeden in Beyle's leven: de herinnering aan de zuivere levensvreugde zijner moeder, de dorre tyrannie van zijn opvoeders, de voorlichting van zijn grootvader en het edele voorbeeld van zijn tante. Zijn groote en heftige natuur dorstte naar geluk en liefde, zijn hoogmoed naar erkenning en lof, en zijn scherpe jonge geest naar waarheid. Wat ouder, en door den dood van zijn tante Séraphie verlost, zal hij zich met hartstocht op de studie van de wiskunde werpen, enkel ‘omdat alle huichelarij daar uitgesloten is’.
pagina (verkleind) uit het mss. van stendhal's vie de henri brulard. gemeente-bibliotheek te grenoble.
Met dezen aanleg, en reeds zoo gevormd, treedt Stendhal de Napoléontische maatschappij binnen, bereid om zijn teruggedrongen levensdrift uit te vieren, om al zijn liefde en geestdrift te schenken aan wat zich hét eerst zou voordoen. En het lot wilde, dat juist deze maatschappij aan zulk een aanleg gunstig was. Er was ook daar nog een overstelping van kleinheid, naijver en grauwe levenszorg, maar er waren nog groote uitwegen, groote horizonnen die van hoop dronken konden maken, en de dronkenschap der hoop is de schoonheid van het leven. Nog een kort en kwijnend oponthoud in Parijs wachtte hem, maar spoedig is Beyle op weg door de Zwitsersche bergen, op een paard dat hij niet te beheerschen weet, met een sabel die hij niet hanteeren kan, - op weg naar Italië waar hij door zijn neef Daru, de latere intendant van Napoléon, een aanstelling bij het Italiaansche legerkorps zal krijgen. Daar, op dezen tocht, die dank zij de bescherming van een onderweg ontmoeten kapitein goed afloopt, vindt hij het geluk en de wijze van leven, die bij deze ziel organisch pasten. Hij vond er de vrijheid, de absolute ongebondenheid, die zijn onafhankelijke natuur noodig had als het leven;
| |
| |
zijn dolle levensmoed vond het gevaar, zijn overstroomende gevoeligheid kon zich eindelijk vrij baanbreken en zich overgeven aan elke schoone aandoening die het vrije leven over hem uitstorten wilde. Iedere indruk in deze groote dagen van zijn jeugd bepaalde iets van zijn leven: een luidende kerkklok, een concert in de vlucht genoten en gehoord, hebben hem tot den hartstochtelijken minnaar van muziek gemaakt die hij levenslang zou blijven. Eén passage slechts uit zijne herinneringen, over deze reis door Zwitserland in 1801: ‘A Rolle, ça me semble, arrivé de bonne heure, ivre de bonheur, de la lecture de “la Nouvelle Heloïse” et de l'idée d'aller passer à Vevey, prenant peut-être Rolle pour Vevey, j'entendis tout-à-coup sonner en grande volée la cloche majestueuse d'une église située dans la colline, à un quart de lieue au-dessus de Rolle ou de Nyon; j'y montai. Je voyais ce beau lac s'étendre sous mes yeux, le son de la cloche était une ravissante musique qui accompagnait mes idées, en leur donnant une physionomie sublime. Là, ce me semble, a été mon approche la plus voisine du bonheur parfait. Pour un tel moment, il vaut la peine d'avoir vécu’.
Het was lente, en een dag van zachte Italiaansche zon, als Stendhal de straten van Milaan binnenreed. Daar vond zijn geluk de volmaking. De zachte welige lucht, waar de menschen vrijer en schooner in bewogen, de hartstochtelijke natuurlijkheid hunner zielen, de eigen vrijheid, de droomen der jeugd, achter hem de tyrannie van het donkere Grenoble en voor hem het leven van avonturen en liefden, waarvan hij in dit donkere Grenoble machteloos gedroomd had, dit alles besliste voor altijd in Stendhals leven. Nog na dertig jaar zegt hij, hierover slechts te kunnen zwijgen. Alle spreken wordt een bezoedeling dier herinnering. Maar hij heeft de kinderlijke gril gehad, op zijn grafsteen te doen beitelen: Henri Beyle, Milanees. Dit spreekt meer dan de enkele welsprekende zinnen, die hij ons onthouden heeft. Vanaf dit oogenblik leeft Stendhal het leven, dat zijn aanleg hem gebood. Met slechts korte onderbrekingen, ‘eet hij zijn brood in het gevolg van den Grooten Man’. Doch Italië en Parijs blijven de middelpunten van zijn zwervend leven: het één voor den droom, het ander voor het werk en de behoeften zijner eerzucht. Hij maakt als adjudant enkele Italiaansche veldslagen mede, is vervolgens legercommissaris in Duitschland en Rusland, en woont als toeschouwer de groote slagen van Lützen en Bautzen bij. Hij is gelukkig in dit soldatenleven, hoeveel hij te klagen vindt. Eerst later zal hij voelen, bij het terugzien, hoe groot en hoe vrij hij leefde, in welk een stemming van schoone levensdronkenschap hij verkeerde, hij en velen met hem, velen der gevoeligsten en der sterksten. Dat deze schoone levensdronkenschap hem niet immer bewust bleef, terwijl haar atmosfeer hem nog omgaf: het is niet te verwonderen. De mensch weet in laatste instantie nimmer, in welke atmosfeer hij leeft, en het is de schoonheid en het noodlot van het geluk, dat hij het slechts volkomen kent, wanneer het reeds voorbij gevlogen is. Deze atmosfeer omgaf Stendhal
