Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 81]
| |
clair-obscuur door h. goltzius (eigendom van dr. n.g. van huffel).
| |
[pagina 81]
| |
De houtsnede,
| |
[pagina 82]
| |
omdat het Radiumatoom als ontplofbaar stelsel van electronen, een einde maakte aan de heerschappij van het ondeelbare atoom en de geheele daarop gebaseerde natuurbeschouwing.
fragment van een kosterdruk (bibl. der r.u. utrecht).
Eene uitvinding echter maakt zelden dadelijk grooten indruk, en meestal moet de uitvinder strijden om het nieuwe ingang te doen vinden, omdat iets nieuws nimmer kan voorzien in een gevoelde behoefte, daar de behoefte, zich pas doet gevoelen door vergelijking van het nieuwe met het bestaande, terwijl de uitvinder de eerste is die daartoe in de gelegenheid is, doch dan ook alleen staat in zijne beoordeeling. Geeft de groote massa blijk van waardeering, dan gaat de uitvinding er in, een geheel nieuwe factor die zeer sterk medetelt in de geschiedenis der uitvindingen, en een geheel ander licht werpt op het aandeel dat bepaalde personen daaraan hebben. Wel duidelijk treedt dat op den voorgrond bij de beschouwing van de uitvinding der boekdrukkunst. Om eenig houdvast te verkrijgen heeft men deze uitvinding reeds teruggebracht tot het drukken met losse letters, omdat voor de blokdrukken geen uitvinder was aan te wijzen. Wat wonder! het bedrukken van katoen met houtblokken schijnt overoud te zijn, ouder dan onze jaartelling, en het gebruik van schablonen en drukblokken voor allerlei doeleinden was onder de Romeinen zeer verbreid. In de middeneeuwen gebruikte men stampilien om de hoofdletters in de manuskripten aan te brengen, zooals een werk in het klooster Rottenbach toont, en dan komt geleidelijk de houtsnede in zwang, onder meer voor het vervaardigen van speelkaarten omstreeks 1300. Deze kaarten werden uit de hand beschilderd en waren somtijds buitengewoon fraai, zooals het voor Karel VII door Gringonneur geschilderde spel dat van 1392 is. In Nurnberg werd het kaartspel reeds in 1388 verboden, toen was de speelkaart dus alreeds algemeen verspreid handelsartikel, en in dienzelfden tijd begon de blokdruk en zelfs het blokboek ingang te vinden, bestaande uit geïllustreerde of niet geïllustreerde van één enkel houtblok gedrukte bladzijden. Wie heeft de drukpers uitgevonden? De schroef dateert vermoedelijk uit den jare 385 voor de geboorte van Christus, en de Griek Archytas heeft dan de eer der uitvinding: de drukpers met de schroef be- | |
[pagina 83]
| |
stond dan ook al voor allerlei doeleinden, wijnpersen, oliepersen en andere bedrijven, vóór de vervaardiging van prenten en boeken hare diensten begon te eischen. De wals, de plaatdrukpers was eveneens reeds eeuwen lang vóór dat de eerste gravure gedrukt werd een instrument in handen van den metaalbewerker. En hoe staat 't nu met het papier? 15e eeuwsche boekdruk, technisch reeds zeer goed. (bibl. der r.u. te utrecht).
Wel, de Chineezen hadden natuurlijk al papier, lang vóór onze geschiedenis; wat hadden de Chineezen toen al niet? Een Arabier Josef Amru zou het dan omstreeks 700 geschikt gemaakt hebben om op te schrijven, gelijmd dus, en zoo moet het dan in de 11e eeuw naar Italië zijn gekomen. In de 13e eeuw werd het reeds regelmatig uit lompen vervaardigd, doch het bleef duur en tot enkele streken der aarde beperkt, zoodat in de dagen toen Koster en Gutenberg boeken gingen drukken, de blokdruk zich nog handhaafde, omdat de zorgvuldig op maat gesneden velletjes aan den eigenaar der blokken gelegenheid gaven zoo goedkoop mogelijk dat drukwerk, de blokdrukken te vervaardigen. En vóór de uitvinding der boekdrukkunst, de kunst om losse gegoten letters samen te stellen tot eene bladzijde druks, was de blokdruk de eenige wijze van vermenigvuldiging der van korten tekst voorziene voorstellingen in het houtblok gesneden, en was dus de vraag naar papier behalve voor schrijven bestemd, nog betrekkelijk gering. Het geschikt maken van papier om er op te kunnen schrijven, zonder dat de inkt vloeit is wel een zeer merkwaardige vinding, en de bereiding van olieachtige drukinkt en de wijze om daarmede op vochtig papier te drukken zonder dat de scherpe contouren van het afgedrukte als olievlek zouden uitvloeien niet minder. Zoo hangt de geheele ontwikkelings-geschiedenis van elk belangrijk bedrijf aan elkaar van tallooze kleinigheden, uitvindingen waaraan geen uitvindersnaam is verbonden, een celsgewijze opbouw van een lichaam, dat geleidelijk vorm gaat aannemen, totdat ten slotte bijvoorbeeld de boekdrukkunst er is als bedrijf waarvan de herkomst eigenlijk niet meer precies is na te gaan. Het gaat dus niet aan om de uitvinding der boekdrukkunst te beschouwen als een | |
[pagina 84]
| |
toornooi tusschen Laurens Janszoon Koster en Gutenberg. Wij kunnen ook de geschiedenis van het papier, of beter nog van de papierindustrie niet verwaarloozen zonder gevaar te loopen een schakel te missen in de ontwikkelingsgeschiedenis der drukkunst. De eerste Duitsche papiermolen werd opgericht door den Nurnberger Raadsheer Ulman Stromer, spoedig te Freiburg gevolgd door de bouw van een molen in 1411, terwijl in 1440 Zwitserland reeds vele molens telde die merkwaardig genoeg nog heden ten dage bestaan. In die oude dagen was de geheele opbrengst der papiermolens waar de lompenbrei door zware houten hamers werd gestampt in een soort ronddraaiende kuip, dat alles door een waterrad bewogen, bestemd voor de kloosters en kerkregeeringen, doch spoedig vond een deel ook zijn weg naar de Frankforter- en Leipziger Messe, en van Bazel uit langs den Rijn naar ons land. In die tijden kochten de stedelijke besturen hun papiervoorraad in de marktplaatsen waar de gelegenheid de beste was, en zoo kocht Haarlem bijvoorbeeld altijd Fransche en Vlaamsche papieren blijkens de watermerken die voorkomen in oud Haarlemsche archiefstukken.
