| |
| |
| |
De proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek
door Frits Hopman.
(Vervolg).
22 December. Ik zat vanavond in mijn hokje te werken, in den echten Souvestre stijl, met een kaars op een leege flesch, toen ik gestommel en gepraat op de trap hoorde. ‘Precies de stem van Theo’. De gedachte, éen uit de duizenden bezoekers van mijn onderbewuste, vergleed, nauwelijks opgemerkt. Ik schreef door. Toen werd er op mijn deur gebonsd. ‘Pijnappel!’ riep iemand. Die bijnaam van dezen zomer bracht met éen klap de geheele periode met alle vreugd en alle leed terug. ‘Pijnappel!’ Ik deed open en daar stond Theo, Theo met een boord om en dat algemeene, ietwat komische air van onbehaaglijkheid-in-kleeding van een infanterie officier in politiek. Ik had een oogenblik het ongeloovig, verward gevoel van iemand, die twee incongruente levensphasen moet rijmen, maar het duurde niet lang. Hij schudde mijn hand en pakte mij bij den schouder op zijn gewone, hartelijke manier en bekeek toen mijn armoedje. Ik zag, dat hij het portretje van Laura opmerkte, dat ik natuurlijk geen gelegenheid had gehad, om weg te nemen. Ik schrok, want allerlei onaangename mogelijkheden openden zich plotseling in mijn zorgvuldig beschutte leven.
‘Groote Griet in de Rapenkelder!’ schreeuwde hij, ‘wat stelt het voor? Een anachoreet, die in-de-wereld-niet-van-de-wereld is? Of is het een imitatie van Thijs Maris? Waarom die flesch? Je kan toch wel een blaker betalen? Zoo'n stiekemerd! Zoo'n verkapte romanticus’.
‘Kerel, hoe kom jij hier zoo uit de lucht vallen?’
‘Wij zijn hier allemaal. Vanmorgen met de nachtboot aangekomen’.
‘Wie is wij, bitte?’
‘Nou, de heele beweging: de belle mère, Carry en Laura. Carry is onmeugend zeeziek geweest, maar thans weer aanzienlijk opgekaterd. Wij hebben vanmiddag een rondje gemafd’.
Ik probeerde mij weer aan te passen bij die vergeten levenshouding, maar het viel niet mee. Tusschen mij en de luchtigheid van geest lagen bijna vier maanden van stoer werken en ernstige zelfdiscipline.
‘En nou kom ik je halen’. Het was of een koude hand in mijn zonnevlecht greep.
‘Ik kan niet. Ik moet werken’. Hij gooide minachtend-ongeduldig zijn borsalino in een hoek.
‘Zwam niet, vent! Werken!’ Ik stond in een heel zwakke positie, dat voelde ik, maar er was geen sprake van toegeven, natuurlijk.
‘Ze zitten op je te wachten. Ik heb een taxi beneden staan’.
‘Het spijt mij, maar ik moet morgen vroeg aan het werk zijn’.
‘O dat werk!’ zei hij, eensklaps van stemming veranderend. ‘Dat werk van jou zou ik maar laten schuiven’, en hij lachte kinderlijk-geheimzinnig als een, die prettige geheimen weet.
‘Je vergeet, dat ik geen sou meer heb’.
Hij scheen een oogenblik te beseffen, dat zijn taktiek niet deugde en herstelde zich.
‘Nou maar voor een keer’.
Ik had medelij met hem, maar moest door een zuren appel heen. ‘Het is absoluut onmogelijk.’
Hij dacht een oogenblik en maakte zich toen lucht. ‘De heele familie is speciaal voor jou hier gekomen. Nou!’ Hij keek nerveus wat de uitwerking van deze gewaagde mededeeling zou zijn. Er was een beroerde stilte. Mijn horloge op tafel tikte met slepend metaalgeluid. Er was voor mij geen andere oplossing dan openhartigheid.
‘Hoor 'es, Theetje, ik zal je in mijn vertrouwen nemen. Ik kan niet gaan. Het is heusch niet mogelijk. Er is tusschen Laura en mij iets.... gebeurd. Ik heb....’
Hij viel mij, blijkbaar ontzaggelijk verlucht, in de rede. ‘Is dat alles? God, kerel, dat weet
| |
| |
ik al lang. Dat heeft ze me zelf verteld. Maar dat maakt niks uit’. En hij lachte luidop.
Een onhandiger parlementair was nooit gekozen. Ik bloosde beschaamd tot de randen van mijn ooren droog gloeiden. Het spijt mij heel erg achteraf, maar de trots had mij eensklaps geheel te pakken. De teederheden van mijn ziel, mijn fiasco waren dus besproken en belachen. Heel goed, ze zouden weten om wien ze gelachen hadden.
‘In 't tegendeel’, zei ik scherp, ‘het maakt alles uit! Ik wensch Laura niet te ontmoeten’.
Hij keek onthutst en verslagen. In zijn onwereldsche naïeveteit zag hij blijkbaar heelemaal geen weg uit deze onvoorziene moeilijkheid. Tenminste hij stond langzaam op, nam zijn hoed en zei verdrietig:
‘Heel goed; ik zal het zeggen’, en hij ging.