een tiental jaren: het geluk van strijd, liefde, wisselvalligheid, afzichtelijkheid en schoonheid naast elkander. Met Napoléons val nam het een einde. Doch zijn levenskracht is te groot om, als de Romantici, zich te laten verzinken in herinneringen. Zijn ontslag nemend, wellicht om niet te worden ontslagen, maakt hij van zijn vrijheid gebruik, om naar de stad zijner jeugd te reizen: Milaan. Daar is hij een zevental jaar gebleven, in een genotvol nietsdoen, zich latende dragen door den tragen en zachten stroom van het Italiaansche leven, kunstgenietend, zijn eerste werken ontwerpend, verkeerend met de schoone vrouwen van Milaan en met de groote vreemdelingen, die in Italië komen. Hij is er bevriend met Lord Byron. Hij wijdt er zich met hart en ziel aan twee groote liefden, beide ongelukkig eindigend. Doch de rol van ongelukkigen minnaar is de meest geëigende voor Sten- | |
| |
dhal. Hij was een onverzadiglijk zoeker naar nieuwe sensaties, naar hartstocht, naar wisselend leven: hierin vond hij wisseling van hoop en wanhoop. De eerste, Angela Pictragrua, ‘sublime catin à la Lucretia Borgia’, bedriegt hem met evenvele minnaars, als er dagen zijn in de week, de andere Mathilde Viscontini, een nobele vrouw vol Italiaansche diepte van gevoel en hartstocht, verhoort hem niet. In 1821 verlaat hij in wanhoop Milaan en vestigt zich in Parijs. Het was een ander Parijs geworden, en Beyle was zelve anders geworden. De huichelarij der Reactie was er verstikkend dicht opgewoekerd, en Stendhal, nog altijd smartelijk gekweld door zijn onverhoorde liefde, vol herinneringen aan zijn soldatentijd en aan de verdrukking van zijn jeugd, is van deze huichelarij een des te meedoogenloozer vervolger geworden. In Parijs komt zijn ontzaglijke ironie eerst waarlijk tot haar kracht. Als dandy en oud-officier overal ontvangen, wordt hij de schrik van menige salon, of liever van de intriganten en strevers die deze salons vullen. Wie eens door Beyle
‘gebeten’ was, (met een spottend woord) behield het lidteeken. Doch hij deed beter nog: in de sombere, maar rustiger tijden die op zijn vlucht uit Milaan volgden, schreef hij zijn eersten grooten roman: ‘le Rouge et le Noir’, een kroniek van 1830, gelijk de ondertitel luidt, een zeden-schildering van heel het Fransche maatschappelijke leven zijner dagen. Als alle andere werken van Beyle, vond ook dit niet de minste waardeering. Hij troostte zich met de gedachte, dat eerst in 1880 de menschheid rijp zou zijn, om hem te begrijpen; een profetie die bijna ontroerend juist in vervulling is gegaan. Met het jaar 1830 komt Beyle weder terug in het staatkundige leven. Onder de regeering van Louis Philippe krijgt hij een plaats als Consul in Italië, eerst in Triëst, daarna in Civita-Vecchia. Daar heeft hij de laatste jaren van zijn leven vrijwel verlaten en melancholisch doorgebracht. Het was wel de beminde lucht van Italië die hem omgaf, maar Stendhal werd ouder en begon zich eenzaam te voelen, zoo eenzaam dat er in hem, - het laatste waar zijn natuur toe bestemd was - huwelijksplannen opkwamen! Hij troostte zich over zijn verbanning, door met lichte hand zijn tweede meesterwerk te schrijven: ‘La Chartreuse de Parme’. Voorts ‘La Vie de Henri Brulard’, ‘Souvenirs d'égotisme’, een onvoltooide roman ‘Lucien Leuwen’, en enkele meesterlijke novellen, waarvan ‘l'Abbesse de Castro’ de voornaamste is. In de laatste jaren zijns levens begint de machtige levenskracht, die zijn leven en zijn werken beheerscht, hem te verlaten. Een overstelpende vreugde bleef hem nog voorbehouden: de groote Balzac was de eerste en de eenige bij zijn levenstijd, die zijn genie begrepen heeft en openlijk erkende: in zijn beroemde artikel in ‘la Revue de Paris’, het tijdschrift dat drie afleveringen beleefde. Stendhal is ‘bouleversé de bonheur’ en
kan toch niet nalaten ongeloovig te lachen. Kort daarop, in Parijs, in 1842, treft hem een beroerte, op de Boulevard. Eenige uren daarna bezweek hij. Hij had, in een der ontroerend kinderlijke grillen die deze grootste der psychologen levenslang bleven kenmerken, zich het volgende grafschrift bestemd:
Arrigo Beyle
Milanese
Visso, scrisse, amo
Quant 'anima
Adorova
Cimaroza, Mozart è Shakespeare.
