Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Stijn Streuvels, In Oorlogstijd, Augustus, September, October en November 1914, Amsterdam, L.J. Veen.
| |
[pagina 404]
| |
plicht: dat iedereen zijn deel onder ga van de ramp, die de algemeenheid treft (ik spatieer, H.R.) en ik zou het me als een lafheid aanrekenen om hier op dit tijdstip mijn dagboek te eindigen en aan den lijve niet meer te ondervinden 't geen mijn buren en landgenooten door de noodzakelijkheid gedwongen, onderstaan’. Zie, dit is een sociaal gevoel dat aan velen schijnt te ontgaan. En, zonder de bedoeling te hebben, ook maar iets misprijzends te zeggen van de vele Belgische mannen die hun vaderland in de dagen van het gevaar zijn ontvlucht, uit de pen moet het mij toch dat zij, die thans minachtend smalen op Streuvels, of zich hoog verontwaardigd houden over zijn gedrag, omdat hij vriendelijk is geweest tegen eenige vriendelijke Duitschers en zijn meening over het wanbeleid sommiger Belgische overheden onbewimpeld heeft geuit, dat deze meerendeels volkomen veilig in Nederland opgeborgen helden, zich wel eens wat dieper mochten indenken, wat dat eigenlijk beduidt: geen gevaren te ontvluchten als men dat zoo gemakkelijk zou kunnen doen, maar te blijven met hen die blijven moeten, zeggende eenvoudig: als zoo-een lijk ik was gaan loopen, dan ware de schrik er in gekomen en nog méér rampen zouden ontstaan zijn.
Ik citeerde boven uit de eerste bladzij, de Inleiding van Streuvels' dagboek. Op dezelfde pagina kan men een woord vinden dat eigenlijk al volledig uitdrukt hoe Streuvels denkt over den oorlog. Hij spreekt daar n.l. van ‘die moorderij op groote schaal’. Ziedaar een kijk op de zaak, die zeker niet de instemming geniet van alle militairisten, nationalisten, en van Professor Steinmetz! Natuurlijk heeft ook Streuvels wel sterk en diep gevoeld, en met de innigste verontwaardiging, de mate van onrecht zijn vaderland aangedaan - stond het ook al weer niet zoo duidelijk in zijn dagboek, ik zou zeggen: men kan het er overal uit proeven! - toch, zeker nog intenser en pijnlijker ondergaat hij de gedachte aan een ander, een gróóter onrecht: dat aan álle mannen die worden uitgezonden, door álle krijgvoerende staten, om elkander te vermoorden en door elkander vermoord te worden, aan hen, hun vrouwen, hun kinderen, hun werk, aan elke gemeenschap, waarvan zij deel uitmaken. Streuvels verfoeit hartgrondig alle oorlog en heeft geen verontschuldiging voor welken Staat ook, die er een aanvangt - maar haat, haat tegen individuen, is hem vreemd. Dacht gij soms dat hij de militairistische en andere eigenschappen, waarom de Duitschers, in het algemeen genomen, berucht zijn, niet kende? Maar lees dan toch dit dagboek en gij zult er persoonsbeschrijvingen in aantreffen, die u anders inlichten. 't Is waar, gij zult hem dan ook menige kwade noot over zijn eigen landgenooten hooren kraken. Het schijnt soms wel, of zij den onvermurwbaar-eerlijken schrijver niet bepaald veel sympathieker zijn. Over Franschen, Engelschen, Russen laat hij zich weinig uit.... Maar wat doet dit alles er toe? Kende men Streuvels niet? Wist men niet, dat hij nooit gewoon is geweest zijn medemenschen te idealiseeren, maar hen altijd heeft gegeven zooals hij ze zag: vol kleinheden, vol gebreken, maar menschen ten slotte, menschen als hijzelf, en die hij liefhad. Het is niet waar, dat z.g. idealistische schrijvers meer van de menschen houden dan z.g. realistische; integendeel, deze laatste, die hun ‘werkelijkheid’ aandurven, zonder angst hun liefde te verliezen, bewijzen daardoor dat hun liefde sterker is. Een schrijver als Streuvels, hoezeer hij zich zijn eigen waarde, zijn eigen grootheid misschien, bewust moge zijn, voelt en weet tevens dat niets menschelijks hem vreemd is, en dat is het wat hem zoo toegevend maakt voor alle menschelijke domheden, dwaasheden, misdadigheden. Een ernstig woord kan hij er voor hebben, nimmer een hard, nimmer een wreed, nimmer een verwaand of farizeesch woord. En veelal beschrijft hij de menschen in hun dwaasheid (die immers altijd grooter is dan hun slechtheid) in den toon van | |
[pagina 405]
| |
den humor of der lichte ironie. Streuvels' humor is nog niet dikwijls goed verstaan. Nog onlangs las ik ergens, dat hij de ‘vis comica’ geheel zou missen. Wát een lezers zijn er toch! 't Is waar, Streuvels' humor is altijd zacht en onuitbundig van aard, zijn ironie soms nauwelijks merkbaar. Het is of men iemand bijwoont die iets vertelt met strak gelaat, waarover slechts nu en dan een lichte ‘monkeling’ gaat. Het is met zoo'n monkeling, half verborgen achter een pijptrekje, dat Streuvels meestal spreekt over zijn vrienden, ook over de hem naast aan 't hart liggende, zijn dorps- en landgenooten. Demonstratief in zijn lof of hartelijkheid is deze Zuid-Nederlander bijna nimmer. Zou hij wel ooit, gelijk de Franschen en Duitschers doen, een anderen man hebben gezoend? Toch brandt het daar binnen in hem, toch ken ik weinig zoo warme harten, zoo waarlijk menschlievend, zoo trouw en zoo groot. En ik waarachtig niet alleen, maar gij allen, lezers, als gij het oeuvre van dezen verrukkelijken prozaïst ooit aandachtig hebt genoten, hebt dat hart leeren kennen. Maar weinig is er, dat ik zóó bedroevend vind, zelfs in dézen tijd, dan dat iemand ter wereld een stuk leven, een stuk levenswérk vooral, achter zich hebben kan als Stijn Streuvels - een oeuvre waaruit de goedheid, de adeldom u tegenstraalt! - en dan zoo infaam beschuldigd en vooral verdacht-gemaakt kan worden. Heulend met den vijand van zijn volk, dien streelend en likkend, om zelf in een goed blaadje te komen en achterna den grooten man te kunnen spelen - zoo heeft men Streuvels durven afschilderen. Er is er zelfs een die van ‘schelm’ heeft kunnen spreken - het rijmde zoo mooi op ‘helm’! Daarentegen schreef Frans Coenen in den Nieuwe Amsterdammer van 3 April j.l. dit juiste en schoonbewogen woord: ‘Die hooge eenvoud en rust zonder pose, die zachte bewogenheid zonder verbittering zijn het, die men hier benijdt en bewondert en die ons troosten voor zoo veel dat ons begaf of een waan bleek. Eindelijk, een mensch, die met menschelijken maatstaf alleen de dingen meet, die niet haat, niet hitst, niet jouwt, niet verdraait, niet verdacht maakt, niet moreel en niet eigenwijs doet. Tegen zoovelen, die ganschelijk in gedachten en gevoel hun stuur verloren in alle landen, staat hier eindelijk een mensch, die niets verloochent, die alle menschelijkheid erkent en toch zichzelf blijft, zonder ophef en eigendunk’.
