| |
De verloting,
door A.J. Zoetmulder.
Al tweemaal had de haperende winkelbel met haar kort-afgebroken metaal-klankje gewaarschuwd, dat er iemand binnen kwam en alle vier, vader en grootmoeder, zoowel als Koosje en kleine Piet, hadden ze toen verwacht moeder zoo aanstonds in de kamer te zullen zien verschijnen, maar beide keeren bleek het ‘volk’ te zijn en moest Koosje naar voren om te helpen.
Vader geloofde het wel. Moe van z'n gesjouw met de hondenkar en de zakken met steenkool, dien ganschen winterdag, zat hij stoelvast bij de kachel en z'n groezel-nadigen kop, waaruit het kolen-gruis niet meer weg te wasschen leek, hield hij star gebogen naar het krantje in z'n zwartige knuisten. Doch telkens, wanneer de bel over gegaan was en zij in plaats van moeders welbekenden, driftig-vluggen stap naar de kamer-deur, het voet-geschuifel van den binnen-komende bij de toonbank hoorden ophouden, schorde z'n stem bevelerig:
‘Volk Kooske.... gao-de gij maor efkens na' veur, heure’.
Gedwee liet het meisje haar schrale lichaampje dan van den keukenstoel glijden, ging naar het ijzig-koude winkeltje om den laten klant te helpen met rappe handigheid en, met 'n van moeder nagedaan bazig stemmetje, telde zij het terug-te-geven geld voor: ‘.... en elf is vijf-en-twintig.... gezien....? En wel bedankt alweer’, terwijl haar smoezelig handje het kwartje als 'n prooi snel van de toonbank in de winkella schoof.
En zooals moeder haar dat op 't hart had gedrukt, bleef ze op haar post, totdat de klant goed en wel vertrokken was, ondanks de vrieskou, die bij het openzwaaien van de deur met versche scheuten naar binnen joeg, haar gezichtje als met koele handen beaaiend en killend opkruipend langs haar beenen onder de dunne rokjes. Maar nauwelijks was de klant buiten, of haar kleumige
| |
| |
vingers onder de oksels gedrukt, vluchtte ze gauw terug naar de veilige, warme keukenkamer. Niet vlug genoeg echter kon ze de tusschendeur sluiten; de scherpe kou uit het onverwarmde, tochtige voorhuis gulpte met haar naar binnen. Grootmoeder bibberrilde er van, onderbrak haar rozenkransgebed om met 'n gramstorig gezicht te kunnen klagen over die barre ‘kouw’.
En nog 'n tijdje, terwijl haar mummelmond alweer onhoorbaar de wees-gegroeten prevelde, bleef ze Koosje aan zitten kijken, alsof het kind 't helpen kon.
Doch vader monkelde: ‘Lao maor vrieze.. 't is gezond, dà vertel 'k oe’.
‘Mèn-de-gij, dà ze gezond is, dieë kouw’, ergerde zich de grootmoeder.
‘Voor mijn wel’, zei de vader met 'n grijns en hij dacht aan z'n zaakje in brandstoffen.
‘Maor niet veur 'n ouw'mins, dàt motte nie geleuve’, mopperde het wijfje boos; doch daarop begon de smalle, bloedlooze lippenspleet zich weer te bewegen als in zenuwtrekking geluidloos, en haar knokige vingers telden verder aan de rozenkrans-kralen.
'n Wachtend zwijgen herviel dan in het mufheete woonvertrek en het haastige, harde getik van den goedkoopen wekker op 't kastje kon minuten lang het eenige hoorbare geluid zijn in het kleine huis en daar buiten.
Af-en-toe keken ze naar de langzaam verglijdende wijzers, maar nu het reeds twintig minuten geleden was, sinds ze de stoomtram uit de stad hadden voorbij hooren komen, uitte niemand meer z'n verwondering over moeders wegblijven. Want ze wisten nu wel, dat ze pas met de volgende tram tegen negen uur thuis zou kunnen komen. Ze wachtten met iets als berusting, maar ook met verhoogde spanning. Want moeder was naar stad gegaan om inkoopen te doen voor de Sinterklaas-tafel, die ze elk jaar in de uitstal-kast van haar winkeltje-van-alles-en-nog-wat aanrichtte met 'n groot kostbaar stuk van suiker of chocolade als glanspunt en attractie - zoo kostbaar, dat niemand uit de gebuurt er over dacht het te koopen en daarom werd verloot. En het was vooral de nieuwsgierigheid naar wat moeder ditmaal voor de verloting zou hebben gekocht - het was ieder jaar wat anders en omdat de lootjes grif weg gingen werd het ieder jaar al mooier - die hen met ongeduur naar de wijzers deed kijken.
Kleine Piet mocht opblijven tot moeders komst en lang had hij met 'n bleek slaapsnoetje en wijd-open oogen tegen de langzaam aansluipende verdooving zich verweerd uit vrees, dat hij toch nog eerder naar bed zou moeten, als hij slaap toonde, maar door de broeihitte van de bedompte kamer, waren z'n oogleden ten slotte gaan knipperen voor het zwoel-warme petroleum-licht, en ongemerkt was z'n hoofd op de gekruiste, op tafel steunende armpjes gevallen, en was hij ten leste ingedommeld.
Grootmoeder, inderdaad, had toen wel tegen Koosje gezegd Piet naar boven te brengen, maar vader had zich verzet. 't Was den jongen nou eenmaal beloofd op te mogen blijven, hij mocht dus blijven.
De vader, die zelf diep-innerlijk de nieuwsgierigheid voelde prikkelen, begreep het kinderlijk verlangen.
Trouwens, het anders zoo gezeggelijke Koosje had zich ditmaal op grootmoeders knorrig bedil niet eens verroerd, tegengesputterd zelfs, dat moeder nu elk oogenblik komen kon en Pietje dus best nog even wachten mocht. Voor haar was de tijd als stil gezet tot op het moment, dat moeder den zwaar gevulden korf op tafel zou tillen. Er bestond nu niets voor haar dan het gespannen wachten, waarin het helpen van die twee klanten 'n vreemde, als ongepaste onderbreking was geweest.