(Henri Beyle, Milanees, leefde, schreef, beminde met zoo ganscher ziel, als hij Cimaroza, Mozart en Shakespeare vereerde).
Welke korte en geldende definitie ten slotte van Stendhal te geven? Het valt voor een zoo wonderlijk wezen, zeer moeilijk. De beste definitie ware deze, dat hij aan alle definitie ontsnapt. Dat wil zeggen: dat dit wezen een bijna onbestaanbare eenheid van tegenstrijdigheid is, dat in hem desniettemin bestaat en nergens anders. Zulk een tegen- | |
| |
strijdigheid, op een ander gebied, was ook Napoléon's tijdperk. Wij hebben gezien hoe hij van aanleg, versterkt door opvoeding en de levenslange lectuur der Fransche moralisten van de voorgaande eeuwen, een kenner was van de drijfveeren van het menschelijk hart als geen andere voor hem. Zijn gansche leven was één geniale zelfontleding en ontleding der menschen, en dit gedaan met het gebaar en den hartbeklemmenden blik van den meest onontroerden doch feilloozen chirurg, feilloos schijnbaar juist door deze on-ontroerdheid. Welk een stokking en verlamming van levenskracht moest daardoor ontstaan! Overal rond hem, van Constant tot Baudelaire, ziet men in de Fransche litteratuur deze verlamming van daadkracht en hoort men de zuchten der wanhoop en der moedeloosheid. Wie te zeer alle gevoelens tot in hun donkerste wortels ontleedt, is verloren voor het leven. Hij keert zich af van alles, omdat in alle dingen kwaad schuilt, hij wordt Christen als Pascal, Romanticus als Baudelaire, scepticus als Alfred de Vigny. Maar Stendhal wist het geheim, om deze ijzeren wet te ontkomen, en hij was de eenige. Hij maakt oorlogen mede, en is de eerste geweest, die de kleine afstootende werkelijkheid ervan heeft uitgesproken. Maar toch geeft hij zich over aan de vervoering en de bedwelming van het schoone gevaar. Hij vereert de schoonheid van de daad, en kent haar zelve. Hij die iedere illusie verstoort, geeft zich hartstochtelijk, blind en kinderlijk zelfs, ontroerend kinderlijk aan iedere illusie die hij in zijn leven ontmoet. Een vaderlandsche leuze, een blik van een vrouw die hem morgen bedriegen zou, een groote
daad die hij aanschouwt, maakten hem sprakeloos van geluk, alvorens hij de kleine kern ervan onthullen kon of zelfs onthullen wilde. En deze geestdrift was zuiver. Hij drong zich haar niet op, gelijk zijn navolgers en geestverwanten, hij bedroog zich niet willens en wetens, gelijk de latere Barrès en Bourget, die aan de vaderlandsche leuzen leven wilden geven zonder er zelf aan te gelooven. Het is zijn Espagnolisme, waarvan wij hiervoren reeds gewaagden, het vermogen om zich door de schoone illusie des levens te laten ontroeren. En meer nog: de man die alle elementen in zich droeg, welke het levensgevoel en het levensgeluk tot in den wortel ondergraven moesten, was een der grootste genieters des levens. Iedere schoone sensatie vond zijne ‘sensibilité frémissante’ bereid. Hij stond geheel open voor het leven. De drang naar geluk was de drang van zijn gansche leven, en alle geluk is kinderlijkheid: dus bleef Stendhal zijn gansche leven als het kind en de jongeling die bij iedere wending van den weg ‘het goddelijke onverwachte’, - la divine imprévue - verwacht. Geen duister morgen en geen pijnlijk gisteren konden hem beletten in den dag zelf de bloem van het geluk te plukken waar hij haar vond. Geen berekening, geen doorzicht, geen snijdend wantrouwen beletten hem, zich als een kind aan liefde en vriendschap over te geven, wanneer het oogenblik gekomen was van liefde of vriendschap. Ook hiervoor had hij zijn geliefkoosd woord. Met aanbiddelijke onbeschaamdheid noemt hij het zijn ‘Beylisme’. Dit Beylisme is anders niet, dan de overgave aan het genot van het oogenblik, zonder een enkele terughouding van geest of ziel, en daarbij de voortdurende drang naar het nieuwe, naar de nieuwe en ongekende sensatie. Alle zijn tijdgenooten hadden deze drang naar de nieuwe aandoening, doch hun aller conclusie was het woord van den Prediker. Zij waren onmachtig om het oogenblik te genieten, hun geest verstoorde de
oogenblikkelijke illusie. Dat Stendhal de eenige onder hen was, die deze macht behouden had, het is voor geen gering deel ook dank zij den tijd van heftig geluk en tragische werkelijkheid waarin hij man geworden was, het Napoléontische tijdvak. In dien tijd leefde de menschheid heviger. Het leven liet geen aarzeling toe, wat zich aanbood, moest gegrepen worden, alvorens het te laat was. In het leger was het de altijddurende onzekerheid van den veldslag, de
| |
| |
altijd nabijzijnde dood, de délicieuse siddering van het gevaar die aan alle levensgenot, aan liefde en vriendschap, een terzelfdertijd somberen en verrukkenden gloed gaf, althans bij de bestbewerktuigden die er waren. En in het burgerlijk leven was het de onzekerheid, die de herinnering aan de Revolutie was temidden van de huidige te stralende glorie. Er voer door dezen ganschen tijd een koortsachtige, onrustige, kortstondige maar hevige gloed van liefde en geestdrift, die haar middelpunt en hoogtepunt vond in de vereering des Keizers. De levensstemming van het keizerrijk had, in de krachtigsten die er waren, gemeenschap met de levensstemming van de Renaissance en van de Hellenen. En zulk een levensstemming kon hare heerlijkste intensiteit slechts bereiken in de Zuidelijke landen, in de zon en het alles doordringende licht van Italië, die zelve een verheerlijking van het Heden waren, een stralende roep om van het leven te nemen wat het in overvloed aanbood. En dit heeft Stendhal altijd onbewust geweten. Alle factoren werkten voor dezen éénen mensch samen, want het was in Italië, dat deze onvergetelijkste der stemmingen voor de eerste maal zijn beklemde en argwanende ziel overstroomde.