boektitel 15e eeuw. (bibliotheek der r.u. te utrecht).
De pittige opbloei van het maatschappelijk leven onder Prins Maurits, toen de groote plassen in Noord-Holland werden leeggemalen en overal gestreefd werd naar het brengen van orde in den chaos van dat geheel nieuw en frisch gedoe, moest wel medebrengen de zucht om alles zelf te doen wat tot dusverre aan anderen was overgelaten. En hoewel het gemis aan waterbeweegkracht, de belangrijke factor die de Zwitsersche en Schwarzwalder papiermolens begunstigde, hier voelbaar was, de molenmaker Jan Adriaansz. Leeghwater bouwde molen op molen bewogen door de winden, die als symbool van 't voorjaars-ontluiken van Nederlands grootheid over de - zooeven drooggemalen - velden wuifden en de ranke wieken in steeds groeiend aantal dienstbaar maakten aan de vervaardiging van materialen van allerlei aard. En zoo verkregen Jan Jacobsz. en Aelbert Nannigh op 3 Maart 1594 een octrooi op een papiermolen, die bij Alkmaar werd gesticht, en zij motiveerden hun verlangen om bescherming door octrooi, door te wijzen op de moeielijkheid om bekwame arbeiders voor hun bedrijf te kweeken en de kosten daaraan verbonden. Zoo schrijven zij dus ‘voornoemde neringe | |
[pagina 85]
| |
in deze landen is onbekend en qualyk bequame arbeiders daartoe souden syn te bekomen’. 15e eeuwsche boekillustratie. (bibl. der r.u. te utrecht). (passionael mitten martirologio).
Wanneer wij nu bedenken dat de eerste Koster-drukken dateeren uit ongeveer 1460, en wij zien dan pas 140 jaren later eene dan ook spoedig in bloei toenemende papierindustrie ontstaan, zoo verschijnt de aan Koster en Gutenberg toegeschreven uitvinding in een geheel ander daglicht, dan proeven wij uit deze simpele geschiedkundige data hoe dwaas het is om de namen dier beide mannen te verbinden aan een uitvinding waardoor banden werden geslaakt, waardoor de volkeren verrezen zouden zijn uit eene geestelijke duisternis. Wat toch is de boekdrukkunst als industrie waard zonder een evenredig daaraan in de behoefte voorzienende papierindustrie? Wij zullen dan ook weldra zien hoe het karakter der drukwerken uit de 15e eeuw nog geheel wijst op een uiterst langzaam, zeer geleidelijk inburgeren der boekdruk-industrie, niet als stimulans voor ontwikkeling, maar als gevolg van eene evolutie, waarvan de oorzaken dieper liggen. Aan den strijd over Koster en Gutenberg zullen we dus niet veel woorden besteden, te minder omdat in Korea reeds in de 14e eeuw de losse verplaatsbare gegoten letter werd gebruikt, de letterzetterij dus reeds bestond, zoodat de Hollander en de Duitscher, van welken laatsten zelfs het bestaan als zelfstandig drukker wel eens betwijfeld wordt, moeten beschouwd worden als industrieelen, oprichters van bedrijven, die hen in de geschiedenis een plaats waardig maken als energieke menschen, al moeten zij dan de aureool van geestelijke hervormers missen. Ongetwijfeld is dus de organisatie der drukkerij met losse letters een zeer belangrijke onder de tallooze technische verbeteringen, die van blokdruk tot de hedendaagsche boekdrukkunst hebben geleid, maar niet de eenige, en noch van hollandschen, noch duitschen oorsprong. Wil men, hetgeen gemakshalve ook niet verwerpelijk is, de namen van personen altijd zoo doenlijk aan zekere belangrijke momenten in de evolutie van het maatschappelijk leven verbinden, dan kunnen de namen Koster en Gutenberg gevoegelijk naast elkaar blijven prijken als de oudst bekende Hollandsche en Duitsche drukkers, zonder dat het eenige beteekenis heeft om te trachten de prioriteit als uitvinder van een van beiden te bewijzen. De onderlinge onafhankelijkheid van Kos- | |
[pagina 86]
| |
ter en Gutenberg blijkt wel het best uit hun alphabet, dat geen overeenkomst vertoont, geconstrueerd dus door volkomen onafhankelijke kunstenaars.
uit de hand gekleurde randversiering. (bibl. der n.u. te utrecht).