Altijd en overal stelt Streuvels zich rustig open voor zijn indrukken en deelt die onvervalscht mee. Zoo reeds de eerste maal, dat hij met Duitsche militairen in aanraking komt. Een troepje van 12 Uhlanen trekt door zijn dorp. En de dorpelingen, aanvankelijk verschrikt en angstig wegschuilend, komen weldra te voorschijn - ziende hoe weinig het er maar zijn en hoe vriendelijk; zij praten met de vreemdelingen; de herbergiers reiken hun ‘een pinte bier’. Daarop rijden de uhlanen voort.... En nu volgt een der mooiste bladzijden uit dit uitteraard vlug geschreven dagboek - dat er desondanks zoo vele mooie heeft. ‘De achtermiddag gaat kalm voorbij en wij worden niets meer gewaar. De inwoners die zich bij den inval der Duitschers, aan huiszoeking, roof, moord en brand verwacht hadden, staan nu onthutst en vragen zich af: is 't maar dàt! Het schijnt dat sommigen het betreuren, dat de namiddag zoo banaal verloopt, alsof er niets gebeurd ware. In den avond wandel ik alleen langs den steenweg en ontmoet een Uhlaan die van Kortrijk terugkeert. Hij groet en als ik zijn groet beantwoord heb, houdt hij zijn paard stil en begint ineens op vertrouwelijken toon te spreken. “Kameraden all tot!” zegt hij. Ik zie dat hij aangedaan is en weent. Het is aan den val van zijn paard te wijten, dat hij zelf ontsnapt is. Het dier is inderdaad besmeurd en de jongen ziet er zelf onttakeld uit; hij heeft zijne lans en helm verloren en moet zijne mannen vervoegen te.... Geeraardsbergen! Hij en zijn paard zijn om 't even afgemat en nu moet hij door den | |
[pagina 406]
| |
nacht, over eene vreemde streek, uren ver, den weg zoeken. Ik durf hem het voorstel niet doen hier te blijven vernachten, maar stel hem gerust met te zeggen: dat hem nergens eenig kwaad zal geschieden. Hij vertrekt op zijn hinkend peerd en herhaalt nog in vertwijfeling: Kameraden all tot! Hij is een heel tengere jongen, ten hoogste 19 jaar oud!’ Ik weet niet, of Streuvels' vijanden hem deze bladzijde ook al ten kwade duiden, wel weet ik dat zij woedend zijn omdat hij later vertelt van een inkwartiering, waar tegen hij ‘met weerzin’ opgezien had, maar die hem erg meegevallen is, daar de Duitsche officieren zich in zijn huis hoogst correct, beleefd en vriendelijk gedroegen. Vooral dat bij het scheiden deze officieren en Streuvels elkander het beste hebben toegewenscht, schijnt ergernis gegeven te hebben. Die Duitschers toch vertrokken om te gaan schieten op Streuvels' landgenooten. Dit laatste valt niet te ontkennen - maar zou het nu in 't geheel niet in de breinen der verwoed vaderlandslievende heeren opgekomen zijn, dat ook duitsche soldaten hun baantje niet bepaald voor 't kiezen hebben? Dat zij schieten móeten, doen wat hun gecommandeerd wordt, op straffe zelf den kogel te krijgen, wegens insubordinatie? Zeker, deze duitsche inval in België is een gruwelijk onrecht, zeker, de Duitschers zijn sinds 1870 militairistisch opgevoed en bedorven, zeker, er zijn duitsche militairen die in België en Frankrijk ongehoorde afschuwelijkheden begaan hebben - en toch, hoe dom, hoe aartsdom en vervaarlijk bekrompen is alle haat tegen een gansch volk wegens een oorlog, op commando van staatshoofden ondernomen! Streuvels vraagt (Sept. bl. 10): ‘En hoe zou de groote Keizer Frans Jozef er over denken, die zoo vaak, door onze priesters hier, als voorbeeld voor alle Keizers werd aangehaald, omdat hij met een brandenden fakkel in ootmoedige aanbidding de processie van 't Heilig Sacrament volgde en in 't Eucharistisch Congres van Weenen de voornaamste personaadje was? Nu spant hij zich aan een onrechtvaardige zaak die heel Europa in 't vuur en rampen brengt! Gebeurt het misschien tegen zijn wil? Maar dan had hij een prachtige gelegenheid om in 't aanschijn van heel de wereld zijn plicht te handhaven en een klinkend ontslag te nemen. Hij kon dan ook best den moordaanslag op zijn zoon gepleegd, beschouwen als eene beproeving van den Allerhoogste! Zulke dingen echter gebeurden slechts in de middeleeuwen; nu is men zijn eigen maker van recht of onrecht, eens dat men den titel van Keizer draagt’.