Ten slotte dus is deze eenheid van tegenstrijdigheden in Stendhal verklaarbaar. Zij wordt verklaarbaar door een enkel woord, al blijft dit woord zelve in laatste instantie een raadsel: het is de levenskracht. Uit de levenskracht kwam de illusie voort, die haar gouden mantel wierp over de schoone oogenblikken van Stendhals leven. Ervoor, vóór deze oogenblikken, kon hij berekenen, zijn voornemens vaststellen met het vernuft van een wiskunstenaar: op het oogenblik van de daad, van het leven, overweldigde dit leven hem en nam hem op in zijn dronkenschap. En daarna kon hij weder tot bezinning komen, hij kon het oogenblik daarna ontleden en alle ontoereikendheden ervan vaststellen en dit alles hullen in één grooten vergevenden glimlach: het lette niet meer! Het geluk was gesmaakt, de bloem van het oogenblik was geplukt. En deze door het Napoléontische leven gestaalde levenskracht bleef tot het einde zijns levens toereiken, om hem altijd weer opnieuw aan de illusie van het leven te onderwerpen. Stendhal is de mensch die altijd weer door het leven, door zijn eigen rijke levensbloed, op de schoonste wijze - bedrogen werd.
Doch geen zijner romans speelt in het tijdvak, dat hij boven alle andere liefhad. Zij alle handelen in den tijd, toen een groote verdoffing over het uitgeputte Frankrijk gekomen was. Dat het desniettemin Stendhal was, die deze stemming van het Napoléontisch tijdvak vereeuwigd heeft, het laat zich snel verklaren. Hij heeft nl. dit tijdvak beschreven als de man die hij in zijn hart gebleven is, op de wijze van den officier van het groote leger. Reeds Sainte-Beuve, die hem overigens miskende, heeft hem eigenaardiger wijze ‘un housard romantique’ genoemd. Inderdaad: de ironie waarmede hij deze wereld heeft aangevallen, heeft het gebaar, de snelheid en de koelbloedigheid van een Napoléontische charge. Heel deze krioelende wereld van intriganten en lage harde zielen, onmenschelijke trotsche en stompe burgers, misdadige priesters, geridderde schurken en angstige aristocraten, heel dit leger dat zich opmaakte om met hun doffe massa de nieuwe idealen en het vrijere leven weder te overstelpen en te vernietigen, heeft zijn ironie onder den voet getreden en voor ons bewustzijn vernietigd. De houw van een enkel woord opent voor onze blikken het interieur van een walgelijke ziel. Een enkele schijnbaar nonchalante uitval vernietigt een gansche groep. Dat zij strijdvaardig waren, dat zij in dingen geloofden waar Stendhal aan twijfelde of die hij ontkende, dat zij zelfs met list of geweld den weg naar hun doel baanden, dit alles had Stendhal hun kunnen vergeven. Hij wist te zeer in zich zelven te zien, en hij is ook voor zijn eigen schoonste helden te meedoogenloos, om hen daarom absoluut te verwerpen. Maar dat zij geen
| |
| |
oogenblik in hun leven ontvanklijk waren voor wat ‘délicatement tendre’ was, voor wat natuurlijk en zuiver was, dat het leven hen geen enkel oogenblik verraste en veroverde, dit was de diepste reden voor een haat, invretend als vitriool en koud als het ijs van de Polen, maar van een koude die de heftigste hitte nabij komt. Overal was zijn glimlach een beschuldiging en vergeving terzelfdertijd; slechts voor deze zielen was zijn haat onherroepelijk en zijn aanval vernietigend. Als alle groote schrijvers, had Stendhal een onweerstaanbaren drang naar waarheid, maar een nog grooter, een onleschbare dorst naar leven, naar levend leven, naar de ontroering die alles opneemt en alles vergeeft, naar het Goddelijk onverwachte in den mensch en in het leven. En deze zielen waren dood, en overal waar zij kwamen, brachten zij dezen dood mede en verstikten het leven in zijn argeloozen groei. Zij brachten de vertwijfeling der verveling, en daar alle eenvoudige woorden bij Stendhal een veel intenser en dieper zin aannemen dan zij uit zich zelven hebben, zou men beter nog kunnen zeggen, dat zij de hel op aarde brachten.