Ik sprak reeds bij het noemen van de verschillende factoren, die van zoo groot belang zijn geweest voor het ontstaan van het gedrukte boek, over de druk- of drukkersinkt. In verband daarmede is het van belang te vermelden, dat men Jan van Eyck houdt voor den uitvinder van het schilderen met olieverf en wel omstreeks 1410, dus heel lang voor het drukken op papier met oliehoudende drukinkt ingang vond. Hier staan wij ook alweer voor eene belangrijke vinding, het gebruik maken van een brok empyrische kennis, waarvan de geschiedenis geen uitvinders-naam kent voor het belangrijkst moment, namelijk het koken der lijnolie, en wel met menie, waardoor de olie een zekere ontleding ondergaat, die haar aan de lucht uitgebreid snel doet drogen en zoo hard worden als wij van verflagen gewoon zijn. Vermoedelijk heeft Jan van Eyck partij getrokken van dat toen reeds bekende en zoo belangrijke verschijnsel waarvan de eerste bewuste waarnemer niet bekend is. Wat nu is belangrijker dan dat ook het gedrukte niet door vocht uitwischbaar is? Is dit niet een even belangrijke zoo niet belangrijker vinding dan wat men gemeenlijk de boekdrukkunst noemt? En is dus niet het drukken met oliehoudende inkt op vochtig papier, waardoor de fijnste gravure en de teerste ets zonder olievlekken op 't papier komt te staan ook alweer niet een vinding van de allergrootste beteekenis? Zoo wijst de geschiedenis der techniek op alle gebied een ontelbaar aantal min of meer belangrijke momenten aan. De oudste bekende houtsneden, als boekillustratie bedoeld, zijn te vinden in de blokdrukken, die vermoedelijk in Vlaanderen in het begin van de 15e eeuw tot een industrie hebben geleid, een industrie die in het eind van die eeuw nog in wezen was en toen door de boekdrukkunst nog geenszins verdrongen. Een stel gesneden houtblokken, tekst en prent op één blok, wat papier dat voor den druk vochtig werd gemaakt en wat waterachtige inkt, ziet daar de geheele inventaris van een blokdrukkerij; geen pers, geen inktrol, niets van dat alles. ‘Unum instrumentum ad imprimendam scripturas et ymagines’. | |
[pagina 87]
| |
Aldus luidt een nummer van de inventaris van Jean van Hinsberg, Bisschop van Luik (1419-1455) en diens zuster, een non in het Bethanien-convent bij Mechelen, welke inventarislijst door den Heer E. van Even is ontdekt. 15e eeuwsche houtsnede voor boekverluchting. (dit is 't leven ons heeren jhesu christi).
Zoo drukten dus de geestelijken zelf, wanneer zij behoefte hadden aan eenvoudige pakkende afbeeldingen voor bedevaart-gangers of aan 't sterfbed, een velletje papier op het met de inkt gepenseelde blok leggende en met een eenvoudige dot aandrukkende op alle deelen, waar de verhevenheden op het hout de figuur en de letters afteekenden. Zoo ontstond de Biblia Pauperum, de bijbel der armen en de Ars Moriendi, de Kunst om te Sterven, een reeks afbeeldingen van de kwalen die den mensch bezoeken en de kansen om ze te overwinnen, tot versterking van den zieletoestand van den armen lijder, medegebracht door den troostenden priester of monnik, in die tijden tevens geneesheer, want de kloostergeneeskunde was welhaast de eenige in die wondere tijden. En de bijbel der armen, de serie van veertig bladen bij paren gesneden op 20 blokken, dienende om den priester te helpen bij 't verklaren van de Heilige Schrift, waarvan zeven stel bekend zijn, zoodat vaststaat dat deze blokken minstens zes malen gecopieerd zijn met kleine verschillen, en vermoedelijk gemaakt voor verschillende kloosters zoowel in Zuid-Duitschland als in Vlaanderen. Wanneer deze blokken zijn gemaakt, wie ze gesneden heeft, dat alles is onbekend, ze werden echter, ontdaan van den tekst, in het eind van de 15e eeuw nog gebruikt als boekillustraties, zooals door Peter van Os de Zwolsche drukker, die er in 1487 de Epistelen en Evangelyen mede verluchtte. En zoo ontstaat het geïllustreerde boek, en in de 15e eeuw geeft Jan Veldener te Utrecht, afkomstig uit Westfalen, die Leuven verwisselde met Utrecht en na Utrecht Kuilenburg als woonplaats koos, reeds een Herbarium of Kruidboeck met 150 houtsneden, copiën van de illustraties van hetzelfde boek gedrukt bij Peter Schoeffher in Mainz in 1484, hetzelfde jaar waarin Veldener zijn boek drukte. Aangezien de prenten in Veldeners boek de spiegelbeelden van die uit het Mainzer boek zijn, is het niet twijfelachtig of Veldener heeft de prentjes uit dat boek gesneden, op houtblokken geplakt en aldus nagesneden. De onbekende Zwolsche houtsnijders werkten voor den drukker Peter van Os, die in datzelfde jaar 1484 de Gesten der Romynen | |