En nu. Ik kan niet helder zien. Mijn heele ziel ligt overhoop. Nu heb ik haar voor goed verloren, die mijn leven en mijn alles is. Al de hoop en het werken is voor niets geweest. En het was weer die vervloekte trots, die het heeft gedaan. Maar dan ook weer: Over zulke heilige dingen te praten tegen Theo. Infaam. Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk. Te praten en te lachen over mijn schande! O God, was ik toch nooit geboren. Ik heb als een krankzinnige door de straten geloopen, maar kan geen rust vinden.
24 December. Ik ben vandaag in de val geloopen. Achteraf begrijp ik mijn onnoozelheid niet. Theo had mij gisteren een briefje geschreven (vol wonderlijke krullen en taalfouten) met het verzoek om tegen twee uur in het Museum voor Natuurlijke Historie te komen. Hij wou eens rustig met mij praten. Ik ging in dezelfde gedrukte stemming van gisteren. Het was een miezerige dag met wat mist en fijnen motregen. In de groote, hooge vestibule, die doet denken aan het schip van een kerk (en dan zijn de knusse, goedverlichte toonkamertjes terzijde natuurlijk kapelletjes en de marmeren Darwin op den achtergrond het godsbeeld) brandden hooggehangen elektrische lampen met zwak violet licht. Toen ik om de mooie bronsfiguur van Owen liep, zag ik Theo staan gapen, met een krommen rug en handen diep in de broekzakken voor een vitrine met opgezette duiven - en naast hem stond Laura! Zoo weinig was ik op die ontmoeting voorbereid, dat ik plotseling bleef staan, schrikbevroren, in een groteske houding, als wandelaars op momentfoto's. Ik dacht aan vluchten, maar de twee hadden mij ook gezien en kwamen op mij af. Laura vriendelijk en beheerscht. Theo jolig en gul als was er niets voorgevallen. Maar de ontmoeting was hoogst pijnlijk. Na een paar minuten van onbenulligheden zei hij onverwacht, ‘Nou lui, ik moet weg. Bonjour!’
‘Ik dacht, dat je met mij praten wou’, zei ik geprikkeld.
‘Dat wou ik ook, maar ter elfder ure heb ik bedacht, dat Laura zelf het beter zou doen’. Wat kon ik zeggen? Ik was boos en toch ook weer beschaamd en de liefde begon zich te strekken. Theo ging.
‘Ik moet je dringend spreken’, zei Laura rustig resoluut. Toen, alsof ze wist, wat mij hinderde: ‘Theo is geen diplomaat, dat weet ik ook wel, maar er was geen keus; als je er rustig over nadenkt, zul je zien, dat ik moeder en hem in mijn vertrouwen moest nemen’.
Daar was weer het koninklijke air, waarmee een wereld van klein gekonkel en gekuip werd weggeveegd, als sprak het vanzelf in dit leven.
‘Laten wij hierin gaan’, zei ik. In de fossielen gallerij was het begeerlijk stil en donker. Langs de rij geweldige skeletten van voorwereldlijke olifanten, herten en zeekoeien - een spokige droom van bleeke ribben en uitstekende knookdoornen in den mistigen, naargeestigen schemer van dien droeven Londenschen middag - staan banken. Wij gingen ernstig en wat nerveus (ik tenminste) zitten voor den schedel van ‘Elephas Ganesa’, die, behoorlijk door ijzeren stangen gesteund, zijn vervaarlijke slagtanden uitsteekt boven een voetstuk van deugdelijk mahoniehout. Ze begon zonder inleiding:
| |
| |
‘Ik wou je vragen’ zei ze eenvoudig, ‘of je mij vergeven wilt....’
Ik onderbrak hartstochtelijk, maar ze maakte haar zin af, als was het een voorbereide boetedoening van dat trotsche hart. ‘....voor de harde dingen, die ik toen gezegd heb en voor het vreeselijk verdriet, dat ik je heb gedaan. Ik heb er zoo'n spijt van gehad, direct er na al’.
Ik had een gevoel, alsof mijn geheele bewustzijnsleven smolt van de instroomende liefde - ik zoek naar duidelijker beelden, maar vind ze niet - het was een werkelijk vervluchtigen, verdroom-doezelen van mijn wezen. Een smartelijk, heftig verlangen kwam om haar in mijn armen te nemen en, verstokte zelfwaarnemer, die ik ben, zelfs in dat oogenblik van opwinding ontging het mij niet, dat ongewone zelfbeheersching nood deed, nu de lava van hartstocht de kloof tusschen wensch en verwezenlijking had gevuld. En dan - ik durfde niet. Ten slotte had ze niets gezegd, dat toenadering wettigde. Het is begrijpelijk, dat een natuur als de hare begeert het onrecht te herstellen, hetwelk ze een ander in een overmeesterende opwelling heeft aangedaan. Daarmee kon alles afgeloopen zijn. Ik zei dus een paar hoffelijkheidsphrasen met een stem, die de mijne niet was. Zij ging door:
‘Ik weet, waarom je naar Londen bent gegaan en wat je hier doet en hoe je leeft. Anton heeft mij een brief van je laten lezen en Theo heeft mij verteld, hoe je daar zit’.
Er was een kleine stilte, als moest zelfs zij moed vatten, en ze zei, zacht en langzaam:
‘En ik weet, dat je het voor mij hebt gedaan’.
Ik ben emotioneel, ik ontken het niet. De tranen drupten op mijn jas, maar mijn lieveling beheerschte zich volkomen en zei eenvoudig, een beetje verlegen:
‘En ik wou je vragen, of je mijn liefde wilt aannemen’.