Het ligt natuurlijk voor de hand te zeggen, dat Streuvels voorzichtiger en wijzer zou gedaan hebben, dit dagboek niet uit te geven voor ná den oorlog. Het zal ook wel zoo zijn. Een diplomaat of handige tacticus kan zelfs een algemeene omkeering, als zulk een oorlog geeft, van een man als Streuvels niet maken. Maar staat er niet tegenover, dat van boekjes als deze, in al hun kalmte en eenvoud, hun milden humor en hun grooten ernst, dieper en waardiger protest tegen de aanranding der hoogste menschenrechten - die op leven en vrijheid - uitgaat, dan van welke gloeiende redevoering ook? Is deze uitgaaf niet voor velen onzer, als voor Frans Coenen en voor mij b.v. een troost, een verzoening? Het is niet gemakkelijk precies te definieeren wat uit de lectuur van een geschrift als dit tot ons opstijgt, ons troost en verkwikt. Het is ons als hoorden wij een diep-vertrouwde stem ons broederlijk toespreken, terwijl een krachtige hand onze schouder omvat. ‘Zeker’, schijnt ons gezegd te worden, ‘er is ontzaglijk veel verfoeilijks in de wereld en in de menschelijke instellingen. De menschen zijn dom, klein en ijdel. Maar troost u, zij zijn altijd zoo geweest, en tot hoeveel goeds en schoons zijn zij toch ook in staat gebleken. Zij zullen er weer toe geraken’. Niet als een kunstwerk, ik herhaal het, zendt Streuvels dit zijn échte dagboek de wereld in. Het mist natuurlijk alle een- | |
[pagina 407]
| |
heid, alle compositie, waardoor zoovele litteraire (zoogenaamde) dagboeken hebben uitgemunt. De toon wisselt en is vaak niet die der bizonkenheid van oordeel. Een écht dagboek gelijkt een echt mensch; het is er dan ook de trouwe spiegel van. Niet als kunstwerk bedoeld, bezit dit werk toch diep-schoone bladzijden (ik denk o.a. aan die voortgekomen zijn uit Streuvels' liefdevol denken aan soldaten in 't gevecht) en herinnert dan dikwijls aan zoo menig geschrift uit oude tijden, toen over ‘kunst’ nog niet zooveel geredekaveld werd, maar menig eenzaam man zijn gedachten aan papier of perkament toevertrouwend, uit louter innerlijken drang daartoe bewogen, schoonheid schiep zonder zich daarvan ook maar een oogenblik rekenschap te geven. Dat een groot en welbewust kunstenaar zooveel onbevangenheid wist te bewaren, dat hij dézen indruk wekte - het is met den grootsten eerbied op te merken en te memoreeren.
Harmen Riels, de roman van René de Clercq, verscheen al in 1913. Ik bezit het boek dan ook sinds lang en ben er al vroeger, en herhaaldelijk aan begonnen. Evenwel, telkens bleef ik steken of vergát er aan door te gaan. Ik vond het zoo lang van stof, zoo'n wijdloopig en gezwollen geredeneer; de lectuur deed mij aan als die van een bloemrijke vlaamsche feestrede, misschien boeiend voor wie haar hoort uitspreken met vurige intonatie en welsprekende gebaren - maar vervelend om te lezen. Doch nu wilde ik dan toch eens tot een einde komen en is mij dat ook gelukt. En ik moet zeggen, hier en daar valt het wel mee, zit er wel ‘en-train’ in. Het boek bevat.... misschien een twintigtal werkelijk geïnspireerde bladzijden. Natuurlijk kende ik hem al, René de Clercq, en wel als den vriendelijken auteur van tallooze versjes, rijmpjes, op zich zelf nu niet van zoo heel veel belang, maar die, mits ‘getoonzet’ door een der joyeus gemoedelijke vlaamsche componisten, en door een zoetgevooisden vlaamschen zanger voorgedragen, het toch wel deden. Ik hield nu eenmaal nooit erg van dat soort, oer-nederlandsch-huiselijke en altijd min of meer didactisch-eigenwijze poëterij, maar ik moest de bekwaamheid er van erkennen. Ook heb ik in den laatsten, den oorlogs-tijd vooral, wel verzen van René de Clercq gelezen, waarvan de toon mij trof en die mij waarlijk geïnspireerd leken. Dat was het juist wat mij besluiten deed, zijn Harmen Riels toch eens door te lezen. Het zou toch ook zeer goed mogelijk zijn - al komt het dan niet veel voor - dat zich uit een gemakkelijk werkend dichter-voor-het-volk, wat ouder geworden, een interessant verhaler ontpopte, de schrijver b.v. van een eenvoudig-goeden volksroman. Daaronder versta ik een boek waarin de groote volksgevoelens - volkshartstochten, volkswijsheid en volkssentiment - even onpersoonlijk b.v. als in de Clercq's liedjes en de wijsjes zijner componisten, maar sterk aansprekend geuit worden. Zulk een volksroman is nu echter Harmen Riels allerminst. Het is er veel te krullerig en te gemaniereerd, te opzettelijk-voorbeeldig, te opgepoetst netjes voor. Ziehier een boek, dat wel zéér beslist als een kunstwerk de wereld in gestuurd werd, als een hoog-strevend kunstwerk zelfs, een verheerlijking van de vlaamsche volksziel op zijn best (zijn Paasch-best!), een nieuwen Tijl Uilenspiegel, expresselijk voor het volk vervaardigd en veel braver dan zijn losbandigen voorganger. Harmen Riels, de held van de Clercq's verhaal, is een voorbeeld van goede zeden, of ten minste zoo bedoeld: hij drinkt niet, hij rookt niet, hij danst niet.... Aan Jörn Uhl en aan sommige andere noord-duitsche of scandinavische verhalen van zwijgzame helden, die, door hun wat norsch gegeven voorbeeld alleen, de wereld vooruithielpen en verbeterden, herinnerde mij dit boek. Maar Harmen Riels is nog braver - en beleerender - dan een dier populaire, ondanks al hun mysterieusheid veelal wat huisbakken aandoende domineesidealen! Harmen Riels is zoo vlaamsch- | |
[pagina 408]
| |
idealistisch-braaf en zoo braaf-vlaamsch-idealistisch. Waarlijk, hij gelijkt de vlaamsche leeuw in persoon - maar dan op het bekende zoete melodietje voorgedragen. En kijk nu eens goed, wat zoo'n ideaalmensch eigenlijk alzoo uitspookt in zijn leven. Laat u nu eens een poosje niet inpakken door den toon, maar let eens op de feiten. Wanneer de belgische socialisten, die door louter lage egoïsten en berekenende fortuinzoekers schijnen geleid te worden, Harmen Riels als een soort ‘vijand des volks’ hebben uitgestooten, als kort daarna zijn vrouw (vrouw? is 't een vroúw? deze feillooze engel!) is gestorven en hij zijn kinderen in het schoonouderlijk huis, onder de hoede zijner schoone schoonzusters (die natuurlijk ook allebei dol op hem zijn) heeft uitbesteed, reist onze held, stom en geslagen van verbittering en smart, naar Zwitserland. Daar, in het ruw en rotsig hooggebergte - er verlaten rond dwalend krijgt hij bijna een ongeluk - wordt hij door een even eenzamen en even miskenden bergbewoner meegenomen naar diens hut en blijft er leven, een jaar. De kuur is zijn herstel. Lichamelijk zoowel als geestelijk ontwaakt de al wat ouder wordende tot nieuwe jeugd. En dat wel voornamelijk door de allerliefelijkste behandeling van een bergmeisje - 't blijkt de onechtelijke dochter van zijn vriend, den hutbewoner te zijn - in wier ronde armen hij zijn leed en miskenning vergeet. Doch zie, met het herstel komt ook het heimwee. Riels verlangt terug naar zijn land, zijn kindertjes. En aangemoedigd door haar vader, verlaat hij zijn zoete meisje - weer een ander soort engel, maar menschelijker en verleidelijker dan de eerste - ofschoon ook zij een kindje van hem gaat krijgen en hij dit zeer wel vermoeden kan. Hij verlaat haar, voor goed.... Ik zal niet zeggen, dat zulke dingen niet voorkomen, maar wel dat ze mij in een idealistischen braverd als Riels nog onuitstaanbaarder zijn dan in een ander, een mensch als wij allen!. In onze gewonemenschentaal heeten wij zoo iets, met min of meer verontwaardiging, een ploertenstreek. En laat ik hier nu nog bij vertellen, dat de bladzijden, waarin van de groeiende liefde der twee op den berg wordt verhaald, mij voorkomen tot de beste van het boek te behooren. Zij zijn geschreven met het echte enthousiasme van den volbloedigen Vlaming; ik vind die bladzijden mooi; het meisje op de bergen was ongeveer het eerste dat ik werkelijk zàg in de Clercq's roman en waarvan ik dus ging houden.