[pagina 88]
| |
uitgaf en in 1490 het Vaderboeck, en vele andere heilige geschriften, doch zij arbeidden ook voor den drukker Barmentloe in Hasselt. In 1485 verschenen de fabelen van Aesopus met niet minder dan 192 houtsneden in Augsburg vervaardigd. G. Leeu te Antwerpen gaf dit werk uit, die ook de Devote Ghebeden met 68 in Gouda gesneden prenten versierde. Van Veldener is nog vermeldenswaard de legende van het heilige kruis, Het boeck van den Houte met 32 vroeger voor blokboeken gebruikte platen, opgesneden om ze van de ruwheden des ouderdoms te ontdoen en zonder den oorspronkelijken tekst doch tusschen gewone met de verplaatsbare letters gedrukte tekst ingevoegd. Te Brugge verscheen in 1484, een rijk jaar, de geïllustreerde Ovidius met 34 illustratiën en in 1498 bij Eckert van Homburg in Delft een kwartyn, het Kaetspeel, terwijl in Antwerpen in 1500 verscheen een geïllustreerd ‘Boecxken dat seer profitelyck is voer allen visschers ende vogheleers’, toen het boekje over ‘Die Valuen van der Munten’ reeds 13 jaren oud was en ‘Dat Scaecspul’ al 17 jaren telde. Ziet daar dus de wereldlijke boekhandel geboren. Utrecht, Zwolle, Deventer, Gouda, Delft, Haarlem, Leiden, zijn de Noord-Nederlandsche steden, waar de eerste houtsnijders werkten voor uitgevers deels in diezelfde, deels in andere plaatsen gevestigd, waaronder Antwerpen toen reeds de meest beteekenende was. Van 1450 op 1850, dat is een sprong van 400 jaren, een heele sprong! Waartoe die vlucht, die een geregeld verhaal uit zijn verband dreigt te rukken? Hebt geen vrees waarde lezer, hetgeen ik u vertel is geen geschiedenis der houtsnijkunst of eene beperking daarvan tot de Nederlanden, daartoe zouden honderden bladzijden noodig zijn, die u lang niet alle tot lezen zouden nooden. De beschrijving die ik u geef is ook niet op te vatten als een molecule van een encyclopaedie, waarvan de lezing u gelegenheid geeft de opbouwbare boekenkasten, zooals ik mij uwe hersencellen voorstel, te vullen met een aantal boekjes, die u echter meest alle slechts van buiten bekend zouden blijven. Beschouwt veeleer deze wandeling door bibliotheek en prentencabinet als bedoeld om een deel van diezelfde hersencellen inplaats van tot geordende magazijnen van kennis, in te richten tot min of meer luxueus versierde cabinetjes, waarin de kostbaarheden der vervlogen eeuwen als in sierlijke vitrines met heldere spiegelruiten gedekt, zijn gerangschikt, en aan de wanden zijn opgehangen, zoodat ten allen tijde een oogenblik van rustig levensbewustzijn voldoende is om u te doen genieten van de indrukken van schoonheid, die de geabsorbeerde beelden bij u wekken. Zoekt dus in deze regelen geen streven naar volledigheid, zelfs geen veelheid, ze zijn slechts bedoeld om u de oogen te openen voor schatten, die voor een elk toegankelijk in prentencabinetten en bibliotheken zijn te samen vergaard, en die u, na mij vergezeld te hebben op de wandeling langs de indrukken die de beschouwing van veel schoons op mij maakte, misschien zullen doen besluiten eveneens die schatkameren met minder onverschilligheid voorbij te gaan, en u op den duur zullen doen besluiten die merkwaardige bladen uit de geschiedenis der boek- en plaatdrukkunst te gaan bezien; ze zullen u de historie der menschheid in hun eigen taal verhalen. Doe ik dus den schijnbaar grooten zijsprong, die mij een oogenblik voert van 1450, toen Koster begon te drukken, tot 1850, zoo is de oorzaak gelegen in een vraag, die juist de eerste houtsneden bij ons doen rijzen. Wat toch is schooner dan het met goud gehoogde miniatuur, de wondere letters der op blanke perkamentbladen geschilderde getijdeboeken, en heeft de houtsnijdkunst niet dadelijk gepoogd deze heerlijkheden van kleur en lijn door kleurendruk te vermenigvuldigen? Moest de houtsneekunst, de kunst om | |
[pagina 89]
| |
prentjes te drukken van houtblokken, niet aanstonds lokken tot het vermenigvuldigen door druk dier wonderbladen der kloosterschriften? Eerst in 1850, en dan nog wel gedurende zeer korten tijd, feitelijk alleen door den Engelschman George Baxter en door den kooper van diens methode en Stock, Abraham le Blond, zijn van houtblokken met olieverven, prentjes gedrukt, die toonen dat op die wijze de miniaturen der oude handschriften kunnen gereproduceerd worden, en toen had de lithografie die taak al aanvaard.
ugo da carpi. ± 1500. clair-obscur van drie blokken. (verzameling dr. n.g. van huffel).