Ik weet niet meer wat volgde - het is alles in een hoogere bewustzijnssfeer afgespeeld, waar geen herinnering is. Vaag nog drong het tot mij door, dat iets, wat kunstmatig was teruggehouden, in mijn ziel viel als de lucht in een vacuüm.
Toen ik weer tot bezinning kwam (o ja, we moeten zijn opgestaan, toen de oude suppoost kwam aansloffen) stonden wij arm in arm voor een glaskast met versteende wervels van een holenbeer op karton genaaid, als waren het knoopen op een staalkaart. Maar om een hoek, bij den reuzenluiaard, wiens massieve ruggezuil bijna tot den zolder reikt, dien hij schijnt te schoren, daar hebben wij gekust! Zij leunde haar hoofd tegen mijn schouder en het juichte in mijn ziel om dit goddelijke, sterk-teere wonder van beantwoorde liefde. Buiten lag de tuin, verdeeld in nuchtere vakken van nat gras en grintpaden vol plassen; lugubere huizenblokken, waarlangs motorbussen en taxi's joegen, verwaasden op den achtergrond - en het was volmaakt goed; ik had het niet anders kunnen wenschen. Wij hadden elkaar gevonden. Wat kon er dan verder nog te begeeren zijn in deze volmaakte, dierbare wereld?
Wij wandelden als kinderen, hand in hand, door de holle resonneerende zalen, heel stil voor ons heen, trachtend het mateloos heil te bevatten. Een oude heer met een boeffant om en een loep in zijn hand, een ridicule professor uit de ‘Fliegende Blätter’, had ons bijna verrast bij een omarming en wij hadden maar net tijd om ons, blozend en gelukkig te buigen over een verzameling van wat kromme vischgraatjes leken, gevonden in de pleistoceen van Puy de Dome en in doosjes met watten bewaard. Doch tusschen de varens van het steenkooltijdperk, legde ik mijn arm om haar middel en nam haar hand in de mijne en zoo liepen wij, luchtig luchtig, dat het wel zweven leek, terwijl gedachten en aandoeningen vervluchtigden en het voelde of de ziel in vreugderoes naar groote hoogten opgevoerd, de dingen der aarde aanzag met nieuw begrijpen. O, ik was trotsch op haar en sterk. Ik voelde een nieuwe, sobere waardigheid in het besef van beschermer-zijn, wanneer ik met grootste teerheid en vereering naar haar over boog. En zij streelde
| |
| |
mijn hand en lachte zacht en gelukkig, zooals een kind in zijn slaap lacht.
Zoo zijn dan voor eeuwig de geribbelde spiraal ammonieten uit de lagere lias en de belemnieten (het lijken gebroken griffels en beschimmelde havanna sigaren) verbonden met ons heilig eerste samen-zijn.
Achteraf treft mij de tegenstelling. Kon het steiler? De donsjonge, wonderkrachtige liefde van twee zielen, die elkaar voor het eerst vinden, laait uit tusschen de overblijfselen van vergeten eeuwen en het brokje meest intense leven misschien, onder de zes miljoen menschen, die hier op een paar vierkante mijlen te zamen hokken, fonkelt te midden van de opgegraven dorheid. Die zalen met donkere hoeken, waar een ijle mist hing, met stoffige bustes tegen de kille steenen wanden en het banale licht van den troosteloozen dag in groote zilverlappen op de glasruiten der uitstallingen weerkaatst; de dorre botten: sponsig poreuze schedel, gebar ten kaken, bekkens ruig als kalksteen, zware dijbeenderen, die van brons gegoten lijken; de catalogiseerende nuchterheid met diagrammen, schema's, nette etiketten en Latijnsche schoolmeesterij - had het somberder en killer gekund? En zie, wij gingen stil verrukt, gesterkt door ons heilige verbond, te midden van al deze verschrikkingen, die slechts onze vreugde konden terugkaatsen.
Ten slotte bemerkten wij, dat het om onheen geheel donker was en bemerkten ook, dat wij honger hadden. Ik had precies acht stuivers in mijn zak. Wij zochten een Lyons tea-room in de buurt en dronken er thee en aten geroosterde scones, wat ons juist het geld liet, om den 'busconducteur tevreden te stellen.