En ook zijn helden, Julien Sorel uit ‘le Rouge et le Noir’ en Fabrice del Dongo uit ‘la Chartreuse de Parme’, zijn figuren die zich tegenover deze maatschappij verdedigend opstellen, zij zijn in deze maatschappij als soldaten in het veld. Een der meest onbeteekenende toevallen, die hen treffen kan, is de dood. Als bij soldaten is hun doel vernietiging en zelfbehoud, en alle wapens zijn hun daarbij goed, ook die van den tegenstander zelve. Ieder uur van hun leven is strijd en waakzaamheid, en ieder geluk dat hun tegenkomt, wordt hartstochtelijk en gulzig gedronken, alsof er geen morgen voor is. Temidden van deze maatschappij die door de Heilige Alliantie, dit wanproduct van politieke vroomheid, werd ingewijd, zijn zij helden van wil en onstuimigheid, en ook in hun karakters ligt het vreemde mengsel van dollen moed en berekenende tactiek, dat hun schepper en op grooter gebied, Napoléon zelven eigen was. Ook zij hebben Napoléon tot hun levensvoorbeeld en levensafgod verkozen. Het hoeft hierbij niet gezegd, dat zij ziel van Stendhals ziel zijn, de dragers van zijn karakter in telkens gewijzigde omstandigheden. Hoewel zij, voor een niet gering deel, de dragers ook zijn van zijn droomen, gelijk bij alle groote kunstenaars: de belichaming van al den strijd en schoonheid die de kunstenaar in zijn leven heeft gedroomd te ontmoeten en die hem nimmer is tegengekomen.
Zoo Julien Sorel. Het lot heeft hem geworpen in de denkbaarst slechte omgeving, te midden van onmenschelijk ruwe en verstompte boeren, die het vreemde, fijnere wezen met de groote en schuwe oogen met instinctieven haat verdrukken en vertrappen. Maar dit wezen heeft een machtigen wil, een hevige trots en een groot verstand. Hij heeft ook een groote ontvanklijkheid voor al wat teeder en waarachtig is, maar het leven heeft die ontvankelijkheid al dadelijk wreed in hem verstoord. De eenige gedachte die uit dit leven met des te grooter hevigheid in hem opstijgen kan, is, niet eronder te bezwijken, en zijn plaats te veroveren onder de zon, tot iederen prijs. Doch hij heeft al vroeg gezien, dat den breeden weg dien hij zich droomde, de weg der groote en heerlijke wapenfeiten, niet meer open staat. Hij ziet dat de priesters alle verhoudingen beheerschen. Hij zal dus priester worden. Weliswaar heeft hij een afkeer van alle huichelarij, en heeft een oudoom, de eenige die zich het gehate kind aantrok, hem zijn gloeiende soldatenvereering voor Napoléon overgedragen, maar deze ziel is verbitterd en gekneusd voor zij het daglicht zag: zij vroeg slechts argeloos te mogen ontbloeien en zij ziet zich, zonder te weten wat zij misdeed, vanaf haar vroegste bewustzijn reeds omringd van wreedheid en vijandigheid. Doch de levensdrang, de drang tot daad en liefde en schoonheid is in deze ziel smartelijk en hevig. Wat blijft haar dus anders over, dan ieder wapen aan te grijpen, dat zich aanbiedt? Het
| |
| |
meest natuurlijke zelfbehoud dringt ze hem in de hand, doch met geen ander doel, dan om de wreede huichelaars rond hem ermede te verslaan en hen machteloos te maken. Want wat bij minder sterke en doelbewuste zielen niet mogelijk zou zijn: geen oogenblik verliest hij in dezen wreeden strijd zijn drang naar waarheid.... Doch bij zijn eerste schrede in de wereld komt hem een liefde tegen, zoo groot en zoo zuiver als eenig mensch slechts droomen kan: die van Mme de Rénal, de moeder van de kinderen die hij als onderwijzer op moet voeden. Hij echter weet deze liefde niet te verstaan. Zijn ziel is samengetrokken door wantrouwen en gekwetsten hoogmoed en eerzucht. Toch verovert hij haar, doch slechts omdat zulk een verovering deel uitmaakt van het programma, dat hij zich voorgenomen heeft om uit te voeren. Dat hij desniettemin in deze vrouw het geluk van zijn leven smaakt, komt, omdat Julien, als Stendhal, immer weder door het leven bedrogen wordt, en de vloed van zijn eigen, oorspronkelijk gemoed hem immer weder overstroomt en alle berekening mede sleurt.