Was dan in de jaren omstreeks 1500 de kunst nog niet zoover gevorderd? Het antwoord op die vraag is niet te geven, omdat men in die tijden eenvoudig niet heeft beproefd, om in kleuren te drukken. Toch ontbreekt de lust om kleur te leggen in de houtsneden niet. Tallooze boeken uit dien tijd hebben uit de hand gekleurde randversieringen en hoofdletters, die van houtblokken gedrukt waren en Lucien Cranach is vermoedelijk de eerste die omstreeks 1506 de clair-obscur drukt. Zoo blijkt dus de sprong van 400 jaren, dien wij even namen, niet zonder gerechtvaardigde bedoeling, temeer als wij bedenken, dat wij bladeren in de historie van een kunst, want steeds zal ons juist de grilligheid van den artist, ook als weerspiegeld in de kunstgeschiedenis treffen. De tot bloei gerakende kunst, de houtsnijkunst, wilde niet copieeren, ze wilde scheppen, geen imitaties van oude handschriften, maar nieuwe frissche denkbeelden tot uiting brengen, en in alle geval in lijn origineel blijven. Hadde men in die dagen beproefd om van hout in kleuren te drukken op de wijze der miniaturen, men zou tot op zekere hoogte zijn geslaagd, maar neen, geen spoor daarvan, totdat omstreeks 1510 de forsche clair-obscurs verschijnen, er uitziende als krachtige gewasschen teekeningen in Sepia en Oost-Indische inkt, somtijds ook gehouden in lichtgroen of rose. Toen had de houtsnede als boek-verluchting op titel, als rand en tusschen den tekst reeds burgerrecht verworven, en al hebben die voorstellingen en motieven dikwijls nog wel eens wat van de oude op perkament geschilderde getijdeboeken, wat opvatting betreft, men stelt zich op het houtblad juist tevreden met de allereenvoudigste lijn, het geldt voor een deugd, wanneer de houtsneden uit die dagen geen elkaar kruisende lijnen | |
[pagina 90]
| |
vertoonen, zoo is een Christusfiguur als inleiding tot ‘Dat eerste Capittel’ van ‘Dit is 't leven ons heeren Jhesu Cristi’ (zie bl. 87) een toonbeeld van nobele eenvoud, en men staat verbaasd over de geringe hulpmiddelen waarmede de fraaie handen van den Heiland zijn uitgebeeld. Vooral in Duitschland kon het volk niet buiten kleur, en aldus zijn de meeste incunabelen uit die vroege eeuwen uit de hand gekleurd, en wel zoo typisch voor een bepaalde streek van herkomst dat men spreken kan van de Augsburger of Schwabische school, levendig van kleur zonder blauw, en een Beiersche school met fletse kleuren die in Tegernsee en Kaiserheim zetelde, terwijl de frankische school, die in Neurenberg zijn woonplaats had, veel bruin en rood (menie-rood) gebruikte.
bewick, de goudvink. 18e eeuwsche houtgravure.
Maar met de teere kleurbehandeling der miniaturen had deze verlevendiging van de houtsnede geen overeenkomst en men moet zich voorstellen, dat evenals de houtsnijder blokken sneed, die hijzelf niet afdrukte, de drukker of uitgever in zwart afdrukte en niet kleurde, terwijl vermoedelijk de behoefte aan kleur den kooper zelf naar 't penseel deed grijpen of de gekochte prenten door een artist van grooteren of kleineren naam deed kleuren. Aan geen der aldus gekleurde houtsneden is echter de naam van een meester in die kunst verbonden, en de resultaten zijn dan ook uit een oogpunt van kunst vrijwel uitsluitend belangrijk om de verschillen in het gebruikte kleurengamma als kenmerken voor de plaats van herkomst. Bij een gewone houtsnede wordt alle hout naast de omtrekken en schaduwlijnen der figuren weggesneden, zoodat alleen deze lijnen in het vlak van het oorspronkelijke blok blijven staan als verhoogingen, doch bij een eigenaardig soort houtsneden, waarvan de afdruk een schrootblad heet (schrotblad, manière criblée), is dat hout niet weggesneden en uitgestoken met messen en bijteltjes, maar, als hadde men er met hagel op geschoten, voorzien van tallooze putjes, die in den afdruk dus als witte puntjes voorkomen en de uitbeelding van de stof, de stofuitdrukking helpen versterken. Toch vormt deze werkwijze slechts eene zeer voorbijgaande poging om met het houtblad iets meer te doen dan wat het in de gewone houtsnede geven kan, eene afdwaling min of meer, een probeersel, niet te vergelijken met de clair-obscur. Dat is nu reeds de derde maal dat dit woord wordt neergeschreven, en het wordt tijd er dan ook wat nader over te vertellen, maar wij zouden een te belangrijk deel van de portefeuille met prenten, die wij in gedachte doorbladeren overslaan wanner wij nog niet even iets verhaalden van de eerste seriën houtsneden van den beroemden trits Dürer, Holbein en Lucas van Leyden. Gaat naar 's Rijks Prentencabinet, waarde lezer, en laat u ‘de groote Passie’ van Albrecht Dürer voorleggen, vermoedelijk wel niet door hem gesneden maar geteekend voor een houtsnijder, wiens naam echter onbekend is, en de doodendans van Hans Holbein gesneden door Hans Lützelburger en in 1538 te Lyon gedrukt, en geniet vooral bij het zien van deze serie van 41 prentjes van den supremen eenvoud van behandeling, waar een stralende zonnebrand den ploegenden landman als verschroeit bij 't trekken van de diepe voren door de heuvelachtige landouwen, als makker vergezeld door den | |
[pagina 91]
| |
slotvignet van een der hoofdstukken van bewick, birds.
dood, die de paarden voortdrijft, dat alles uitgedrukt met een gierigheid van lijn, als ware een streepje te veel een blijk van spilzucht geweest. En als gij om Lucas van Leyden vraagt, bedenkt dan dat deze meester eigenlijk meester was in de kopergravure, gij zult bij het bezien der houtsneden nog meer bewondering voor hem voelen, en niet nalaten om ook de portefeuille met gravures te vragen. In de 16e eeuw ontstaat de prentkunst, nu worden de prenten van hout en van koper gedrukt, niet meer alleen voor boekversiering of met bepaalde min of meer huishoudelijke bedoeling zooals de blokdrukken hadden, maar gelijk schilderijen als kunstproducten. En van de eerste reeds dadelijk zoo rijpe oogst blijkt een goed deel van italiaanschen bodem te zijn en uit de clair-obscur der zuidelijke landen spreekt een nieuwe stem, het geluid der werkelijkheid u aan. Ziet hoe daar de forsche krijgsman, de Achilles loopt met opgeheven zwaard, ziet op andere prenten de krijgers in schrikkelijk gewoel en ook de meer realistische interpretatie der gewijde voorstellingen, en ge voelt hoe geheel anders de 16e eeuw tot u komt dan de 14e en 15e die in droomerigen eenvoud voortgleden. Reeds de doodendans van Holbein is een schok, zoo wat voorstelling betreft als uit prentkundig oogpunt, als vrije realistische afbeelding.
vergrooting van een slotvignet uit bewick, birds.