In het hôtel, vond ik mevrouw en Carrie en Theo, allemaal even hartelijk en overdreven in hun pogen om volstrekt-niet-te-weten-wat-er-gaande-was. Zij wilden mij met alle geweld ten eten houden, maar men dineert nu eenmaal niet in de Langham met een blauw serge pak aan. Theo kwam op den gelukkigen inval om naar de ‘Chantecler’ in Frith Street te gaan - hij had het adres van Gus gekregen, die hier dikwijls 's zomers komt schilderen. Wij moesten door de morsige buurt van de zuidelijke buitenlanders, van café-chantant artiesten, muzikanten en dansmeesters, die nog altijd als in de dagen van Thackeray, wonen en ruzie maken in het kwartier, dat ligt tusschen Oxford Street en Shaftesbury Avenue. Ik ken Soho goed. Menigmaal heb ik op een vrijen middag door de straten geslenterd, en menschen en huizen bekeken. Daar is de uitstalling van de Belgische coiffeurssalon, waar het onmachtige licht van een gescheurd gloeikousje de laatste eer bewijst aan vlechten van dood, glansloos haar, verwelkte toupets op schedels van geplet, rood pluche en aan het dof geworden goud op verjaarde doozen met toiletzeepen. Daar is de Fransche blanchisseuse met drie ongezond glimmende boorden en een frontje in de grijze vensterbank, die noodig opgeschilderd moest worden. De delicatessenwinkel op den hoek heeft twee raamkasten, welke onder zijn gevuld met zwarte flesschen in houtwol genesteld en bestrooid met rood houtzaagsel, dat den hoogen leeftijd van den wijn moet verzinnelijken. Ofschoon leeg, zijn de flesschen gekurkt en gesloten met keurige roze, blauwe en groene capsules en beplakt met fraai gelithografeerde etiketten, vermeldend, dat ze Asti, Barbera en Vermouth zouden kunnen bevatten, onder gelukkiger omstandigheden. Op de hoogere planken liggen zeer groote ronde kazen, in tweeën gehakt: cheddar, ruig als een onbehouwen stuk zandsteen, en bleeke gorgonzola met scheuren en spelonken groen van schimmel. Van den zolder hangen trossen van
half-uitgedroogde, donkerbruine worsten. Het vel is van ouderdom hard en korstig geworden en in de leeren plooien is de vocht in witte plekken uitgeslagen. Aan den overkant van de delicatessenzaak, is een Italiaansche boekhandel en die twee geven het antwoord op het raadsel van dit stadskwartier. Op den deurpost van den boek- | |
| |
winkel hangt een rek met buitenlandsche kranten en tijdschriften, de Simplicissimus met glossen op de Roomsche geestelijkheid, La Tribuna Illustrata met een bajonet-charge in Tripolis en Le Monde Illustré met een spoorwegongeluk. Voor het raam hangen natuurlijk enveloppen (op een rij aan een touwtje), waarop kamers te huur worden aangeboden en tusschen knalsigaren en spanen doosjes met niespoeder liggen de kleurbestreepte boekjes, waaruit men, zonder meester, in een maand vreemde talen kan leeren; voorts handleidingen voor het verklaren van droomen en quasi-wetenschappelijke verhandelingen over sexueele vraagstukken. Dat spreekt allemaal van zelf; maar ik vond er iets veel belangrijkers - voor mij althans: ik vond er den roman terug uit de tachtiger en negentiger jaren, dat gevloekte hybried van de stervende, pseudo romantiek en het jonge naturalisme. Zouden ze daar werkelijk dertig jaren hebben gelegen? Het papier is vergeeld, de kleuren der omslagen zijn uitgebleekt en bedekt met stof als griffelslijpsel. Maar, o, ik ken ze! Daar is de giftmengster, die weerlooze kinders ombrengt en de gewetenlooze vrouw, die onnoozele jongelingen in het verderf stort en het onschuldige meisje in de macht van den geweldenaar. Een man, in een zak gebonden, wordt van een torentrans in de rivier geworpen. Twee gemaskerden vechten een duel bij maanlicht. Een misdadiger wordt geguillotineerd. Het lijk van een vermoorde wordt in een brandkast gestopt.... Ik vond ze allen terug en als met het weerzien van een vergeten stuk speelgoed, kwamen oude gedachten en oude stemmingen uit de zielediepten te voorschijn. Ja, daar was weer de heele santekraam,
die mijn kinderhart beklemde met vizioenen van een overmachtige, brute en liederlijke wereld, waarin ik zeker met schande en leed zou ondergaan. Ik heb bij dien winkel een dank kapelletje gebouwd.
Mevrouw Locker was bezorgd en onrustig, toen wij uit de vroolijke, bedrijvige straten in de slecht verlichte, kwalijk riekende buurten doken, maar wij lachten haar uit, want Soho is onschuldig als een niet al te pas geboren kind. Op een donkere, sombere, stille square stond ongezien een piano-orgel een ragtime-deun te spelen met allerlei vaardige loopjes en fiorituren. Een sliert fabrieksmeiden, levenskrachtig, uitbundig en onbewust amoureus waren aan het schreeuwen en lachen, naar het universeel gebruik van haar kaste en propten onderwijl den mond vol met losgescheurde brokken brood. Een Duitsche kellner, die in een kroeg een karaf bier ging halen voor zijn café, dat geen vergunning had, kwam ons voorbij vlak bij een lantaarn en het meedoogenlooze gaslicht van omhoog gaf in één flits zijn misdadige levensgeschiedenis. Twee oude, corpulente jodenheertjes bleven midden op het trottoir stil staan in het licht van een vioolmaker's winkel, om met een weelde van breede gesticulatie, oogengeknipper, gepluk aan elkaars lapellen, getik op elkaars schouder, gevinger van elkaars mouwen, een argument uit te vechten. Verderop was een eethuis (een, waar een schotel met eieren en een schotel met Berliner bollen staat tusschen geelpuntige aspidistra's en waar het menu met krijt op een bord wordt geschreven) en daar gingen drie binnen, een jonge man met een Française aan iederen arm; zij hupten binnen met den driepas en zongen een chanson in Romaansche luchthartigheid. Maar toen was het leed ook geleden; toen kwamen wij weer in het bemoedigende domein van asphalt en booglampen, van vuurwerkmakers en Weener pain-de-luxe bakkers, van antiquairs en uitdragers, van cinema installeurs, die één enkel instrument tentoonstellen in een wildernis van passages uit filmdrama's en portretten van filmactrices; en van bazaarhouders, die in het leven blijven tusschen stapels van blikgoed, elektrische zaklampen, gloeikousjes, lampeglazen,
petroleumstellen, ronde gramophoonplaten in papieren zakken en gramophoonhoorns vernikkeld, gelakt, geschilderd, zwart, rood, groen, in den trant van een Hollandschen kolenbak
| |
| |
met gouden biesjes en roze bouquetjes.