Dat grootmoeder van haar vergen wilde, Pietje juist nu naar z'n bed te brengen, nu het geen tien minuten meer duren kon of moeder was thuis, zat ze in zich zelf te mopperen. Als er iemand bij het uitpakken van de mand tegenwoordig moest zijn, dan was zij het toch wel, Koosje. Moest zij soms niet helpen met het uitstallen van al die heerlijkheden
| |
| |
van chocola en suiker, pracht-dingen, mooi gekleurd en zoo natuurlijk van vorm, dat ze waren als echt, peren en appelen en pintollen met 'n taas van zilver-papier, wat allemaal kwam te staan of te liggen op 'n hagelwit beddelaken in de breede winkelkast?
Maar het was vooral naar dat groote stuk, dat verloot zou worden, dat ook Koosjes reikhalzende nieuwsgierigheid uitging, meer dan bij de anderen en sterker dan andere jaren. Want dit jaar voor het eerst - moeder had het haar al gezegd - moest zíj er nu mee rond langs de huizen, omdat Sien, de oudste, 'n dienstje had tegenwoordig en ze voor den Zondagmiddag niet vrij had kunnen krijgen. En ofschoon ze er wel 'n beetje tegen opzag, Koosje, tegen den langen loop door de dorpsstraat om te trachten lootjes te slijten, huis aan huis, dragend den prijs op het groote, zwart-gelakte theeblad, veilig weggedekt onder het schoone servet, ze vond er toch ook wel iets prettig-gewichtigs in als in 'n post van vertrouwen.
Ze hoopte nu echter ook, dat moeder iets extra-moois en heel bizonders meebrengen zou. Want hoe begeerenswaardiger de prijs, hoe gemakkelijker het haar vallen zou de lootjes aan den man te brengen immers.
Eindelijk, daar was moeder.
Klein, schraler dan anders, haar scherp, hoekig gezicht blauw-bleek en rood den puntigen top van haar neus, verscheen Saar Bron-olie - met welken bijnaam men de heele familie in het dorp aanduidde om het zaakje in petroleum, dat hun opkomst was geweest - op-eens in de deur-opening, de groote hengselmand voor haar platten buik. De wintersche kou sloeg als 'n tocht van haar af en, alsof de anderen door die aanhuiverende frischte werden gewekt uit hun doezig gesuf, ontstond er plotseling 'n groote roerigheid in de stille keuken en 'n verward praat-rumoer. Kleine Piet schrok er van wakker, traagjes eerst opende hij de oogen zonder nog z'n hoofd op te heffen doch, toen hij z'n moeder bemerkte, kwam 'n verlegenachtig lachje over z'n gloeierig gezicht en vlug liet hij zich van z'n stoel glijden, geeuwend en weg-wrijvend z'n slaap.
‘Wel moeder, hedde wat schoons?’ schoot vaders stem luidruchtig uit.
Hij had z'n krantje opgevouwen, doch bleef zitten, wierp z'n romp achter-over tegen den stoel-rug; van-af de plaats, waar hij zat, kon hij toch wel op tafel zien.
‘Afwachte!’ vermaande z'n vrouw, maar 't klonk triumfantelijk.
‘A-la Kooske, ruimde-gij de tafel wat op as 'ne meid’, bazigde ze en schoof zelf met de vrije hand 'n leegen kop op zij.
Het kind was al bezig en ook grootmoeder, strammig, hielp 'n beetje mee om ruimte te maken. Er was in dit oogenblik van wachten 'n zwijgende, strakke spanning in het vertrek, alsof de heerlijkheden, die de mand bevatte, voor hen zelf waren bestemd. Haastig en handig zette Koosje den rommel van leege koffie-kopjes bij de rest van het servies op 't blad, nam het weg van tafel om het zoolang 'n plaatsje te geven in 'n hoek op den grond. Even moest haar kribbig stemmetje keffen tegen Pietje, die haar hinderlijk in den weg kwam, terwijl ze behoedzaam liep met haar breekbaren, zwaren last; maar al rammelde het aardewerk 'n oogenblik beangstigend tegen elkander gedurende dat transport, het belandde toch zonder ongelukken in den veiligen hoek.
Eerst toen aller aandacht zich onverdeeld kon vestigen op haar inkoopen, opende de moeder de mand om voorzichtig de kostbaarheden te ontpakken, die dit jaar verloot zouden worden: 'n kruisbeeld en twee er bij behoorende heiligen-beelden van rose suiker, vage figuren, waarvan de vorm, als afgesmolten, nauwelijks herkenbaar was. En met bewonderende zelf-voldaanheid plaatste ze het kruisbeeld tusschen de suikeren Maria en Jozef midden op de afgeruimde tafel.
Er ging 'n zucht van bijna pieuse verbazing uit de kindermonden op en vader hief z'n loome, lange lijf nu toch van z'n stoel omhoog, kwam als eerbiedig schuifel-voetend
| |
| |
in den kring. ‘'t Is schoon, dat vertel 'k oe’, prees hij opgetogen, ‘'t is verdemmes schoon. Wat verzinnen de lui al niet!’
En toen barstte hij plots uit in 'n harden, spottigen lach.
Alleen de grootmoeder, zich steunend aan de tafel, stond er opvallend zwijgend bij; haar tanig, mager gezichtje was verknepen van ergernis en schel van verontwaardiging kwam ze tenslotte los:
‘Vin-de-gij dat schoon.... vin-de-gij dàt schoon....?! Ge most ou schame.... 't is zund.... 't is heiligen schennis.... zoo'n spotterij!.... Ons-heer van suiker.... wel foei.... Men-de-gij dat daor zege op ruste kan, gij....? Motte niet geleuve, heure....’