Neen, het staat bij mij vast, de heer de Clercq is een lyricus van eenige waarde, maar van epische kunst heeft hij geen kaas gegeten. Ook de epische beschrijving gaat hem niet af. Hij valt dadelijk in den zangtoon, en daar het nu eenmaal proza is, wat hij schrijft, wordt het een zangerig geredeneer en gefraseer, met vooral veel alliteratie en veel klinkklank van ‘lauwende, blauwende’ - en daarbij, hij vergeet het nooit, altijd een tikje schoolmeesterigbeleerende wijsheid, want zoo ongemerkt moet je trachten je volkje op te voeden. (blz. 15): ‘Zon, brandend hart der godheid, alzuivere ziel des heelals, ziedend zingend van eeuwig opborrelende kracht en vreugd, dat de ontzaggelijke ruimte rond in roering komt en, wentelend om u heen, als tot zijn kern en oorsprong, sidderend ontvangt en nieuwe wezens vormt! Eerste wezen, gij, alwezen, wiens wezenlijkheid louter stralende schoonheid is, licht, warmte, weldaad en zegen! Almogende, onuitputtelijke, onvergelijkelijk hooge moeder, werelden hebt gij losgemaakt uit uw schoot, liefderijk volgt gij hun ruischenden weg, met uw alziende, zalig bezaligende blikken, en blijft ze voeden en onderhouden uit de wonderbron van uw overvloeiende levensvolte’. Zoo gaat het (van bl. 159 tot 162) vier bladzijden lang voort en het zou mij niet verwonderen als René de Clercq juist op zulke perioden bizonder trotsch was. Zoodat ik maar zeggen wil, dat daar zijn groot-heid en groot-doenerij.... H.R. | |
[pagina 409]
| |
Dr. Max Eisler, Die Geschichte eines Holländischen Stadtbildes (Kultur und Kunst). Haag, Martinus Nijhoff, 1914.In zijn inleiding tot dit belangrijke boek, dat met reproducties naar schilderijen, met platte gronden, kaarten en stadspleinen geïllustreerd is, zegt de auteur, dat hij er op uit geweest is, nieuwe wegen te zoeken voor de geschiedenis van den stedenbouw. Hij heeft zijn studie van den stedenbouw in zekeren zin breeder opgevat dan tot nu toe is geschied; in een anderen zin heeft hij zich beperkt: hij heeft Haarlem, de stichting, ontwikkeling en groei van Haarlem alleen tot onderwerp gekozen. Zoo heeft hij zich in de stof van velerlei aard die zijn studie bood, kunnen verdiepen, en, ongelijk aan de architecten, die de stadsarchitectuur alleen in verband met aesthetische beginselen en zonder belangstelling voor de geschiedenis behandelden, of aan die anderen, die alleen voor bepaalde problemen van tijdelijken en plaatselijken aard oog hadden, wil hij zoowel de bijzondere gevallen beschouwen en becritiseeren als in verband met de maatschappelijke en cultuurgeschiedenis den samenhang opspeuren, het organisme ontdekken. Hij vindt dat men tot nog toe den stedenbouw te zeer uit een bouwkunstenaarsoogpunt heeft bezien en te zeer besproken met het duidelijk doel den modernen stedenbouw door het oude voorbeeld uit zijn verval te doen opleven. Wie de studies van Dr. Max Eisler kent, en zoo een kijkje op het terrein zijner belangstelling verkreeg, zal begrijpen dat de bewonderaar der Hollandsche landschapskunst ook hier aan het woord moet komen, en dat het telkens de waarde van de stad als deel van het landschap is, die hem tot zijn oordeel brengt. Hierdoor heeft men het groote voordeel, dat hij de geschiedenis van den stedenbouw niet wil en kan behandelen als die van de belangrijke gebouwen elk voor zich. In hoeverre de opvatting ook haar nadeelen heeft, en de ‘fortlaufende aüssere Raumgestalting’ niet nog van een ander, ik zou zeggen meer mathematisch standpunt uit beoordeeld kan en moet worden, moge een architect beslissen. Men kon intusschen het onderwerp moeilijk met meer zorg en nauwgezetheid behandelen dan Dr. Eisler deed, en als zijn studie, (zooals ze dan is en naar haar eigen maatstaf gemeten) een gebrek heeft, dan is het eerder dat van zwaarte dan van oppervlakkigheid. Het zware ligt dan vooral in de taal, in de zeer langademige zinnen, verdeeld in vele perioden en die onderverdeeld in vele bijzinnen, welke ook op zichzelf vermoeien door den overvloed van bijvoegelijke naamwoorden waardoor elk zelfstandig-naamwoord vergezeld en nader bepaald wordt. Dit nu is jammer, want juist van de elementaire eischen der bouwkunst wordt zoo weinig nog door het groote publiek, ook het beschaafdere, begrepen, en er is aan niets meer behoefte dan aan beknopte, heldere verklaringen van allerlei in den grond zoo logische, zoo van zelf sprekende dingen die het ontstaan van vormen en ruimteverdeelingen uit de eischen der praktijk en de geesteshouding der tijden verklaren. Het frontispice van dit boek geeft een reproductie naar een schilderij van Jacob van Ruysdaal, dat van de duinen van Overveen af, een gezicht geeft op de stad zooals deze schilder ze kende. Als Dr. Max Eisler nu zegt: ‘dass die holländische Stadt ein untrennbares Glied der holländischen Landschaft ist, ohne die ihre kunstlerische Erscheinung nicht zu denken wäre’, dan moet men deze bewering, hoewel ze daar aanleiding toe schijnt te geven, niet in tweeërlei zin nemen. Een onvervreemdbaar, onafscheidelijk deel van het Hollandsche landschap - maar in dat geval zou immers het Hollandsche landschap ook niet zonder de stad te denken zijn, hetgeen niet bedoeld werd, denk ik. Neemt men de bewering alleen in den tegenovergestelden zin, dan verschijnt het landschap meer als omgeving, in dit geval overheerschend-leidende omge- | |