De ‘Chantecler’, met de laurierboompjes in tobben voor de deur, ziet er van buiten erg vastelandsch uit. Van binnen was het er knus en een volkomen onaanvechtbare gelegenheid. De Fransche kellner, die ons bediende, droeg een wit sloofje, sprak zijn vermakelijk talenmengsel met luid zelfvertrouwen en deed familjaar bij het aanbevelen van de oesters, dewelke drie zaken geen echte Brit zou dulden. Een Italiaan, naast ons, een bruine kop boven den blauwgestreepten boord, was spaghetti aan het eten en las onderwijl zijn krant, die netjes opgevouwen tegen een bourgonjemandje steunde. Hij had de volle, gedrongen trekken (ze kwamen uit in matte reflexen wanneer hij zijn servet naar den mond bracht), die wij gewend zijn semietisch te vinden en den vleezigen kromme neus van de Campagna. Het kortgeknipte, stugge haar, dat in den natuurstaat tot laag over het voorhoofd groeide, gaf hem een onverwacht burgermans uiterlijk, zooiets van een brievenbesteller, veldwachter of conducteur, die zijn uniformpet afneemt (‘Hé, nee; nou zie-je toch; gek, ik had hem hooger aangeslagen!’) Achter hem zat een paar, dat in Chelsea thuis hoort: een schilder blijkbaar, met zijn jufje. Hij was een brave, gezonde, Engelsche jongen, ten spijt van zijn artistiekerige zwarte stropdas en ambrosiaansche lokken. Het meisje - (dat, tusschen haakjes, gedurende haar heelen maaltijd ter eere van Theo, aan wien het was verspild de stoutste ingénue stukjes acteerde, tot ik had willen applaudiseeren), droeg een mantel van pantherhuid, okergeel met de rozetten van vijfvlekjes in een kring. Haar zwarte kroesponnie hing tot vlak boven de mooie oogen en de slappe gezichtshuid had veranderlijke, dofwitte plekken overal waar het poeder op het verkort-geziene relief, licht pakte bij het kantelen of draaien van het hoofd. Aan het andere eind van de kamer, achter den breeden schaduwrug van een man, die een artisjok plukte met briljanten geflits van al zijn bewegelijke
vingers, trokken lichtkleurig en helder beschenen de figuren van twee vrouwen de oogen. Zij steunden, koketteerend met de blanke armen, de elbogen op het tafellinnen en rookten sigaretten en sipten likeur tot Hollandsche ergernis van mevrouw Locker. Laura en ik hadden liefde en belangstelling voor de geheele menschheid, maar conversabel waren wij niet. Niet van, ofschoon midden in de wereld, waren wij omgeven door de beschermende sfeer van geluk. Theo raakte in opwinding, toen hij zag, dat hier zijn dierbare Chianti te krijgen was, in de waarachtige stroo-omvlochten langhalsflesschen, en praatte veel hoogst bedenkelijk Italiaansch tegen den gérant, die een magere jonge man was met een stille, geheimzinnige komiekerigheid als van den harlekijn in een pantomime.
Na het diner gingen wij naar een theater.
Een lange rij van menschen in gelederen van vier, die queue stonden te maken voor den ingang der goedkoopere plaatsen, was langs den zijkant van den schouwburg opgesteld, onder opzicht van politie-agenten, die goedmoedig den scherts der wachtenden beantwoordden. Venters met kranten en fruit liepen langs en een vervuilde, drankzuchtige kerel met een houten been en een gezicht gevlekt en pafferig van ziekte, vermaakte de menigte door met zijn rauwe stem komische liedjes half zingend voor te dragen, begeleid door potsierlijke grimassen en gehuppel met het houten been. De snerpende tragiek werkte ontnuchterend. Theo gaf den man meer geld dan gebruikelijk is en wij liepen snel voort.
‘Dank u, mylord’, schreeuwde de liedjeszanger, ‘de opbrengst is bestemd voor een liefdadig doel!’ en hij wees op zijn maag tot uitbundig vermaak der hoorders. Maar ik kon niet zwaarmoedig worden vanavond. Ik kon onverlet in het zwartste van de wereld staren, want het reine, sterke kind was in mijn hart.
De entree-hall was een ruim, laag vertrek in genoegelijk half-duister. Aan de wanden
| |
| |
waren vakken van relief-leder in voorname renaissance patronen, roomkleur en goud, gevat in bossings van dieptonig mahoniehout. Lampjes met donkerroode kappen gaven warm, gedempt licht. Een gestadige menschenstoet trok langs het kleine loket ter linkerzijde. In een hoek was een pyramiede van palmen en bloemen. Vrouwen met geruisch van zijde liepen onhoorbaar over het dikke tapijt. Een zat er op een divan in een omslagmantel van granaatrood satijn en het hoofd in een blauwe voile. Naast haar stond een oudere in zwart met karmijnrozen in den boezem. Het was mijn eerste ervaring van een Londensch theater en ik was opgetogen. Er was hier niets vulgairs. Alles scheen waardig en schoon. Zelfs de oude heer in zijn hokje met den plattegrond vóór zich, met zijn gewaste snorpunten, zijn verzorgde nagels en de hoffelijke kleine buiging, waarmee hij de plaatskaarten overreikte, scheen volkomen in het milieu te passen. Aan de portière stond een groote lakei in kuitbroek en wit-gepoederd pommadehaar, die eerbiedig korte inlichtingen gaf.