Julien Sorel brengt het ver. Zijn opgang voltrekt zich met waarlijk Napoléontisch tempo. De liefde die hem en Mme de Rénal verbindt, wordt ontdekt, en de geestelijkheid verwijdert hem naar het Seminarium. Na een korten tijd van foltering maakt het toeval hem sekretaris van een ‘pair van Frankrijk’, in Parijs, den Markies De la Mole. Hij is er spoedig onmisbaar, en wordt gebruikt in politieke zendingen en intrigen. Een vreemde liefdesverhouding begint zich te ontwikkelen tusschen hem en de dochter van den markies, Mathilde de la Mole. Zij is, terecht, een ‘vrouwelijke Julien’ genoemd. Ook zij is vol dorst naar leven en grootheid, en heeft tot voorbeeld gekozen de helden van haar eigen geslacht en van de oorlogen der Ligue en der Fronde. Doch hare aristocratische trots sluit haar van de wereld af, en in deze rust verveelt zij zich. In deze verveling wordt zij onweerstaanbaar getrokken door den raadselachtigen, somberen sekretaris van haar vader, de eenige der jonge lieden in wiens oogen zij geen onderworpenheid of aanbidding leest, doch veeleer koude laat. Zij werpt zich letterlijk in zijn armen, en overstelpt hem den volgenden dag met hare snijdende verachting voor ‘den lakei van haar vader’, aan wien zij zich gegeven heeft. Julien, die deze liefde aanvankelijk uit ijdelheid en berekening en wraakzucht aangenomen heeft, wordt door deze verachting tot waanzinnigen hartstocht opgezweept. Hun verhouding heeft de uitwerking van een moorddadigen haat; - weinig schrijvers vermochten, het innerlijk van een liefde te ontleden, die zich openbaart in de verfijndste wederzijdsche folteringen die slechts door plotselinge vlagen van even pijnvol hevigen hartstocht onderbroken worden. Met ontzaglijke zelfbeheersching, hoewel verscheurd van liefde, weet Julien dezen trots te breken. De Markies de la Mole moet zich in het verschrikkelijke schikken: zijn dochter aan een plebejer uit te huwelijken. Eenige jaren nadat Julien
het huis van zijn vader verliet, is hij de toekomstige schoonzoon van een der grootste Fransche edellieden, geadeld en geridderd, en met een groote rol in het wereldleven in het naaste verschiet. Het eerste, zwaarste gedeelte van den weg is afgelegd. Dan treft het noodlot dezen Napoléon van 1830. De eerste minnares van Julien, die in hare verlatenheid langzaam aan haar liefde sterft, schrijft onder den invloed van jaloersche priesters een aanklagende brief. In een razernij van woede reist Julien naar het kleine stadje en schiet haar neer, in de kerk, gedurende den dienst.
Als de kerkerdeuren achter hem dichtvallen komt een groote en diepe verademing over hem, een rust die reeds des doods is. Het leven was schoon en groot, doch zwaar, en het loonde zooveel inspanning en koortsachtig streven niet. De innerlijkste waarheid van het leven onthult zich aan hem, in de stilte en op den drempel van den dood. Het was alles slechts een spel voor een oogenblik en ook de hartstocht voor Mathilde de
| |
| |
la Mole behoorde tot dit leven. Zij was hevig, maar woedde aan de oppervlakte. Zij verzinkt spoorloos. Maar onweerhoudbaar stijgt in hem op de eerste en eenige liefde die in zijn leven geweest is, de liefde van en voor de vrouw die hij heeft willen dooden en die hij slechts licht gewond heeft. Zij was diep, eenvoudig, grenzeloos en helder als de zee, een liefde voor dood en leven. Daar, in den de stilte en in de waarheid, in de waarachtigheid, was het geluk dat hij zoo koortsig in den strijd en het groote leven zocht. In zijn kerker komt Mevrouw de Rénal hem opzoeken. En welk een wonder: de zoetste dagen van hun liefde leven zij in het aangezicht van den dood, de dood die de schoone kroon op hun arme, aardsche liefde wordt. Door een uitdagende rede brengt Julien het doodvonnis over zich. Drie dagen na zijn terechtstelling sterft Mevrouw de Rénal hem na. Doch Mathilde de la Mole laat de grot in de bergen, waar het lichaam van den afgetobden strijder rust, met prachtige marmerwerken versieren. Met dezen snijdenden trek karakteriseert Stendhal het verschil tusschen twee vrouwen en twee liefden.