Haar uitval verwekte 'n oogenblik van verschrikte verrassing. Als betrapte kinderen keken vader en moeder elkaar even aan, doch daarop gingen hun booze blikken naar de grootmoeder. Peer Bron-olie rukte z'n schouders omhoog, staarde naar de ouwe vrouw, met 'n gelaatsuitdrukking van niet begrijpen. Doch z'n vrouw diep gekrenkt, snibbigde 'n paar snauw-woorden, gaf Pietje 'n klinkenden draai om z'n ooren, omdat-ie heimelijk te peuteren stond aan den staart van 'n suikeren vogel, begon toen met haastige, bruuske bewegingen de beelden weer te wikkelen in het dunne vloeipapier, alsof ze bang was, dat haar moeder in haar ergernis zich aan haar heiligen vergrijpen zou. Maar Peer goedig-sussend zei: ‘Mensch, ben-de-gek.... Ge mot alles zoo zwaor niet nème. Ik men, dat 't Ons-lieve-vrouwke best smaoken zal. En gij, Kooske?’
Hij lachte alweer monter, schoof tevreden bij de kachel, zocht z'n krantje.
Doch Koosje had geen antwoord gegeven. 'n Vage onrust bezat haar na grootmoeders boos verwijt; 'n beangstigende twijfel, of ze eigenlijk geen gelijk had en die suikeren afbeeldingen geen oneerbiedigheden waren tegenover God en Zijn heiligen, omdat ze immers bestemd waren om tenslotte opgegeten te worden. Maar bovenal verontrustte haar de voorspelling: er kon op deze verloting geen zegen rusten, als werd zij zelf er door bedreigd en ze bemijmerde, wat haar wel overkomen kon, wanneer ze aanstaanden Zondag, torsend de suikeren heiligen, haar lootjes ging venten door het dorp.
En dien ganschen avond bleef 'n mokkende onvree in het gezin.
Al aanstonds, de eerstvolgende dagen al, leek grootmoeders voorspelling in vervulling te gaan.
Den avond, dat moeder en Koosje in de expres daarvoor gereedgemaakte uitstalkast de Sint-Niklaas tafel etaleerde, vroor het zoo fel, dat 'n fijn ijsspinsel het winkelraam begon te overwoekeren. Doch moeder twijfelde er niet aan, of overdag zouden de ruiten wel weer ontdooien. Echter het bleef vriezen onder 'n grauwe lucht en al dikker korstten de ijskristallen aan de ramen. Zoo, als achter mat geslepen glas, onzichtbaar voor de voorbijgangers, troonden de suikeren heiligen op 'n kleine verhooging tusschen chocolade-worstjes en taai-taai-poppen, tusschen harten en letters, die in keurige symmetrie als zoovele ex-voto's lagen of stonden, aan hun voeten op het huiver-witte als sneeuwe-veld van het gespreide beddelaker.
Wel probeerde Saar Bron-olie om met 'n brandende petroleum-lamp het venster, althans voor 'n gedeelte, te ontdooien - ondanks de waarschuwing van Peer, die dat 'n roekeloos bedrijf vond wegens het gevaar van stuk springen van 'n glasruit, - maar het resultaat was minder dan ze er van verwacht had; 'n mooi gezicht van af de straat was op haar keurige etalage niet te krijgen. En op 'n middag, dat grootmoeder alleen thuis was, Saar zelf ondanks de felle kou met petroleum uit, - vinnig-schraapzuchtig lette ze trouwens op weer noch wind als er wat te verdienen viel - dien middag inderdaad knapte met 'n schrikwekkenden knal 'n groote ruit. Grootmoeder, 'n oogenblik, was er hevig ontdaan van geweest, niet wetend zoo aanstonds, vanwaar die knal als van 'n schot kwam. Doch spoedig had ze
| |
| |
begrepen, was met haar oude, zwakke beenen den winkel binnen gestoven, waar haar vermoeden werkelijkheid bleek: 'n breede barst, die als 'n tak de ijsbloemen leek te dragen, ging dwars door 'n raam. Toch, ondanks de ontsteltenis, de gedachte aan de schade had 'n triomfantelijk gevoel haar lippen samen geknepen tot 'n zelf-bewusten, stillen lach en terwijl ze voorzichtigheidshalve de petroleumlamp uitdraaide, moest ze 't hard-op zeggen in den verlaten winkel, dat zij 't wel voorspeld had; nee, er zou geen zegen rusten op deze verloting.
Maar Saar Bron-olie maakte dit ongeluk giftig-nijdig. Ze wilde geen schuld erkennen, geloofde aan opzet. 'n Kwajongen moest 'n steen tegen de ruit hebben gegooid, of de lamp moest uit zich zelf hooger zijn gaan branden, wanneer grootmoeder tenminste niet heimelijk de pit had opgedraaid. Ze wilde haar schoonmoeder werkelijk er van verdenken behulpzaam te zijn geweest bij de vervulling van haar onheilsprofetie, vooral omdat de oude vrouw haar leedvermaak niet kon verbergen en herhaaldelijk, te pas en te onpas, herinnerde aan haar waarschuwing.... Saar moest er maar op rekenen, dit was nog pas het begin, voorspelde ze nu verder.
Het kwam tot 'n heftige ruzie tusschen de twee vrouwen, waarin Peer, toch al uit z'n humeur, half-bevroren thuis gekomen, zich mengde met krakende vloeken. Hij rekende de schade voor met vuistslagen op tafel, becijferde dat de verloting nooit zooveel op kon brengen, dat ze er 'n nieuwe ruit uit kregen, wenschte deswege z'n vrouw met haar suikeren heiligen naar den bliksem. Tenslotte om de narigheid te verzetten en de twist-stemming te ontloopen, ging hij naar het kroegje van Cisce de Brester, waar hij dien ganschen avond plakken bleef, zwetsend en biertjes drinkend.