Wij klommen de trappen op met de blinkende koperroeden en dik bevachte loopers van chocola-en-violet naar de breede promenade achter de loges. Theo had natuurlijk weer de noodige giebeldeguichies met de meisjes van de garderobe.
Wij vonden onze plaatsen. Vóór ons, plotseling neerdalend, was de bak van het parterre in duisternis, met vaag, krieuwelig beweeg van menschen. Aan de zoldering brandde een vervaarlijke kristalluchter met kleine vlammen. Vóór het tooneel de rij van afgewende lampen, waarvan het gele licht in snel verminderende kracht opkroop tegen het voordoek. Het raakte de kroonlijst met de ingewikkelde lofwerkversieringen en wierp een breede schaduwstreep tegen het frontispiece, waarop dansende nymphen en faunen in mozaïek waren afgebeeld. Achter een groen pluche gordijn zat het orkest. In de lichtkegels der bekapte lampen stonden de muzieklessenaars met lichtende papierbladen; breede, witte borsten en bewegende handen vervaagden in den schemer. De hooge, koperbeslagen koppen der contrabassen staken boven alles uit. De cellisten bogen zich over hun instrumenten; de violisten drukten de hunne tegen de wang en de stokken gleden spichtig op. Opvolgende snaren werden aangestreken en de wufte tonenboog van een klarinet maakte zich uit de warreling van eigenmachtige geluiden los.
In de bovenloges zaten dames met groote hoeden en boa's of langslippige gazen dassen en heeren in rok. Een meisje boog over de borstwering, luchtig den linkerarm (met den gerimpelden handschoen tot aan den elleboog) op den fluweelen ballustraderand steunend en een vlokje kroezig haar en een wang pakten licht van omlaag. Een oude heer met witten knevel voor zijn bruin openlucht-gezicht sprak over den schouder met een hooger gezetene. En naast mij zat mijn koningin en ik hield haar hand vast.
Toen de luchter vol licht kreeg, werd het voorname publiek der benedenloges zichtbaar. Daar waren de vrouwen gedécolleteerd en droegen diademen en aigrettes in de kunstig gevormde kapsels. Ik herinner mij een brunette, wier fijnbronze huid afstak tegen de witte, lange handschoenen, naast een blondine met een snoer van gele kralen om den rozen hals. In een andere afdeeling stond een jonge man met de handen in de broekzakken en den doffen klaphoed achterop het hoofd, terwijl zijn buurman door een tooneelkijker de overzijde zat op te nemen. Overal blonken goudloovers en schoten de spectrumlichtpijltjes uit geslepen edelsteenen.
Een luid knakkende tik van den orkestmeester, wiens glimmend kale schedel juist boven het podium uitstak, die met geheven vinger links en rechts speurde, een neerslaan van het stokje en de zware muziek viel in. De toehoorders staakten hunne gesprekken en nestelden zich in behaaglijke voorbereiding. Een opgewekte marsch, rumoerig en opgetuigd, gleed langs. Langzaam rees het scherm en eensklaps werd de muziek zachter
| |
| |
onder de dempende hand van den dirigent. De zaallichten doofden. Alle aandacht richtte zich naar den kleinen helverlichten rechthoek van het tooneel, waarvan een ingewikkeld lied van mannen- en vrouwenstemmen uitging, ondersteund door de orkestmuziek, die behendig tusschen het gezang doorgleed, verbindend, accentueerend, aanvullend.
In de lichtmenging van het tooneel: het oranje voetlicht opschijnend en het witte der booglampen omhoog, dat flauw blauwe plooien trok in den rozigen schijn op witte kleeren, zag men een schaar van opgesmukte jonge mannen en vrouwen. De voorsten, een groep van adelijke dames, gekleed in rijke wandeltoiletten van brocaat en ribzijde en groote struisveerhoeden, zaten ter linkerzijde. Rechts waren mannen in lichtkleurige flanellen pakken opgesteld tusschen de heesters van een lustpriëel. In den tweeden rang stonden de kamermeisjes met beschilderde oogleden en achter haar weer, op stoelen, een rij van lakeien in gele, betreste livrei, witte kuitkousen en zwarte cylinderhoeden. En allen zongen met wijdgeopende monden en de gebruikelijke, gekunstelde gebaren, terwijl ze de toehoorders op de dure plaatsen monsterden. Het lied met zang en tegenzang zwol aan, tot het in de laatste breede accoorden, door tromgeroffel ondersteund de geheele zaal scheen te vullen. Daarop kwam beweging in de menigte, die opbrak en een nieuwe groepeering vond, terwijl een der vrouwen een andere melodie aanhief en de coupletten voordroeg van een lied, waarvan het koor de refreinen overnam. Bij het eind was er een flauw applaus in de zaal. De muziek viel in de walscadanz en drie meisjes traden vooruit en begonnen een stapdans, welke eindigde in een woeste werveling van buigende lijven, zwaaiende armen, trippelende, schoppende, bengelende, zwartbekousde beenen in een wolk van kanten onderrokken. De koristen kwamen zingend vooruit, hand in hand, gingen terug, markeerden den pas, dansten dooreen en namen telkens nieuwe, welgekozen standen aan, tot het onmogelijk werd alle indrukken van de barbaarsche, maar niet leelijke vertooning, op te nemen.