De roem en het begrip van Stendhals werken zijn bijna een halve eeuw lang gestuit op twee vooroordeelen: op de immoraliteit van Stendhal en op de, zoogenaamde, koude objectiviteit, waarmede hij zijn groote werken heet geschreven te hebben. Eerst thans heeft zich zijne waarachtige grootheid onthuld, gelijk ook de grootheid van den anderen 19de eeuwer, Gustave Flaubert, eerst in onze dagen begint te worden begrepen. Deze immoraliteit van Stendhal is een optisch bedrog, dat weliswaar door het karakter van zijn genie zelve begunstigd werd. De eenige verklaring ervan is: hij ging verder dan iemand anders in de duistere gebieden der ziel. Hij en zijn hoofdfiguren, zij zijn niet boozer, zij zijn eerlijker met zichzelf en met de wereld. De ontoereikendheid der ziel, die vóór hem de moralisten, als Pascal en La Rochefoucault, reeds hadden begrepen en aangewezen, toont zich eerst bij hem in het levende Fransche kunstwerk. Al wat deze groote kenners der ziel in hun onsterfelijke maximen hebben onthuld en vastgesteld, is bij Stendhal eerst als 't ware levend opgestaan, het wordt door levende menschen gedragen; het zijn de motieven van hun daden en de geheime kwalen hunner ziel.
Doch geen kwalen van uitzonderlijke boosaardigheid. Ieder mensch heeft slechts diep in zich zelven neder te stijgen, om ze in zich zelf te vinden, sluimerend of wakend, maar altijd aanwezig. De mensch kan aan zich zelf niet wennen, en bedriegt zich omtrent zichzelven met verzachtende leugens. Maar juist dit zelfbedrog, dit gemis aan bewustzijn van de zwakheid der algemeen-menschelijke natuur, is de eigenlijke grond tot deze beschuldiging van immoraliteit. Wie Stendhal niet eerlijk vindt, is niet eerlijk met zich zelven.
‘Voir clair dans ce qui est’, was de eenige aesthetiek en het eenig beginsel van dezen schrijver. En deze klare blik ‘in wat is’, wat is in een mensch, blijft immer nog een bange verrassing. Het gaat er slechts om deze eerste verrassing te overwinnen. ‘Er is geen motief in den mensch’, schreven wij elders, ‘dat het klaarste daglicht onverlet verdragen kan’. Stendhal schroomt dit daglicht niet, en hij treedt de schimmen van het kwaad in zichzelf, dat aller kwaad is, koelbloedig onder de oogen. De tegenstelling tusschen Julien Sorel, die in het priëel in den avond, de hand van Mme de Rénal gegrepen heeft, en dit doet bij wijze van onaangename en koudvervulde plicht, en de arme en naïeve vrouw zelve, die verscheurd wordt door liefde en ontzetting en berouw, is voorzeker schriklijk, maar zij is zoo. Er is meer van het leven in, dan in duizend verzachte, van hun lagere diepten onbewust gebleven liefdesgeschiedenissen. Wanneer Mathilde de la Mole het hoofd van haar minnaar opneemt, het voor zich op tafel zet en het kust, zoo schijnt dit de geweldige uiting van de meest verheven en onvermengd tragische
| |
| |
smart. Stendhal laat ons het geloof niet aan deze onvermengdheid en dit zuiver tragische leven. Koelbloedig geeft hij de ook daar ingeslopen leugen aan. In haar geslacht was eenmaal een De la Mole, die onthoofd werd en wiens hoofd door zijne minnares werd opgeëischt! Zij wil eenvoudig voor deze groote voorgangster niet onderdoen! En deze innerlijke leugen in alle groote dingen en daden is een tragiek in de tragiek: een machtiger, hartomklemmender tragiek nog dan die der groote daden zelf. Stendhal is ook de eerste geweest, die het wezen van den veldslag, het nuchter-afgrijselijke wezen van den veldslag, dat wij thans allen kennen, uit den gouden nevel van legende en poëzie heeft weten te onderscheiden. Mérimée en later Tolstoy, hebben hem dit onderscheid en deze werkelijkheidsafbeelding te danken. Wanneer Juliaan met levensgevaar, na lange afwezigheid, de kamer van Mme de Rénal binnendringt, en de gefolterde vrouw hem in berouw en angst voor haar God tracht terug te stooten, is zijn smart, na zoolang van alle liefde en zachtheid verstoken te zijn, bittermenschelijk en oprecht. Maar plotseling schiet de gedachte in hem op: ..ik maak mij belachelijk als ik deze vrouw niet overwin’. Dan zegt Stendhal: ‘de ce moment, tout ce qu'il y avait de céleste dans la position de Julien disparait rapidement de son coeur’. En als zijn liefde overwint: ‘un peu plus tôt arrivés, le retour aux sentiments tendres, l'éclipse des remords chez Mme. de Rénal eussent été un bonheur divin, ainsi obtenus avec art, ce ne fut plus qu'un plaisir’. Snijdende woorden waarin Stendhal zelve de innerlijke wraak der onwaarachtigheid heeft te samen gevat. De gedrongenheid en de snijdende kortheid van de psychologie van Stendhal is mede een der wonderbaarlijkste eigenschappen van den schrijver. Door hun volte
van geest en handeling, zijn zijn beide romans gelijk aan het veeldeelige levenswerk van andere, even groote schrijvers. Zij omvatten een volledige conceptie van den mensch en den tijd. Juist daardoor worden zij tot romans in den wijdsten, meest representatieven zin des woords. Dikwerf is enkel de bouw van zijn zinsnede reeds een opgelost probleem. In enkele woorden soms, stelt hij het gevoel dat de mensch meent te hebben, en het gevoel dat hem werkelijk bezit, tegenover elkander. Hij spreekt van ‘une douleur, qui était de la colère’, hij geeft van Mme. de Rênal deze definitie: ‘cet être affaibli par un malheur trop constant. Ce malheur était l'absence de Julien; elle l'appelait, elle, leremords’.