Intusschen - het was de eerste dagen al merkbaar - bleek er niet zooveel animo voor de verloting te bestaan als andere jaren. 'n Ieder klaagde over de slechte tijden, wanneer Saar op straat en in den winkel kennissen en klanten animeerde om 'n lootje te nemen of tenminste naar haar Sinterklaas-tafel te komen kijken. Maar juist de tegenspoed en de angst voor geldelijk verlies prikkelde haar tot koppig aanhouden. Geleund over de toonbank kon ze lange gesprekken voeren over haar prachtstukken van heiligen-beelden met iets devotelijk-glanzends in haar slimme oogjes, haalde ze eindelijk uit de uitstalkast om ze op de toonbank te laten paradeeren. En terwijl de klant overwoog, of hij 'n dubbeltje voor 'n lootje er aan zou wagen, praatte ze maar door, de poppen met 'n liefkoozenden, bijna vereerenden blik bekijkend. En zoo wist ze hem soms over te halen z'n hand te steken in de glazen vischkom, waarin de opgerolde, in koperen ringetjes gestoken briefjes lagen, om 'n lootje te trekken; doch vaker maakte 'n klant er zich van af met de als bij afspraak telkens weerkeerende grap, dat-ie thuis heiligenbeelden zat had.
Al groefde zich dan wel even 'n pijnlijke trek in haar schraal gezicht, om den smallen begeerigen mond, ze bleef allervrindelijkst, zei, dat-ie zich nog maar 'ns bedenken moest. Ze bleef zelfs minzaam, schoon ze diepinnerlijk kookte van ergernis, tegenover 'n paar boeren, die eerlijk met 'n dommen lach bekennen moesten, niet te kunnen zien wat voor heiligen de poppen eigenlijk moesten verbeelden; ze toonde slechts goedmoedige verbazing over zoo weinig snuggerheid.
Het ging dus met den verkoop der lootjes niet bizonder vlot en elken middag, als Koosje uit school kwam en er naar vroeg, moest moeder bekennen, dat er nog maar weinig, veel te weinig waren genomen.
En grootmoeder, onveranderd met iets als grimmigen spot zei dan: ‘Ge zult er an moete, Kooske, Zondag.... hà-hà toch....’
Het was het kind, of er 'n dagelijks zwaarderen last op haar schouders werd gelegd, of zij de redding brengen moest. Sterk, meer dan wie ook van de huisgenooten, leefde ze zich in de onderneming in.
| |
| |
Op school, tegenover de nonnen en de kinderen, had ze er opgewonden verhalen over, gaf opgetogen beschrijvingen, trachtte ze te verlekkeren. Doch dikwijls ontstonden er giftige ruzietjes, wanneer de meisjes uit kinderlijken naijver of sarlust haar lofredenen in twijfel trokken, haar hatelijk plaagden. Ze kon het niet dulden, Koosje, dat men met hun verloting spotte; voor haar was ze van 'n belangrijkheid, waarbij alles wat op het dorp gebeurde, in het niet verzonk.
Zoo kwam de Zondag.
De nacht had 'n dun laagje sneeuw over de straat gepoeierd en de vele voeten der kerkgangers hadden het tot 'n verraderlijke gladheid geslepen. Toen grootmoeder uit de hoogmis kwam, was ze leelijk onder uit gegleden en zou zeker gevallen zijn, wanneer Peer haar niet juist bijtijds in z'n sterken arm had opgevangen. Maar de schrik had ze te pakken; ze kwam er heelemaal ontdaan van thuis. Het leek 'n waarschuwing om Koosje met den kostbaren, breekbaren last niet op straat te sturen.
Onder het eten werd het waagstuk ampel besproken. Moeder wilde in ieder geval doorzetten. Ze had al haar hoop gevestigd op de gegoede burgers, die niet persoonlijk in haar winkel kwamen, maar die, wanneer Koosje bij hen vragen kwam, allicht voor de aardigheid een of meer lootjes zouden koopen van 't kind. Haar schraapzuchtige angst om geld toe te leggen op de verloting deed haar alle waarschuwingen van de grootmoeder in den wind slaan. Zij dorst 't Kooske best toe te vertrouwen, ze was hendig genog. Pietje kos meegaan en ze mosten dan maar heel voorzichtig voeteeren, de twee keinders, besliste ze.
Dus ging Koos met Pietje. Ze liep voorzichtig, het meisje, voetje voor voetje, het theeblad stuttend op haar linkerzij onder den pijnlijkrekkenden arm, daar het handje slechts met moeite het verwijderde gat in den blad-rand bereiken kon. Onder het servet met de kreukelloos-versche, scherpe vouwen lagen ruggelings de rose suikeren heiligen, maar ze wiebelden, of ze zich om wilden draaien bij elken stap, dien Koosje minder behoedzaam deed en dat gaf haar dan iederen keer 'n schrikgevoel, alsof ze er af gingen rollen.
Naast haar, de handen diep in de puilende zakken van z'n overjasje - door de naaister gemaakt uit 'n aflegger van z'n vader - glibber-gleed Pietje. Hij bewaarde de lootjes, de dunne rolletjes papier, waarop hij zelf, omdat hij zoo keurig-duidelijk schrijven kon, de groote, wat beverige cijfers had geschreven. Hij scheen zich maar weinig bewust van het gewicht van z'n zending, want hij kon niet nalaten af-en-toe 'n lange glijbaan te nemen tot angstige verontwaardiging van Koosje, die doodsbenauwd was voor 'n botsing, dat gevaar dreigen zag, zelfs wanneer Pietje eenige meters van haar af z'n aanloop nam.