Plotseling kwam aan alles een einde. De dansers en zangers trippelden aan beide zijden weg en terwijl de laatste muzieknoten verstierven, traden een oude edelman en zijn gemalin tusschen de boomcoulissen op en gaven een levendige tweespraak vol grappen, toespelingen en kwinkslagen, waarbij telkens een woelig gelach, als een troep gestoorde spreeuwen uit de zaal opsteeg. Verschillende andere spelers kwamen nu ook toegeloopen en het tooneel vulde zich opnieuw met een ander gezelschap, nog schitterender dan het eerste. Het orkest hervatte zijn taak met hooge fluittonen en de bevende metaalklank van een triangel werd gehoord. Er was spanning in de lucht. Er ging iets gebeuren.
En toen verscheen onder kletterend handgeklap de gevierde actrice, naar het leek een vroolijk, zorgeloos kind met pret in haar eigen mooiheid en vaardigheid; want de woorden kwamen vlot en ze danste zoo luchtig en lachte zoo natuurlijk. Zooals zich uit een dorren bloemkelk de volle, teervleezige kroon heft, zoo rees het wonder van haar jonge borst en schouders, vast, glad en warmlevend uit de matte, droge stof, de witte geborduurde tulle met duizend fijne plooitjes en dofjes en ruches, met kantwerk en strikken van haar kleed, soepele omhulling, nauw aansluitend om middel en heupen. In prachtige ronding verliep de hals naar de volle armen met de mollige kuiltjes aan de ellebogen. Maar het mooiste was het wisselend spel der spieren onder de zeer blanke, strakke huid.
Ik keek rond in de zaal. Het was er donker. De menschen vóor zaten in silhouet tegen het lichte tooneelvlak, maar de witte toiletten maakten schimmige plekken en een meisje rechts, dat achter haar waaier bonbons zat te eten, had een fijne lichtcontour en matte reflexen aan neusvleugels en kin.
Ik zal de geheele operette niet volgen, maar ik heb er van genoten. Het zal zeker
| |
| |
een even dwaas ding zijn geweest als de meeste, maar de liefde is een groot kritikus, die overal schoonheid en harmonie ontwaart, die aan den leek ontgaat. Het speet me, toen de voorstelling was afgeloopen en wij buiten stonden. De straat was donker, behalve waar op regelmatige afstanden de ronde uitvloeiende lichtvlekken van de lantaarns op de muren lagen. Naarmate wij meer westwaarts kwamen, werd het vroolijker en drukker. De ballons vóór de winkel-étalages beschenen den breeden voorgevel van een café-chantant, zoodat alle relief compleet uitkwam met scherp omtrokken schaduwen, die echter grijs leken achter dien doorgloorden nevel, als op een verbleekte photo. De ramen van een groote restauratie waren alle verlicht, precies als in de transparantjes van lampekappen uit mijn kindertijd; topgevels kregen phophoresceerende lichtletters en de cinema's waren van onder tot boven geïllumineerd met gloeilampjes inplaats van vetpotjes.
Juist toen wij aankwamen, ging een andere schouwburg uit. Door de défileerende rij van auto's heen, waarvan telkens de voorste wegreed, met een doffen klap van het portier, dat werd dichtgetrokken en doorneuriede toonladder van den aanzettenden motor, zagen wij den immer aanstuwenden stroom van witte en zwarte poppetjes naar twee zijden afvloeien het trottoir langs. Door de glasdeuren uit de helder lichte hall, streken ze door het lichtbad van de vonken-sputterende koolspitslampen en kwamen als grauwe schaduwbeelden de straat op.
Een man met een zwarten, doffen klaphoed, wat schuin en achter op het hoofd, stond even stil met voorwaarts gebogen schouders en holle handen beschermend om een lucifer, terwijl hij een sigaret aanstak. Een oude dame op de stoeptreden slingerde met een ruk een slip van haar marterbont, dat vreemd blauwig glansde in het elektrisch licht, over den linkerschouder. Twee jonge meisjes met soepele kanten sjaals over de gekapte hoofden, bogen zich over naar de portretten van tooneelspelers, van wie photo's terzijde van het loggia-hek hingen. Een vrouw in het zwart met het lichtstof dik op hoofd en schouders gepoederd, stroopte bedaard een langen handschoen aan en de steenen van haar diadeem fonkelden als de zon in een beregenden bloemtros. Toen kwamen sandwichmannen voorbij en blokten het uitzicht: kerels in witte badmantels en met roode fezmutsen op, de reclame voor een Turksche badinrichting, schuifelden langs. Op een hoek, tegen een hek geleund met een cigaret uit den mondhoek hangend, stond een courantenventer het lichtgroene nieuwsblad te lezen, waarvan hij een bundel onder den arm hield. Een groot vel papier, waarop met vette letters het meest sensationeele nieuws was vermeld, was op zijn borst aangebracht. Naast hem stond een man met een verloopen stoppelbaard gezicht. Zijn roodgerande, beloopen oogen glinsterden kleverig nat in de schaduw van zijn breedgeranden, gedeukten hoed. Neus en belendende wangstukken waren rood en puisterig en onder de vieze, neerhangende snor, was de huid flebberig uitgezakt. Een houten bakje met veters, pijpschoonmakers, veerknoopen en was-lucifers hing aan een touwtje om zijn hals, en rustte tegen zijn vette, groenontkleurde vest. Langs die twee drentelde een chic gekleede vrouw. Ze had een grooten bos onwaarschijnlijk blond haar, waarin geslepen steenen vonkten en de blos der wangen was onhandig aangebracht op de dik gepoederde huid. Ook waren de oogleden geschilderd en de wenkbrauwen te ver doorgetrokken, zoodat de kop iets
maskerachtigs had en de geheele figuur in den duren sealskinmantel het voorkomen van een wassen beeld met den onverklaarden griezel, die daaraan is.