Maar grooter zwier spreekt nog uit de clair-obscur, de van drie houtblokken gedrukte als sepiateekeningen uitziende prenten, soms ook in andere tinten behandeld, en als de houtsnede begint te wijken voor de kopergravure, dan handhaaft zich de clair-obscur nog bij een der grootmeesters van die kunst, bij Hendrik Goltzius, den Haarlemmer, die van 1558 tot omstreeks 1617 de roem was van die zwaar bezochte stad. Beziet ge Goltzius, verzuimt dan niet om u ook het werk van Businck te laten voorleggen, het Rijks Prentencabinet is zoo wel voorzien dat ge zelden te vergeefs zult aankloppen wanneer ge kennis wilt maken met een of anderen ouden meester. Geen werk is beter geschikt om de drie houtblokken, waarvan die prenten zijn gedrukt er uit te visschen dan dat van Businck, het leert u bij aandachtige beschouwing de kunst geheel doorvoelen, beter dan ik u er van vertellen kan. En hebt ge ze eenmaal in u opgenomen, let dan maar eens op bij veilingen en bij de antiquairs, de goede clair-obscurs ze komen nog menigmaal voor en ze vallen u voor weinig geld in handen. Terwijl de Italianen A. da Trento, Boldrini, Ugo da Carpi, Scolari e.a. uitmunten door gedurfde kleurschakeering, toont het werk van Abraham Bloemaert het bijzondere, dat de tinten van houtblokken en de omtrekken van een koperen plaat zijn gedrukt. Is dat vooruitgang geweest of décadence? | |
[pagina 92]
| |
De Moses en de Aäron van Bloemaert, hoe fraai ook, ze missen de kracht van de clair-obscur van de Italianen en van Goltzius, Bloemaert heeft dan ook geen navolgers gevonden van beteekenis. In de 17e en 18e eeuw moet de houtsnede plaats maken voor kopergravure en ets, zwarte kunst- en stippelprent. De 17e eeuw kan zich met de eenvoud niet meer tevreden stellen, de 18e eeuw nog minder.
houtsnede van dalsiel.
De forsche schets, de Romeinsche krijgsman, de goden uit de mythologie, en veel meer nog de simpele opvatting der Christen-legende en de geschiedenis der heiligen, ze voldoen niet meer aan de wenschen van het volk. De 16e eeuw heeft het nieuwe tijdperk al ingeluid, de Christus aan den volke vertoond zooals Lucas van Leyden die geeft; de beste vrienden van den graveur, zijne medeburgers staan er als toeschouwers op uitgebeeld, men gaat zich indenken in de toestanden door ze voor te stellen als zich afspelende in den tijd van den artist; de handelende personen zijn gekleed in 16e eeuwsche dracht. Zoo gaat de zucht naar uitbeelding van de omgeving, van het levende, overheerschen, zelfs in de wedergave van gebeurtenissen van honderden jaren geleden, totdat de groote graveerscholen van portret- en historieschilders ontstaan, de minutieuze wedergave van gelaat en kleedij, waarop geen moedervlekje vergeten wordt ook al is 't ontsierend en geen kantje, geen parel wordt verwaarloosd. Om dat uit te drukken is het houtblok niet bij machte, de koperplaat, de burin en de etsnaald, de berceau en het polijststaal, het puntige hamertje en de poncoen gaan aan den arbeid en men slooft zich uit om het staal van 't harnas, het fluweel van des edelmans kleed, de satijnen gewaden en kanten versierselen in prent te brengen. En de houtsnijkunst wordt verwaarloosd en daalt af tot de nederige taak om ruwe kinderprenten te leveren en slordige illustratie van goedkoope boekjes. Maar stel u voor, dat ge u in 17e of 18e eeuw tot een uitgever hadde gewend met het voorstel om een boek het licht te doen zien niet ‘versierd met koperen platen’ maar met houtsneden, hij zou u hebben uitgelachen | |
[pagina 93]
| |
en spoedig aan 't verstand hebben gebracht, dat zijn eer zoo iets niet duldde. Wonderlijker iets is in de geschiedenis wel moeielijk te vinden, want de voordeelen van houtsnede boven gravure of ets zijn zeer groot. De houtsnede toch behoort tot den hoogdruk, kopergravure en ets zijn de resultaten van diepdruk, voor de vervaardiging waarvan dus voor elken afdruk de koperen plaat opnieuw moet worden ingevuld met inkt, en onder de walspers afgedrukt.
facsimilé houtsnede uit l'illustration 1850, naar gavarni.