Het was veel minder koud dan de vorige dagen maar er woei 'n lastig windje, dat speelde met de afhangende slippen van het servet, soms er onderschoot, dat het bolde, alsof door 'n wonder één der beelden zich op wilde richten. 'n Paar maal ook had het weinig gescheeld, of het heele servet was er afgeblazen en met groote moeite was Koosje den kwaadaardig-flapperenden doek baas geworden, want Pietje's hulp kwam te laat en was toen nog onhandig en ruw.
Het meisje werd er kregelig en zenuwachtig onder, snibbigde al boozer met vinnig gescheld en gedreig tegen het broertje. Doch aanstonds, zonder merkbaren overgang werd haar stemmetje weer lief-vleierig, haar van opgewondenheid gloei-heet gezichtje vrindelijk-deemoedig, wanneer ze haar lootjes te koop bood en den prijs vertoonde.
Huis aan huis van de lange dorpsstraat, die doodsch verlaten lag in de rust van den Zondag-middag, gingen de kinderen met telkens dezelfde vraag. Ook bij de enkele Protestantsche burgers, die in het bijna geheel Roomsche dorp woonden.
Het was, vóór Koosje er op uit ging, even 'n punt van overweging geweest, of dat wel kon, bij de Protestanten lootjes verkoopen. Moeder had toen zelf gevoeld, dat haar keuze van verlotingsprijs - zij 't dan ook uit
| |
| |
'n louter commercieel oogpunt - niet heelemaal gelukkig was geweest dit jaar. Want zou er wel één niet-Roomsche 'n lootje nemen? En al deden ze dit wel, zouden de heiligenbeelden niet bespot worden, wanneer ze door 't lot in zoo'n Protestantsch huis raakten?
Het was de grootmoeder, die met 'n zwaar-bezorgd gezicht de vraag opperde. Maar Saar stelde er 'n andere mogelijkheid tegenover, die waarschijnlijker leek. Er bestond ook 'n groote kans, dat ze den prijs niet zouden aannemen en de kinderen laten houden.... verwachtte ze begeerig. Het was 'n gezichtspunt, waarbij alle mogelijke bezwaren van godsdienstigen aard vervielen en moeder besliste dus kort en goed: Koosje moest bij iedereen gaan; 't ergste, wat haar overkomen kon, was immers maar, dat ze nee zeien.
De redeneering van moeder had bij 't kind zeer stellige verwachtingen gewekt en zoo, met durvende vrijmoedigheid, belde ze ook bij de Protestantsche notabelen aan. En ze had overal succes, omdat men 't kind niet wilde afwijzen. Totdat zij kwam voor dominé's huis. Toen aarzelde Koosje toch, moest met Pietje 'n oogenblik overleg plegen.... Den dominee, voor wien ze diep-in 'n schuw ontzag hadden, 'n wantrouwigen angst bijna als voor 'n vijand, al werd hij nog zoozeer als vriendelijk, ruim-denkend man geprezen, den dominé durfde ze toch niet met haar heiligen lastig vallen. Besluiteloos stond ze te dralen voor de stoep van de pastorie, toen de deur geopend werd en toevallig dominé, hoog-gehoed en wit gedast naar buiten trad. Z'n plots, onverwachts verschijnen brak haar aarzeling; ze voelde zich als naar hem toegetrokken door z'n lichtelijk verbaasden vraagblik.
‘M'nheer dominé, zoudt u misschien ook as-t-u blieft 'n lotje wille koope?’ vroeg ze schuwig-bedeesd.
‘'n Lotje koopen, Koosje?’ wedervroeg hij overvallen.
‘As-t-u blieft m'nheer dominé’.
‘En wat kost zoo'n lotje, wel?’
Z'n vriendelijke stem gaf haar moed.
‘'n Dubbeltje, m'nheer dominé, tien cent’, antwoordde ze flinker.
‘En wat kan ik er voor trekken?’ glimlachte hij.
Toen, zonder hem aan te durven zien, lichtte ze den doek 'n weinig op; ze hoorde z'n schraperige, afkeurende kuch maar daarop tusschen de leden-spleet van haar rappe gluuroogjes, die ze als deemoedig en devotelijk gericht hield op het blad, zag ze langzaam z'n hand onder z'n jas verdwijnen naar den achterzak van z'n broek en schielijk, in het plotse verdwijnen van haar spanning, ging toen haar hoofdje weer omhoog met 'n gretig gekijk naar de te voorschijn gekomen portemonnaie.
‘Hier, Kooske’, zei de dominé, terwijl z'n dikke vingers 'n dubbeltje tusschen ander geld uitpeuterde, ‘dat is voor jou en 't lotje mag je houen, hoor kinderen’.
Hij zette z'n gezicht weer in de gewone, minzaam-ernstige plooi, kuchtte nog 'ns en stapte met voorname bedaardheid de straat op.
Overbluft, niet aanstonds begrijpend keken de kinderen elkaar aan. Maar terwijl de jongen, sullig, niet verder doordacht, was er in Koosje 'n listig wikken en wegen, of ze het dubbeltje met Pietje zou deelen, en haar part in haar spaarpot zou doen of dat ze het lootje zouden nemen.... De stuiver was 'n zeker bezit, maar op het lootje kon 'n niet vallen. Echter, de zucht om iets te wagen, werd plots 'n onbedwingbaar verlangen door de gedachte, dat zij.... zij immers zoo goed als ieder ander, nu 'n kans kreeg om den prachtigen prijs te winnen. Ze aarzelde niet meer.
‘Geef de lotjes es’, commandeerde ze Pietje en gedwee opende het jongske z'n knuistjes, waarin hij de zes of zeven lootjes, die over waren, hield geklemd. Zoekend, 'n tijdlang, ging toen haar vrije hand tusschen de papieren rolletjes, als kostte het moeite 'n keus te doen tusschen die uiterlijk allemaal eendere dingskes. Doch, toen ze er eindelijk een uitgenomen had, stopte ze het bliksem- | |
| |
snel, schuwig, als geroofd in haar rokzak.
‘Da's veur ons, Pietje, da's ons lotje’.