[pagina 410]
| |
ving bij de stad, en dit is de stelling die Dr. Eisler eigenlijk verdedigen wil: dat er verband is tusschen de wijze, waarop een stadsbeeld groeit en zich ontwikkelt, en het landschap dat het omgeeft. Toch is deze these niet geheel houdbaar, omdat de stad zich ontwikkelt door de eischen van den maatschappelijken vooruitgang, door de levensomstandigheden, middelen van bestaan en levenseischen der burgers, waarbij de verhouding tot andere nabijliggende plaatsen en steden voorzeker ook een niet geringe rol speelt. De in de marge bij dit hoofdstuk gegeven notitie: ‘Die Lehren der Maler’ zal dan ook niet zoo mogen worden begrepen, dat de schilders werkelijk eenigen invloed hadden op ontwerp en groei van de stad, en slechts in dezen zin, dat zij somtijds het organische en kunstvolle principe onthullen, waarnaar de bouwmeesters te werk zijn gegaan. Een karakteristiek gegeven was de bouw van een echt-Hollandsche stad voor den bestuurder van het stadsschoon zeker, omdat, zooals de schrijver dan ook zegt: ‘Ueber völlig ebener Fläche, die weder die unwillkürlichen Reize noch die Hindernisse des unebenen Baugrundes darbot, spannt sich ein Himmelsraum, der in seiner freien Gewalt, in seiner flüchtigen Luft- und Lichtfülling alle Stufen der Grösse und Anmut enthällt. Die Macht dieses Raumes und der Reichtum seiner Erscheinung ist hier allerorten überwaltigend, gleichviel ob im freien Lande oder innerhalb der Stadt. Mit diesem Raume, der in alle Gebilde des Städtebaues bestimmend eingrift, hatte dieser zu kämpfen, vom ihm erhült er Förderung und Krönung seiner Absichten, alle Masse des Stattlichen und Intiemen mussten auf seine Erscheinung gestimmt werden, sollte jene eigenartige künstlerische Harmonie erreicht werden, welche die späteren Meister des Stadtgesichtes in Stadtbilde ihrer Heimat gesehen und bestätigt haben. ...... ‘Der belebenden natürlichen Mittel eines ungleichen Geländes beraubt, braucht hier die Majestät der atmosphärischen Erscheinung innerhalb des Stadtbildes einen Spiegel, im dem sie zur Anmut wird, und ein intimes, heimelndes, tausendfältiges Leben treibt. Die Natur gibt hier die Fülle des Wassers’ enz. Iets is alweer op deze theorie wel aan te merken, althans wil men ze in verband zien met des schrijvers opvatting dat het Hollandsche stadsbeeld in zoo nauwe betrekking staat tot den aard van het omringende landschap. Was het niet juist door de vlakheid van den bodem, en het totaal gemis aan vingerwijzingen of beperkende mogelijkheden, door de natuur gegeven, dat de Hollandsche stedenbouw zoo geheel en al naar de praktijk, naar den maatschappelijken groei zich regelde? En is Haarlem dan wel het volstrekte type van de Hollandsche stad, zouden niet veeleer Amsterdam, Dordrecht, Delft, als zoodanig moeten dienst doen, want dat Jacob van Ruysdael zulk een overzichtelijk beeld van de stad, als silhouet tegen de lucht kon geven, was het niet te danken aan de omstandigheid, dat Haarlem niet te midden van zulk een vlak, echt Hollandsch landschap ligt, en de schilder op de duinen van Overveen zich kon posteeren, waarvan hij er zeker wel een der hoogste zal hebben uitgezoeht, die dus hooger was dan een dijk? Ik wil maar zeggen, dat de op zich zelf verlokkelijke stelling dat de Hollandsche steden voor den schilder bewust, voor den bouwer min of meer onbewust, ontstonden uit het karakter van het landschap, niet geheel en al kan worden doorgevoerd. Zoodra dan ook de veelzijdige en welsprekende schrijver tot de eigenlijke geschiedenis van den bouw der stad overgaat, ziet men hem eenigszins onder den invloed van zijn ‘Einführung’, en van zijn frontispice uitkomen, en de geschiedenis, de maatschappelijke, die van handel en nijverheid, met de topografische ligging tot basis nemen van zijn belangwekkende beschouwingen. Zoo laat hij zien hoe de vestiging en groei der gemeente het tweeledig karak- | |
[pagina 411]
| |
ter van het stadsuiterlijk bepaalde. Eerst is er de grafelijke hofhouding als middelpunt, die dus tot het geheel meer in militaire, sociale, men zou kunnen zeggen representatieve verhouding staat. Die beheerscht dus den aard van het alleroudste deel; doch later begint meer en meer, en eindelijk geheel en al, onbetwist, de economische factor te domineeren, en de markt wordt het ware centrum. Het is niet doenlijk hier de geschiedenis van den stadsbouw van Haarlem, zooals dr. Eisler die volgt en toelicht, verder na te gaan. Zijn ‘Auseinandersetzung’ is zoowel helderder als meer onaanvechtbaar dan zijn inleiding. Zoo laat hij zien hoe de nederlaag en mislukking van Jacob van Campen's plan niet geheel en al te wijten was aan kleinzielige tegenwerking van belanghebbenden, doch aan sociale omstandigheden tevens. Zelfs aan aesthetische: ‘Van Campen brachte einen Anachronismus heim, dem es auch darum an Lebenskraft gebrechen musste’. De geschiedenis van Lieven de Key's ontwerpen en verrichtingen bij den bouw, van Pieter Saenredam's wedergaven van allerlei monumenten van stadsschoon, maken het boek tot een boeiender en ook menschelijk-interessanter lektuur dan men misschien uit de vele plattegronden, documenten uit archieven enz. zou opmaken. Als gezegd, bevat het boek vele illustraties van de beste soort: zij bestrijken het geschiedkundig terrein van den Spaarnwouder toren af tot Joseph Cuypers' cathedraal toe. C.V. | |