Het houtblok echter kan eenvoudig tusschen de gewone boekletters ingevoegd worden en tegelijk daarmede worden gedrukt op de boekdrukkerspers, gelijk de 16e eeuwsche boeken dan ook toonen. Maar neen, terwijl de 17e eeuwsche boektitel geheel in koper gegraveerd is, heeft de 18e eeuwsche een vignet gedrukt van een gegraveerde koperplaat tusschen de in zwart en rood op de gewone wijze gedrukte letters, zoodat elke titel drie bewerkingen moest ondergaan. Neem 't eerste 't beste 18e eeuwsche boek, gansch niet als luxe uitgave bedoeld, bijvoorbeeld het Woordenboek der Wiskunde, Sterrekunde, enz., van Joan Levinus Stammetz te Amsterdam gedrukt bij Steven van Esveldt te Amsterdam in 1758, een zuiver gebruiksboek dus, en ge vindt er dien titel, met een allerliefst vignet van Besoet, een geleerde in zijn studeerkamer voorstellende, van koper gedrukt tusschen de in rood en zwart geconstrueerde boekdruk. Toch zou de 18e eeuw nog de reactie brengen, niet uit lang gevoelde behoefte, maar als iets gedurfds, iets dat moeite zou hebben zich in te burgeren om ten slotte in de geïllustreerde bladen, in l'Illustration, Graphic en London News te triumpheeren. De pionier die de mogelijkheid van goede boekillustratie met houtsneden heeft aangetoond is Thomas Bewick geweest. Bewick moet men werkelijk zorgvuldig analyseeren om hem naar volle waarde te schatten, een waarde die niet gering is. Geboren in 1758 stichtte hij een school van houtsnijders te Newcastle on Tyne, die reeds in 1779 eenig werk leverde doch eerst in 1790 de beroemde ‘British Quadrupeds’ en in 1797 de ‘British Birds’ uitgaf, ‘Printed by Hodgson For Bechby & Bewick, sold by them and C.G. and J. Robinson, London. The figures engraved on wood by T. Bewick. Price 10 s. 6 d.’, een fijn boekje in geheel kalfsleder gebonden, 335 bladzijden tellende, telkens de beschreven vogel als hoofd van de pagina en een geestig vignet aan 't slot der beschrijving. De Quadrupeds beleefden toen reeds een derde uitgave. De prentjes in ‘de Engelsche vogels’ lokken uit tot het maken van eene vergelijking met een ongeveer te zelfder tijd verschenen | |
[pagina 94]
| |
fransch prachtwerk getiteld ‘Oiseaux Mouches et Colibris’ met in kleuren gedrukt en met goud verhoogde kopergravures, in zekeren zin een unicum uit de Imprimerie Langlois. Wij kunnen ons hier niet verdiepen in de overigens schaarsche in kleuren gedrukte boekverluchting der 18e eeuw, die vrijwel beperkt is tot afbeelding van anatomische praeparaten, doch alleen wijzen op het merkwaardige, dat de vogels hierboven genoemd in de Imprimerie Langlois, gedrukt zijn op de wijze, zooals slechts de Nijmegenaar Teyler omstreeks 1680 in kleuren drukte, terwijl overigens de gegraveerde plaat zoo goed als nimmer in kleuren is behandeld, evenmin als de geëtste, doch alleen de zwarte-kunstplaat en de gestippelde. Toch toonen juist de in kleuren gedrukte ‘oiseaux mouches’, hoe dit procédé voor dat doel als geknipt is, en de vogels van Bewick maken meer den indruk van een slecht verband tusschen onderwerp en wijze van drukken. Maar de prijs! het heele boekje van Bewick met 100 prentjes voor amper zeven guldens! De vogels van Bewick, zooals al zijn houtsneden, danken hun karakter aan het feit, dat hij en zijne leerlingen nimmer twee zwarte lijnen laten kruisen, somtijds zelfs de geheel figuur opbouwen uit dikkere en dunnere lijnen in één richting (zie bl. 90). Dat geeft, hoezeer de stofuitdrukking ook gebrekkig moge zijn, aan Bewicks afbeeldingen iets pittigs, en natuurlijks, ze doen u de boekjes waar men ze in vindt dan ook niet als ontzag inboezemende prachtwerken beschouwen, doch de afbeeldingen trekken door eenvoud en waarheid van vorm en door allergelukkigste plaatsing in een brokje natuur. Maar Bewick's groote kracht ligt toch in de slotvignetten, die men niet moede wordt te bekijken, met het vergrootglas, want 't zijn miniaturen, nauwelijks enkele vierkante centimeters groot, van een eenvoud van bouw die bewondering afdwingt. Beziet bijvoorbeeld de paarden in den regen (bl. 91), is dat geen meesterstukje? en stijgt uwe bewondering niet bij het aanschouwen der vergrooting, waarin duidelijk te bespeuren is hoe die geheele droefgeestige natte weide met een molen en wat boomen, nauw zichtbaar door de druilende luchten is opgebouwd uit louter horizontale sneden, terwijl het vlagende van den regen slechts door enkele schuine groefjes over het reeds voltooide houtblok is weergegeven? Waarlijk, dat is ‘een Bewick’, en alleen om dat prentje is het eenvoudige boekje mij lief, al mag men de wedergave der vogels door houtsnede alleen in zooverre bewonderen, dat ze in eene zooveel goedkooper te bewerken uitgave de veel duurdere kopergravuren nabij streven. Van de vignetten wil ik nog noemen de kleine uil, het slotprentje van de havik, de wegwerker, het sneeuwlandschapje en de jager, keurige tafereeltjes, waarin de stofuitdrukking oneindig hooger slaat dan in de pluimage der vogels. Door de kopergravuren in de werken van Buffon van Sepp en anderen was dan ook op het gebied der stofuitdrukking van gevederte en niet minder van de vleugelen der insecten en vlinders iets geleverd dat althans door de houtsnede niet te overtreffen was, doch vergelijkt men Bewicks geestige vignetten met de in koper gegraveerde of gepointilleerde producten zijner tijdgenooten en voorgangers, dan blijken zij niet alleen den toets dezer vergelijkende kritiek te kunnen doorstaan, maar zelfs een eigen karakter te toonen, dat de groote massa der in koper gegraveerde vignetten als stijf en smakeloos doet verschijnen. Mogen wij Bewick dus beschouwen als iemand die de oogen zijner tijdgenooten heeft geopend voor een kunstuiting van lang vervlogen tijden, die het menschdom erop heeft gewezen, dat er eens een Hans Holbein had bestaan, die de Doodendans teekende, en een Lützelburger, die de teekeninzitjes op het houtblok bracht? Die plaats bekleedt Bewick niet, en zijne | |
[pagina 95]
| |
tijdgenooten, de eerste burgers der 19e eeuw, waren nog verre van het besef, dat nu algemeen doordringt, het gevoel van een kind dat zijn speelgoed heeft gebroken, want hoe anders moet men de angstvalligheid verklaren, waarmede heden ten dage al wat oud is wordt opgelapt en gekoesterd en tot voorbeeldelooze prijzen wordt gekocht! Maar Bewick leefde dan ook nog niet in een tijd zooals wij die beleven en waarin de brutale indringer, de industrie, meedoogenloos alle grondstoffen die de aarde oplevert, op zoo goedkoop mogelijke wijze verwerkt tot een benauwenden samoem van smakelooze gebruiksartikelen.