‘Is datte veur ons?’ vroeg hij niet goed begrijpend.
‘Jao.... en as we de prijs trekke....’
En gedurende den langen weg naar huis praatten de kinderen er over wat ze wel doen zouden, wanneer ze de suikeren heiligen zouden winnen, praatten er over, alsof zij ze reeds gewonnen hadden.
Hoe slecht de heele verloting zich aanvankelijk ook had laten aanzien, geleidelijk waren toch alle lootjes geplaatst - Koosje, op haar vermoeienden Zondagschen tocht had er het grootsche gedeelte van aan den man gebracht - en op den avond van de trekking, 'n paar uur te voren, kwamen er zelfs nog liefhebbers om er te koopen.
Gradus, de postbode, was de eerste, die achter het net vischte.
‘Ge komt juust te laot, Gradus, ik zij ze allemaal kwijt’, zei Saar Bron-olie, met 'n beetje meelijdend gezicht, maar zoo triomfantelijk-schetterend, dat grootmoeder het hooren kon in de keuken.
‘Zoo’, zei Gradus teleurgesteld, ‘dat spijt me.... 't was voor de kleine manne’. En hij bleef dralen voor de toonbank bij 't leege vischglas, alsof de mogelijkheid bestond, dat er in die glazen kom toch nog 'n lootje aanwezig was. Maar de snel-berekenende schraapzucht van Saar had haar op-eens doen denken aan 't lotje van de kinderen.
‘Dat is te zegge....’ haastigde ze ‘misschien heeft onze Koos....’
En was al achter de glazen deur geglipt de keuken in, waar 't gezin aan het avondeten zat, den postbode in den winkel alleen latend, lichtelijk verbaasd over haar plotseling en niet aanstonds begrepen verdwijnen.
‘Koos’, gejacht, heesch fluister-vroeg ze, ‘ouw lotje?’
‘Ons lotje, moeder?’ Met wijd-open schrik-oogen vol bang vermoeden, keek 't kind haar aan.
‘Jao-jao, ouw lotje, gauw, kom vort.... Ge krijgt van moeder wat aars.... 'ne groote taai-taai pop.... gij en Pietje’.
Haar grijp-hand reikte over tafel naar het kind, de vingers gespreid, die, na 'n wijl, van ongeduld krampachtig trokken. Want Koosje bewoog zich niet; bedreigd zich voelend, had ze op-eens haar angst laten varen voor koppige beradenheid.
‘Nee-e.... ik geef 't niet.... 't is van ons, we hebben 'et van dominé gekrege....’
‘Gullie trekt toch niks, ben-de-gek.... en de taai-taai-pop hedde zeker’, trachtte moeder nog te overreden; maar toen ze het strakke, onverzettelijke gezicht van Koosje zag, werd ze kwaadaardig.
‘Heurde ge niet....? ala.... wa's dat nou.... Kooske, ouw lotje’, herhaalde ze nog 'ns op toon van barsch gezag.
Maar nu mengde vader zich in het geval.
‘Neeë, ouw lotje nièt’, barstte hij los met 'n vollen mond en 'n slag op tafel.... ‘gullie houdt ouw lotje, dà vertel ik oe....’ En zich tot z'n vrouw keerend met 'n woedend gezicht: ‘Wat lul-de toch wijf? Motte gij de keinders, dat lotje afneme om die miseraobele paor cente, schaam-d-ou toch..’
En toen hij zweeg, begonnen z'n kaken geweldig te bewegen, driftig het brood verkouwend, dat hij gedurende dien uitval als 'n geweldigen pruim achter z'n linkerwang had geborgen.
Met iets als beschaamdheid inderdaad droop z'n vrouw af naar den winkel. Want hoewel ze in 't dorp den naam had van ‘heure minsch’ de baas te zijn, het kwam toch nog al 'ns voor, dat Peer z'n wil deed gelden en desnoods hardhandig doordreef. Er kwamen, wanneer hij in 'n stemming van koppige onverzettelijkheid verkeerde, zekere eigenaardigheden in z'n manier van spreken, z'n houding voor den dag, waarin Saar zich niet meer vergiste, sinds ze z'n wilde woede-uitbarstingen had leeren kennen, zoodat ze tegenwoordig de verstandigste partij koos door dan te zwijgen en hem uit den weg te gaan.
Maar al had vader nu dezen aanslag op
| |
| |
haar lotje afgeweerd, de angst voor 'n mogelijke herhaling bleef Koosje kwellen, totdat ze eindelijk met Pietje naar het cafétje van Cisce stapte, waar de trekking publiek zou plaats hebben. Echter, geen oogenblik had ze spijt gehad van haar besluit om het onzekere voor het zekere te nemen. In haar kinderlijk denken wàs zelfs geen onzekerheid meer, ze had er immers 'n voorgevoel van, dat op haar lootje de prijs zou vallen....
Het was er vol in de ruime, maar laagzolderige gelagkamer, 'n roezige volte van mannen en vrouwen, van opgeschoten jongens en meiden en kinderen, belanghebbenden en belangstellenden, met nieuwsgierige bloedverwanten en kennissen, uit op 'n pretje, 'n jolig begin van den Sinterklaas-avond.
Op de schenkbank vóór het bontvervige, krullerige buffet waren de heiligen-beelden tentoongesteld, troonden er in hunne vochtglimmige, als afgelikte vormen-vaagheid en suikeren doorschijnendheid op twee aaneengeschoven sigarenkistjes, waarover het gebruikelijke servet was gespreid, stonden er als in slachtofferlijke berusting tusschen de leege en gevulde bierglazen en glaasjes-voorsterken-drank, die in stage wisseling schoven over het zinken vlak der toonbank.