Kunst in Amsterdam.Nederland is alweder een nieuwe kunstvereeniging rijker geworden: ‘de Hollandsche Kunstenaarskring’, die in het Stedelijk Museum haar eerste tentoonstelling houdt. Behalve het werk harer leden: G.W. van Blaaderen, C. Breitenstein, Leo Gestel, P. van der Hem, C.J. Maks, F. Hart Nibbrig en H.J. Wolter, zien wij hier ook dat van enkele genoodigden als J. Pollones, Jan Sluyters, P. van Wijngaerdt en L. Zijl. Dat deze Hollandsche Kunstenaarskring een bepaald devies in haar wapen heeft, geloof ik niet, de leden vertegenwoordigen niet ééne richting, nòch huldigen ééne opvatting. Zij zijn jury-vrij, maar dat zijn de ‘Onafhankelijken’ ook, zij zijn, enkelen tenminste, ‘modern’, maar dat is de Moderne Kunstkring ook, mogelijk dus dat wat hen samenbracht geheel buiten de kunst staat. Het sterkst komt hier wel Van der Hem uit met zijn studies, teekeningen en schilderijen van Spaansche stierenvechters, danskroegen, arena-publiek. Forsch en sterk van kleur, eenvoudig en raak van teekening, zijn de figuren in hun hel schitterende costuums waarvan hij die brillante kleuren, toch goed in harmonie met elkaar weet te houden. Zijn ‘gewonde Torero’ een groot schilderij, als compositie ook zeer geslaagd, is hiervan al een zeer duidelijk bewijs; het witte paard, de roode jas van den stalknecht, de glinsterende pailletten op de gewaden der Torero's, het is al krachtig en flonkerend.... en toch goed. Geen der exposanten komt hier m.i. zóó voor den dag als Van der Hem. Zoowel Nibbrig, als Breitenstein, als Maks, zij laten geen nieuwe kanten van hun talent zien, Leo Gestel repeteert zichzelve wel wat veel in caleidoscopische landschappen die hij ‘Mallorca’ noemt. Jan Sluyters teekent geestig, kinderkopjes, en laat aan ‘naaktstudies’ zien dat hij het ook nog anders kan. Van Blaaderen en Wolters zijn hier wel op hun best, van den een zou ik den ‘weg naar de rivier’ willen noemen, van den ander zijn studies uit Veere. Van Zijl die zelden exposeert is hier o.m. een mooi profiel-portretje en aanzetjes voor gevelsteenen. Het zou wel interessant zijn eens een completere tentoonstelling van diens werk te zien. Deze tentoonstelling is zooals gezegd geen evenement, zij brengt geen revolutie in de kunst, maar de stierenvechters van v.d. Hem zijn een bezoek waard. R.W.P. Jr. | |
[pagina 412]
| |
havengezicht.
| |
Derkzen van Angeren bij van Erven Dorens te Amsterdam.Een vrij compleet overzicht van Derkzen van Angeren's etsen vinden wij bij Erven Dorens, en wij leeren hem hier kennen in z'n kleine notities op het koper, zijn vluchtige krabbeltjes, zoowel als in zijn uitvoerige meer doorwerkte groote etsen, zijn schepenkoppen, zijn maasgezichten. En juist dit vergelijken brengt ons wel nader tot zijn werk, wij zien dat wij hier niet te doen hebben met een schilder die wel eens etst, maar met een pur-sang-etser, een man met een sterken wil, die hem drijft zóó en niet anders te werken. Trouwens zijn zelfportretten kenmerken wel iemand die onverzettelijk is. Nu behoeft deze karaktereigenschap niet bij beoordeeling van zijn werk in aanmerking te komen; maar zijn doorzetten in een bepaalde richting geeft toch een eigen cachet eraan, zoo dat men Derkzens etsen van andermans werk direct zal kunnen onderkennen. En Derkzen is daarbij zoo door en door de vakman, dat hij niet tevreden is met het alleen beteekenen en bijten van zijn koper-of zinkplaat, hij wil die zelf drukken, want juist het ‘drukken’ van een etsplaat kan onnoemelijk veel tot het resultaat ervan bijdragen. Het persoonlijke van den drukker, het voelen en weten wáár de inkt geheel afgeveegd moet worden, wáár iets tint kan blijven zitten, hoe de tegenstelling van eerste en tweede plan mag zijn; al deze ‘vakgeheimen’ of liever ondervindingen, kunnen een ets maken tintelend door leven en kleur, of dood, dor, droog en vervelend. En wie kan beter weten wat er uit een plaat te halen is, wat de bedoeling geweest is dan de etser zelf, maar hoe weinigen getroosten zich de moeite, zelf het omslagtige en zware werk van het drukken op zich te nemen; men moet zijn vak wel van ganscher harte liefhebben, men moet wel volbloed etser zijn om het drukken zijner platen niet aan een ander toe te vertrouwen. Zoo is nu Derkzen, hij groeit in zijn métier; zijn arsenaal, zijn etshok en zijn etspers dienen hem zelfs tot onderwerp voor een plaat, hoe nuchter en weinig ‘artistiek’ de dingen op zich zelf beschouwd ook zijn; maar toch weet hij er iets van te maken. Trouwens in heel zijn werk zoekt hij niet naar het ‘direct aanvallige’, hij geeft wat hem op een oogenblik frappeert en doet ook geen moeite het ‘mooi’ te maken. Raak en vlot, maar daarbij strak en scherp geeft | |
[pagina 413]
| |
hij de realiteit der dingen. Zijn krabbel van een slapend kind, van een moeder met een kind in den kinderstoel, zijn poesenstudies, zijn zelfportret, zijn doodskoppen, zij doen dit duidelijk zien.
rotterdam.