kleurendruk van houtblokjes, 1850. baxter-le blon. (verzameling dr. n.g. van huffel).
Bewick was een pionier die heeft ingezien, dat de houtsnede zeer goed bruikbaar was voor boekillustratie, en het houtblok waardig om te worden verwerkt door den kunstenaar en niet door den prutsenden schepper der smakelooze kinderprenten en Spa-A boekjes, maar Bewick is niet dadelijk begrepen, of wel, hij werkte niet in een tijd, waarin zijne begrippen algemeen ingang konden vinden. De drang naar hoogdruk inplaats van diepdruk kon dan ook pas komen toen de techniek der drukpersen en papierfabrikatie zoodanig verbeterd was dat men kon gaan spreken van massaproductie, dat huiveringwekkende woord in de geschiedenis van de kunst, de geboorte en angstwekkend snelle groei van dat afschuwelijke stalen monster van den uit raderen en stangen geconstrueerden automatisch werkenden beul van het individu. | |
[pagina 96]
| |
Zonder dat dan ook directe invloed van Bewick merkbaar is, komt in tijdschrift en boek de houtsnede eerst omstreeks 1840 weer tot bloei, en wederom is het de artist, die teekent, en de onbekende houtsnijder, de werkman, die de teekening voor het houtblok interpreteert en meer en meer streeft naar fac-similé met opoffering van zijn eigen kwaliteit. Toch leveren de geïllustreerde periodieken uit de eerste dagen van hun bestaan zeer toonbaar werk en l'Illustration geeft ons bijvoorbeeld Gavarni, in houtsneden die een meesterhand verraden, door eenvoud van lijn en handige trucs om de elkaar kruisende lijnen van de teekening door kleine uitgewipte houtschilvers weer te geven. Doch in deze prenten is maar al te goed zichtbaar, dat de teekenaar niet voor het houtblok werkte, en dat de houtgraveur zoo goed mogelijk die teekening moest trachten weer te geven. Anders is 't gelukkig gesteld met eenige Engelschen, die werkelijk voor het houtblok teekenden, zooals Charles Keene, die debuteerde in ‘Once a Week’, Rosetti, Sandys en anderen, die men in Cornhill Magazine kan vinden, en die in de werkplaats van Dalziel op hout werden gebracht. Naarmate de geïllustreerde tijdschriften meer en meer ingang vinden, stijgt aanvankelijk het aantal goede teekenaars voor het houtblok en eveneens het getal werkplaatsen met bedreven graveurs, totdat omstreeks 1880 de photomechanische procedé's in opkomst gerakenGa naar voetnoot*). Dan dreigt de kunst geheel te loor te gaan, maar naarmate het houtblok verdwijnen gaat uit boek en weekblad is 't alsof de kunstenaar het zich tot een zaak van eer rekent den oude, die verstooten dreigt te worden, niet te laten sterven, en het houtblok komt weer in handen van den geheel zelfstandig werkenden artist, en ook de clair-obscur, die drie eeuwen lang moest sluimeren, wordt weer afgestoft en in eere hersteld. De geschiedenis der houtsnijkunst is dus wel die van een loopbaan vol avonturen, en misschien is geen tweede te vinden, die zoo geschikt is tot verpoozende studie en tot verzamelen van gegevens, betrekking hebbende op dien loopbaan. Immers de geïllustreerde boeken en tijdschriften uit de jaren 1840 tot 1880 zijn overtalrijk en worden nog altijd voor een goed deel als scheurpapier behandeld, onbekend als men is met de schatten die er in verborgen liggen. Hij die dus meent, dat verzamelen alleen voor zeer gegoeden is weggelegd, faalt, en het vormen van een kunstboek, waarin de ontwikkelingsgeschiedenis van de houtsnede is neergelegd ligt in het bereik van iedereen, die kunstzin heeft of kunstzin tot ontwikkeling wil brengen. Want een heele wereld van strijd en van onderling overleg ligt in die prentjes uit Graphic, London News, l'Illustration, Cornhill Magazine en vele andere tijdschriften en goedkoope boeken, een streven naar het brengen van kunst onder het volk door teekenaar en houtgraveur, en niemand zal zich 't uur berouwen, waarin hij aanving met de studie en het verzamelen van houtsneden.Ga naar voetnoot*) |
|