De zaken marcheerden goed voor Cisce, want in de spilzieke feeststemming wilde men het groote oogenblik der trekking niet afwachten, zittend op 'n droogje. Toch was er niet bepaald 'n jolige vroolijkheid nog; er was veel-eer 'n merkbare spanning van wachten. Toen, om den tijd te korten en er wat prettige levendigheid in te brengen, draaide Cisce z'n grammofoon op, die achter in het buffet stond en hij kreeg den snaakschen inval om ze op te stellen, verborgen achter de heiligen-beelden.
En het was op 'n oogenblik, dat het ongeduld zich in rumoerig, als twisterig door elkaar gepraat uiten wou, dat op-eens 'n vreemde, schorrige stem uit het buffet kwam verzoeken: ‘Dames en Heeren.... ik heb de eer u stilte te....’
In het gelach ging het begin van de aanspraak van 'n marktventer verloren maar Drieske van der Meulen, die al tamelijk boven z'n bier tegen het buffet stond geleund, brulde hard boven allen uit: De-dju was dat 'ne goei?! Hij had zoo waar gedacht, dat ons-lieve-Vrouwke 'n woordje ging zeggen....
In eindelooze herhaling, met geestigheden van eigen vinding aangedikt, deed men de grap de ronde gaan en de aandacht was opnieuw op de beelden gericht. Er waren er, die ze nog 'ns gingen bekijken, die ze oplichtten om te zien of ze hol of massief waren, die, ze wegend op de hand, het gewicht taxeerden, er over disputeerden, wie Jozef en wie Maria moest voorstellen.
Eindelijk, 'n kwartier over den bepaalden tijd, verscheen Peer Bron-olie met z'n vrouw en Koosje en Pietje.
'n Klein gejuich steeg op, men stampte met de voeten en klapte in de handen als gold het 't binnentreden van 'n paar aanzienlijke persoonlijkheden met gevolg. Koosje droeg de groene trommel, waarin anders de stroop-kussentjes werden bewaard in den winkel, doch die nu de duplicaatlootjes bevatte. En ook op dien blikken trommel werden aanstonds aardigheden verkocht. Men wou gelooven, dat Koosje er mee rond zou gaan om alle aanwezigen 'n babbelaar te presenteeren. 't Was ook 'n prachtige gelegenheid om hatelijkheden in te lasschen aan het adres van Saar, op haar overbekende schraapzucht. Maar ze deed, of ze die niet hoorde en of ze, hoorende, niet begreep. Haar scherp gezicht stond strak-ernstig en het vrindelijkheidslachje, dat ze af-en-toe wel om haar mond moest laten vleugen, verdween toch weer heel gauw voor de uitdrukking van overgroote gewichtigheid. Peer echter, alweer goed gemutst, deed naar alle kanten joviaal met groeten en grapjes, liep terstond door naar 't buffet om 'n cognactje te drinken op den goeden afloop alvast. Hij plantte er zich op z'n groote, breede voeten, alsof de heele zaak hem nu verder niets aan- | |
| |
ging, 'n nieuwsgierige toeschouwer gelijk. Doch z'n vrouw was onmiddellijk in actie getreden. Ze stond achter het billard, waarop ze de trommel had neergezet; ze rekte haar smalle lichaam uit en keek in 't rond als 'n redenaar, op 't punt de vergadering toe te spreken.
En geleidelijk kwam er stilte, al kostte het moeite Drieske, die 'n lastigen dronk had, tot zwijgen te brengen. Cisce, van achter z'n buffet, hield 'm echter in de gaten voor het geval hij ruzie wilde gaan zoeken.
Saar Bron-olie verhief eindelijk haar stem, die dun en schril uitschoot in de oogenblikkelijke spanningsvolle stilte. Ze zouen nu dan overgaan tot de trekking. Er waren in de trommel evenveel lootjes, als er verkocht waren, met dezelfde cijfers natuurlijk. Of iemand ze soms wou komen controleeren?
‘Ha nou.... en goed ook’, bralde Drieske terstond en stapte onvast naar voren. Maar er kwam verzet. 't Meerendeel vertrouwde wel, dat 't eerlijk spel was, wilde de spanning niet noodeloos rekken. Het duurde echter toch weer 'n poosje vóór er overeenstemming was verkregen. Saar zelf en ook Peer drong aan op 't nazien van de briefjes, dan kon nooit iemand aanmerkingen maken achteraf. Nochtans de stemmen die ‘à la opschiete as-t-oe blieft’, riepen werden al talrijker, overstemden elke andere bewering ten slotte. Het was wel duidelijk dus, de vergadering hechtte over het algemeen niet aan formaliteiten, wilde zoo spoedig mogelijk weten.
Als de andere jaren zou de moeder van Cisce - stok-doove tachtig-jarige maar nog kras en pienter - het lot trekken en er ontstond alweer 'n hoera'tje, er werden fideele klapjes gegeven op haar krom-gesloofden rug en beenige schouders, toen ze uit de keuken in de gelagkamer kwam. Maar ze lachte niet mee, haar perkamentig-geele huid bleef in de ontevreden, strakke plooien, die het harde leven er in had gestreken; ze deed veel-eer of ze het 'n corvée vond, waarvan ze zich maar zoo gauw mogelijk wou afmaken en ze keek met 'n zekere verbaasde minachting naar dien opgewonden gebarenden troep om zich heen, waarvan het lawaai als 'n dof gerucht, komende van heel ver, in haar ooren zoemde.
Toen ze echter bij het billard stond, de gesloten trommel op aanwijzing van Saar 'ns flink schudde, zoodat de papiertjes wel door elkaar moesten glijden en er geen sprake kon zijn van oneerlijkheid om zoo te zeggen en ze eindelijk haar knokige hand stak tusschen den smallen kier, dien de 'n weinig opgelichte deksel opende, toen geleidelijk volgroeide de spanningstilte tot ademloos zwijgen. De meesten hadden hun lootjes voor den dag gehaald, bekeken in dit allerlaatste moment nog het cijfer, alsof ze het konden belezen of prevelden het onhoorbaar met 'n nauwelijks merkbaar bewegen der lippen, alsof ze bezig waren het getal uit hun hoofd te leeren.