Zijn grootere etsen, achterkanten van oude huisjes, huisjes in de sneeuw, en zijn latere, van toen hij het tooneel van zijn werk verplaatste naar Rotterdam, naar de Maas met haar havenbedrijf, zij worden bij hun meerdere uitvoerigheid en gedétailleerdheid, wel fijner, tooniger, maar toch niet minder sterk en beslist, niet minder karaktervol. Wel ziet hij, en geeft hij ook in die barkenkoppen het uitvoerige van snijwerk en tuigage, maar daarbij eveneens het massale, het grootsche in de tegenstelling van donker en licht. Hij blijft in zijn werk altijd krachtig en persoonlijk, voorwaar goede eigenschappen van zoo'n echten etser als Derkzen van Angeren is. R.W.P. Jr. | |
Willy Sluiter bij Schuller - Den Haag.Willy Sluiter is een artiest, die ook een bepaalden kant heeft, een persoonlijk talent, dat zich kenmerkt door een zeer groote handigheid, gemakkelijkheid zoo men liever wil, daar ‘handigheid’ wel eens een onaangename bijgedachte wekt. Willy Sluiter werkt, men kan het zien, zonder inspanning, vlot, hij weet straatgevallen, typen van den renbaan, of van het ijsvermaak in St. Moritz, met enkele rake lijnen, met weinige pittige kleuren neer te schrijven. Hij typeert zijn sujetten, chargeert even het belachlijke in de snobs, het overdrevene in hunne dames, den glimlach met kleine spleetoogjes, de tandenrij, het rouge op de wangen, en weet op die wijze zoo juist mogelijk de situatie te teekenen. Hij heeft een kostelijk talent voor ‘Jugend’ of ‘Lustige Blätter’. Nu wil ik hiermede niet zeggen dat hij niet méér kan, noch dat achter deze vlotte werkwijze geen grondige studie schuilt, zijn portretten en meer uitgewerkte Volendammer-koppen bewijzen het tegendeel, maar zijn kracht zit m.i. in wat wij zijn ‘illustratief werk’ zouden kunnen noemen. Zelfs zijn Volendammer-meisjes, met hunne frissche wangen, heldere hulletjes hun vroolijke snuitjes, zij hebben iets vlot illustratiefs. Hij werkt zonder moeite. Ik zou haast zeggen te gemakkelijk. Voor hem is niet ieder nieuw model een nieuwe puzzle, waar hij over denkt en aan ploetert, maar slechts een andere combinatie van lijnen en vormen, waarin hij wel het karakteristieke weet op te zoeken, maar slechts den uiterlijken kant ervan. In een enkel portret gaat hij iets dieper, benadert hij den mensch die achter het uiterlijk verscholen is, en het kan zijn dat zijn werk hem later meer dien weg uitvoert; maar nu lijkt mij zijn richting geheel, en Willy Sluiter op zijn best, in zijn vlotte notities. R.W.P. Jr. | |
[pagina 414]
| |
De Belgische houtsnijder Henri Wils.Tot de jonge Belgische kunstenaars, die evenals Rik Wouters, Eugeen Joors, J.M. Canneel, Max Chotiau en andere nog, na den Val van Antwerpen in Nederland werden geïnterneerd, en over wier werk Louis Piérard in zijn artikel: De Belgische Kunstenaars en de Oorlog, in ‘Elsevier’ met groote waardeering heeft gesproken, behoort ook nog de jeugdige, talentvolle Houtsnijder Henri Wils uit Antwerpen, thans te Harderwijk geïnterneerd.
henri wils. pastor hugo verriest (houtsnede).
Toeval speelt een groote rol in het leven der menschen. Niet het minst in het leven van een kunstenaar. De wisselvallige oorlogskans heeft zoowat het meerendeel onzer Belgische kunstenaars over England, Frankrijk en Nederland verspreid. De gastvrijheid door het neutrale Nederland in dezen ‘onesthetischen’ tijd aan vele onzer uitgeweken kunstenaars geboden, strekt zich begrijpelijkerwijs ook tot onze geïnterneerde kunstenaars uit. Een gastvrijheid, die hunne uitgeweken kunstbroeders hun echter niet benijden. De geïnterneerde kunstenaars behooren immers tot die categorie, die als dienstplichtigen of vrijwilligers naar het front zijn vertrokken, ‘de heldhaftige verdediging van Luik tot de tragedie van het beleg van Antwerpen’ met het geweer in de hand hebben meegemaakt, en dus het wrange brood der ballingschap met inkrimping hunner vrijheid van beweging in de Interneeringskampen moeten smaken. Niet zoo moreel terneergeslagen evenwel of de liefde voor de Kunst deed hen alras in het Interneeringskamp naar potlood, penseel of stift grijpen, zoo deed insgelijks de Houtsnijder Henri Wils. In October 1914 te Kampen geïnterneerd vond zijn kunstwerk gauw waardeering bij Commandant en officieren, en kon hij na 'n paar weken al dapper aan zijn geliefd houtsnijwerk gaan. En scheen aanvankelijk het vaderland ginds verre aan den IJser dood te bloeden, zijn kunstenaarsziel, die over de verwoesting van Leuven, Mechelen, Dendermonde en Lier treurde, werd met schrijnend wee doorboord bij de gedachte dat wellicht andere Vlaamsche steden, met Yperen al dadelijk bewaarheid helaas, Kortrijk, Oudenaerde, Gent, en de parel aller Vlaamsche Kunststeden, het Venetië van het Noorden, Brugge ‘die scoone’, het jammerlijke lot van Leuven zouden deelen. Brugge, het stille, en Antwerpen, het woelige, hoe heeft Henri Wils als kind, als jongeling, als dweepend jong kunstenaar, er in omgeslenterd, telkens weer die mooie, schilderachtige, oud-Vlaamsche hoekjes en steegjes opsporend en vooral bij vespertijd genietend van hun geheimzinnig, archaïstisch leven. Zelf Antwerpenaar, dus groote-stadskind, van jongs af aan gewoon aan de vreeselijke warreling en maling der groote, moderne havenstad, voelt Henri Wils zich echter meer aangetrokken door de stille bekoring van een half-sluimerend Brugge, als in droom van een druk en grootsch Verleden. | |
[pagina 415]
| |