De oude wereld en de overoude beschaving rusten in werkelijkheid op rhetoriek. Zij is de overal ingeslopen ziekte van onwaarachtigheid, waartegen geen mensch zich afdoend kan verweren, omdat geen mensch haar omvang bewust kan worden. Reeds in de prilste kinderjaren leert de Europeesche mensch de vaste woorden, de vaste gevoelens, het ontzaglijk aantal cliché's kennen, waarnaar hij zijn leven te richten heeft en richten zal. Stendhal is een der menschen, die deze rhetoriek het verst heeft overwonnen, die terwille van den schoonen naam der dingen, het schoone of afzichtelijke wezen der dingen nimmer uit het oog verloren heeft. Dit maakt hem tot een der grootste realisten van het innerlijk die ooit geleefd hebben.
En toch is de indruk zijner werken levenwekkend en verrukkend. Zij die Stendhal kennen, kennen de lichte levensdronkenschap die uit deze lectuur ontstaat, als uit het drinken van de edelste champagne. De oorzaak daarvan ligt juist in dezelfde zoogenaamde immoraliteit, die in werkelijkheid een ongekende oprechtheid is en een verrukkende innerlijke moed. Want deze oprechtheid zou ijzingwekkend zijn, ware het niet, dat deze berekende, deze koude en terughoudende helden toch altijd nog de kunstenaars blijven van het levensgeluk. De woorden ‘fou de bonheur’, ‘fou de douleur’ komen nergens meer voor, dan juist in deze boeken. Al hebben zij hun deel aan de algemeene menschelijke onwaarachtigheid die zichzelve straft, door gemis aan geluk nl., wanneer zij
| |
| |
zich overgeven, geven zij zich heviger en hartstochtelijk over dan welke andere figuren ook. Zij zijn menschen, doch onder de menschen, en naar menschelijke maat gemeten, behooren zij tot de edelsten en zuiversten. Zij dragen een ziel die als een storm zich baan kan breken. En wat kan men van den mensch meer verlangen, dan juist deze grootste der gaven? En heeft hij woorden gevonden van de schrikkelijkste ironie en haat, hij heeft daarnevens ook woorden gevonden van de oneindigste teederheid en de kinderlijkste argeloosheid. Voor deze oneindige teederheid en deze verrukking van geluk en leven is slechts éen vroegere, moderne naam in vergelijking te noemen: die van Shakespeare. En door de tegenstelling bereiken deze teederheid en levensverrukking een ongeëvenaarde, een bijna bedwelmende kracht. Juist omdat deze analyse iedere onzuiverheid van te voren heeft aangewezen en onthuld, juist daarom zijn het geluk en de liefde, waar zij doorbreken kunnen, van te zuiverder gehalte en stralender verschijning. En het ware verkeerd te meenen, gelijk dikwerf geschiedt, dat het instrument dier analyse louter werkt uit lust tot vernielen en ontleden. Het is onverbiddelijk, zelfs tegenover zijn beste helden, doch waar de hoogste schoonheid des levens zich openbaart, weet zij te zwijgen en terug te treden, ‘voller Scham’, om met Nietzsche te spreken, ‘vor den Heimlichkeiten der groszen Leidenschaft und der tiefen Seelen’. Deze hoogste schoonheid des levens vond Stendhal in de vrouw, de bijna bovenmenschelijk schoone figuur der zuivere vrouw, die in zijn werken optreedt. Als jong meisje heet deze vrouw Armance en Cletia Conti, als rijpe, beproefde en rampzalig gehuwde vrouw Madame de Rénal. Deze vrouwen zijn elementen van liefde en grenzelooze trouw. Zij zijn eenvoudig met den hoogsten eenvoud, met den eenvoud der Evangeliën. Zij zijn onwetend en schuw, doch zij hebben de feillooze wijsheid en den mateloozen moed
hunner liefde. Aan hen, in dit levende en doorzichtige kristal van zuiverheid, dat hun ziel is, vond de schrikkelijk doordringende analyse van Stendhal geen schuld en geen vlek meer van lage menschelijkheid. De schepping dezer goddelijke minnaressen en martelaressen der liefde is het hoogtepunt van Stendhals kunst, en tevens hare innerlijke rechtvaardiging. Want wie zoo verstommen kan tegenover de hoogste schoonheid der menschelijke ziel, haat niet terwille van den haat en zoekt het kwade niet ter wille van het kwade, en zelfs de roekelooste pose kan ons niet meer bedriegen. Wie deze verblindende hoogtepunten van menschelijke zuiverheid in zichzelf en de wereld heeft ontdekt, ontleent daaraan het recht, om over de menschelijke natuur en hare ontoereikendheid te glimlachen.
|
|