Koosje en Pietje, tegen elkander aangedrukt, zaten samen op één stoel 'n beetje achteraf. Ze zagen slechts de ruggen der anderen, die, op-eengedrongen bij het billard, 'n nauwen kring vormden rondom de oude moeder van Cisce, hun eigen moeder en de kussentjes-trommel; maar met 'n kleine wending van het hoofd konden zij wel de suikeren heiligen zien, die nu als door 'n ieder vergeten stonden op den witten troon, glimmend onder de groote petroleum lamp boven hun hoofden, alsof ze in de zwoele warmte van het licht langzaam begonnen te smelten.
Maar ze verlangde ook niets te zien, Koosje. Haar bewegingloos wachten was op moeders stem, die het nummer af zou roepen, dat de oude vrouw zou opdiepen uit den verrassing brengenden inhoud van de trommel.
Het kind verroerde zich niet, sprak niet en 't lawaai om haar heen was haar 'n gruwelijke, kwellende ergernis. Ze had als in plechtige stilte het groote beslissende moment willen verbeiden en ze begreep niet van die andere menschen, hoe ze aldoor ongepaste grapjes konden maken, drinken en rooken alsof er niets bizonders aan de hand was. Als men haar al 'n enkelen keer aansprak, had ze korte, kribbige antwoorden gegeven
| |
| |
en 't allerliefst had ze met haar snibbigste stemmetje alle spreken verboden.
De klamme handen gevouwen in haar smallen schoot, het schrale kinderlijfje ineen gedoken, met 'n snel-jagend hartje, zat ze te wachten op het einde, steelswijs blikkend naar den prijs, waarvan ze zich op-eens niet meer zoo zeker voelde bij al die menschen, die de zelfde begeerte hadden als zij en in wie ze nu als zoovele belagers zag, - niet meer zoo zeker, als de dagen te voren, toen de suikeren heiligen nog stonden in de uitstalkast van hun winkeltje en thans besefte ze eigenlijk pas, dat elk lootje, dat verkocht was, dat zij zèlf met zooveel moeite had verkocht, haar kans om den prijs te trekken had verkleind. En zoo zat ze zich nu voor te bereiden op 'n zekere teleurstelling. Toen op-eens de stilte viel.... 'n lange stilte, waarin Koosje het doffe bonzen van haar hart hoorde. En even later schoot scherp moeders stem uit: ‘Drie-en-twintig.... wie heeft er drie-en-twintig?’ Zoemend werd het getal herhaald, gaande van mond tot mond.... Maar Koosje was reeds van haar stoel gegleden, stortte zich juichend op de suikeren heiligen en ze bemerkte niets van de spijtige verrassing, die tegelijkertijd ontstond, aangroeide tot vijandig gemor.
Want: ‘Koosje van Saar zelf het de prijs!’ werd er geroepen in steeds onvriendelijker intonatie en schamper lachen sloeg boven het gerucht uit.
Toen ontstellend, ruzie-dreigend de dronken lal-stem van Drieske van der Meulen: ‘Hè 'k 't oe niet g'zegd g'had, jonges, dà we verneuried wieren.... dà ze eiges de prais wel zoue wete te trekke.... hà-hà 't is 'ne goei, verdemme nou’.
En Saar Bron-olie daartegen in met haar keffende stem: dat 't gelogen was, dat ze de briefjes hadden mogen nakijken, dat ze met geen mogelijkheid oneerlijk hadden kunnen zijn, dat Kooske het lotje had gekregen van m'nheer dominé....! Doch haar betoog ging verloren in 'n vijandelijk gebrul. De verkropte haat van heel de gebuurt tegen Saars schraapzucht, de wan-gunst van haar welvaart laaide er plots in op. Er was 'n duidelijke opzet in om niet naar overreding te willen luisteren, 'n hartstochtelijke lust om te sarren en te dreigen, de bazige Saar in 't nauw te drijven.
En inderdaad, het vinnige wijfje kwam onder den indruk; haar snel berekenend overleg voorzag vooral in dit vijandig gedoe 'n bedreiging van haar nering. Hulp-zoekend keek ze om naar Peer, die 't met Drieske aan den stok had gekregen, hem uitschold voor allerlei leelijks.
Koosje echter, doodsbleek, trillend over haar leden maar innerlijk vast-beraden, stond bij haar heiligenbeelden als om ze te beschermen tegen den opdringenden vijandelijken troep. Ze wachtte, zonder eigenlijk precies te weten waarop. Toen riep iemand: ‘Overlote’ en heel het koor brulde 't mee als 'n bevel, waartegen geen verzet geduld zou worden: ‘overlote....!’ 'n Oogenblik aarzelde Saar Bron-olie, begreep echter, dat ze toe moest geven voor haar goeien naam, de clandisie van haar winkel, dat alle suikeren heiligen deze ruzie niet waard waren.
En ze stemde toe: er zou over geloot worden en nu onder strenge contrôle.
Maar op-eens, 'n scherpe kreet van Koosje overstemde het gemompel van goedkeuring. Bliksemsnel hadden haar kleine, rappe handen de poppen aangegrepen, in haar schortje gewikkeld en haar sluwe oogjes zochten 'n uitweg. Als 'n kat zoo lenig en vlug glipte ze langs 't buffet, langs dronken Drieske. Ze zag z'n donkeren arm zich naar haar uitstrekken, maar behendig dook ze, ze voelde 'n fellen duw in haar rug, struikelde, botste tegen iets aan, hoorde 'n doffe knakking in haar krampachtig tot 'n buidel gehouden voorschoot, maar ze had de achterdeur bereikt, vluchtte nu in de sterren-doortintelden nacht met haar verbrijzelde suikeren heiligen.
En achter haar in de overvolle gelagkamer relde opnieuw de twist....
|
|