Hij houdt niet van drukke, volkrijke, rumoerige wijken, liefst geeft hij kijkjes op zwijgende grachten en leege straatjes van in schemergedoken steden. Dit konden wij best merken op de Tentoonstelling van eenige zijner werken, die hij gedurende de Kerstweek van 1914 in de Zaal van het Ethnografisch Museum te Kampen hield. ‘Brugge bij Avond’Ga naar voetnoot*) teekening en ‘Uit vroeger Antwerpen’ houtskool en houtsnee, munten beiden uit door de stemmingsvolle uitdrukking in vrij sombere kleuren van dit vaag-melancolische dat verlaten wijken van oude of kwijnende steden onwillekeurig in ons opwekken. De Tentoonstelling, die zeer voordeelig uitkwam in het zaaltje van het Ethnografisch Museum, kon slechts enkele werken van Henri Wils vereenigen, daar het opsturen van kunstwerken uit Antwerpen onder Duitsche Censuur met heel wat bezwaren is verbonden. Treffen als karakterportretten van Wils: ‘Antwerpsche type’ (houtskool en houtsnee), ‘Studiekop van een Man’, ‘Studiekop van een Vrouw’ (beide houtsneden), en last, not least, de in Vlaanderen reeds zeer bekende houtsnee van onzen West-Vlaamschen Pastor van te lande, den sympathieken ‘Hugo Verriest’. Een pastel ‘Steegje te Kampen’Ga naar voetnoot†) en hetzelfde verkleind in houtsnee waren de eerste vruchten van het verblijf van Henri Wils als geïnterneerde te Kampen. Op de ‘Huisvlijt-tentoonstelling van geïnterneerden’ einde Januari j.l. te Kampen gehouden, stelde Henri Wils een tweede pastel ten toon: ‘Oude Oortgatsbrug te Kampen’Ga naar voetnoot§). Inzonderheid merkwaardig mogen deze werken van Henri Wils heeten, niet zoozeer omdat zij het kunstminnend publiek in Nederland zeer degelijk werk ter beoordeeling voorleggen en het werk geldt van een geïnterneerde - niet te versmaden waardeeringselement - maar omdat de houtsnijder Henri Wils werkelijk iets nieuws in Nederland brengt. Het aantal houtsneden van den kunstenaar Wils treft al dadelijk. Wat met betrekking op Daumier in ‘Elsevier’ XLIX No. 2 van den houtsnijder gezegd werd strookt niet meer met de hedendaagsche opvatting van houtsnijkunst: ‘Het is waar, dat de door den kunstenaar zelf op den steen gebrachte teekening een onmiddellijker uiting van zijn bedoeling is en blijft dan de houtsnee, die altijd een vertolking door anderer hand moet zijn’. De houtsnede, die na de uitvinding der boekdrukkunst als de karakteristieke en passende begeleiding van letterdruk scheen, en naar de teekening van kunstenaars werd gemaakt, is niet meer de moderne houtsnede, niet meer het ambacht, de vertolking door anderer hand. De oude houtsnede was reeds in de 17e eeuw, met uitzondering van Italië misschien, in verval. Overal was zij verdrongen geworden door de meer aristocratische kopergravure. Ternauwernood werd zij waardig geacht om volksuitgaven, kinderboekjes en dergelijke te verluchten. Toen in de eerste jaren der 19e eeuw de Engelsche houtsnijder Bewick in de plaats van lindenhout en zacht perehout het koperharde palmhout ging gebruiken, kwam de houtsnijkunst weer in eere. In zooverre dat men op hout, als op koper en staal ‘graveeren’ ging. Iets wat enkele liefhebbers van houtsnijkunst jammer vinden, omdat de houtgravure het karakter van werk-in-hout verliest en oppervlakkige aanschouwers of oningewijden wellicht een houtgravuur voor een kopergravuur of ets gaan houden. Zooals R.W.P. Jr. in zijne beoordeelingGa naar voetnoot*) | |
[pagina 416]
| |
van het werk van den Nederlandschen Houtsnijder Jan Schutter in den Kunsthandel Piena Deenik schreef: ‘De techniek verfijnde,
ridderstraat te antwerpen. houtsnede in vijf kleuren.
maar dit leidde tot buitensporigheden voor houtsneden oneigen, tot reproducties waarin van de eigenaardigheid van het materiaal niet geprofiteerd werd, integendeel waarbij men den indruk wilde geven dat de plaat aan een ander procédé dan aan houtsnede haar ontstaan te danken had’. De moderne houtsnijkunst moet dus het karakter van werk-in-hout bewaren. Het werk van de moderne houtsnijders streeft daarnaar. Moderne houtsnijders zijn kunstenaars, zij werken niet langer naar de teekeningen van anderen, maar naar hun eigen scheppingen. Om in Nederland te blijven: Dijsselhof, Nieuwenkamp, Cachet, De Bazel, Mesquita, J.G. Veldheer hebben die herleving van de ware houtsnijkunst voorbereid en wat meer is, bij het Nederlandsch publiek ingang doen vinden. In België staat de Houtsnijkunst tamelijk vereenzaamd met den Antwerpenaar Edward Pellens. Maar wie Pellens noemt, citeert een Meester. Niet alleen is het een groote verdienste van Edward Pellens de moderne richting in de Houtsnijkunst te zijn toegedaan en zelf een groot kunstenaar te zijn, en als leeraar aan het Hooger Kunstgesticht te Antwerpen, leerlingen te hebben gevormd als Henri Wils, die de Houtsnijkunst met groot artistiek gevolg beoefenen, maar de houtsnede, met bewaring van alle karakteristieken het werk-inhout eigen, niet langer tot het zwart-op-wit te hebben beperkt, maar ook tot drie, vier en meer kleuren te hebben uitgestrekt. En daarin zit hem het nieuwe dat Henri Wils in Nederland heeft gebracht: de houtsnede in kleurdruk.Ga naar voetnoot*)
Wat 'n lichte kleuren-symphonie in zijne ‘Aak op de Schelde’, wat 'n diepe kleurschakeering in de Antwerpsche ‘Steenepoort’, wat een speling van kleur, tint en licht om de Onze-Lieve-Vrouwentoren en de droomhuizen van de groote ‘Ridderstraat te Antwerpen’! Kortom, schoon werk van een echt-vlaamschen kunstenaar in het gast-vrije Nederland. Dr. Paul de Keyser. |
|