Op het donkere plein midden, waar de ranke genius van Piccadilly Circus luchtig op den fonteinkop schijnt neergestreken, gleden de lampen der voertuigen, schemerden de nette cirkels der gewitte autobanden, wentelden de glimmers op de rondwirrende spaken van groote hansomwielen.
| |
| |
Theo riep een taxi aan, die de vier naar het hotel zou brengen. Het ding stopte en het geluid van de beslagen pneu's schurend onder de plotseling klampende remblokken, was de schreeuw van een kat, die op zijn staart wordt getrapt. Een cocotte drentelde voorbij in een wolk van parfum. Twee mannen liepen, luid pratend langs, een sliert sigarettenrook achterlatend. En een vleug pikante restauratiegeur kwam op den warmen adem van een keukenraam. Het waren de onbelangrijke indrukken van het oogenblik, dat ik wachtte, terwijl de vrienden met ronde ruggen en gebogen hoofden in het rijtuig doken, maar ze gaven compleet den geest van deze theaterbuurt. Het hinderde niet. De liefde, evenals de stof, die de scheikundigen fluoor hebben genoemd, tast alle andere aan en verbindt er zich mee tot nieuwe. Een gasfabriek, een stationsemplacement was mij een paradijs geweest en ik had Laura het hof kunnen maken in een gesprek over de praecessie van de equinoxen.
Ik wandelde langzaam oostwaarts, naar huis. Ik weet niet welke genius mij langs een Roomsche kerk voerde. Er was dienst en plotseling herinnerde ik mij, dat het Kerstnacht was. Ik ging even binnen. De gemeente lag aandachtig geknield. Stille mannen met scherp gesneden koppen zaten in de gebeeldhouwde koorzetels; klikkend slingerden de wierookvaten en de mystieke kaarsvlammen brandden op het altaar, waarvoor de priester stond in zijn gouddraad-glinsterende stola. Telkens en telkens zeeg orgelmuziek en veelstemmig gezang van omhoog; een jubelende, reine kindersopraan luchtig en uitbundig als leeuwerikgezang rees overtreffend. Vreemde melodieën waren het, die nooit ervaren aandoeningen in mijn hart los trilden. En in mijn verbeelding zag ik schepselen van puurheid en licht, bemiddelaars tusschen den Allerhoogsten en de menschen, neerzweven uit de hemelen, die open lagen tot den Troon, om deel te nemen aan de gewijde handelingen tot reiniging en sterking der gemeente.
Ik bleef maar een oogenblik en liep de kerk weer uit met een diepen zucht. Och, dat ik dat alles gelooven kon! Vereeren en dienen zijn behoeften van mijn ziel. En toen werd mij als het ware ingegeven de gedachte: Wanneer de ‘dooden’ kunnen leven onafhankelijk van de stof der physische wereld, waarom dan de engelen niet? Ik dacht aan den gruwelavond van de spiritistische séance en een oogenblik tolden huizen en lantaarns om mij heen - het was mijn ziel, die plotseling groeiend uitbrak met opscheuren der vliezen van den schijn.
In den eersten roes van opwinding peilde ik aan dien kant en aan dezen. Wat was er dan, dat niet bestaan kon, zoowel in het heiligste als in het gruwzaamste van wat wij als ‘bijgeloof’ terzijde hebben geschoven: de dierbare elfen en kabouters van het sprookje, de heksen en spoken der folklore, de wonderdoende heiligen en kerkvaders, de fakirs en zwarte toovenaars van alle tijden, de engelen eindelijk, in bitteren weemoed opgegeven met de rijpende ervaring.
En de Heer Jezus Christus.... zou Hij dan tóch de Verlosser zijn, zooals Emmorey gezegd had? Het was alles zoo nieuw, zoo geheel buiten het kader van al mijn gedachten. Maar ik weet, dat een stroom van liefde en ontzag van mij uitging naar den ‘Zoon des Menschen’ en ontstellend snel en krachtig kwam het antwoord als een fluïdum uitgegoten en dat ik letterlijk, lichamelijk door mij voelde vloeien. En binnen juichte het: dan is het waar; dan is het alles waar!
Nog terwijl ik slaapwandelend naar huis liep in diep gepeins, extatisch en toch breedevenwichtig, stil, lagen de oneindige hemelen rondom mij open en het was alsof de kosmische stroomen in dezen wonderbaren, heiligen nacht, den nacht waarin, naar de zinvolle legenden zeggen, de verdorde rozen van Jericho weer ontbloeien en boomen miraculeus vrucht dragen en de dieren zelfs zich in aanbidding neigen, louterend door mij pulseerden.
Toen ik ten slotte op mijn kamertje kwam,
| |
| |
was ik doodmoe van al de emotie, volkomen uitgeput en ik weet niet hoe ik in bed gekomen ben.
25 December. Een Kerstdag, die mij heugen zal. Ik ging dadelijk na het ontbijt weer naar het hôtel. Laura was zich aan het kleeden om met mij uit te gaan. Theo en Carry waren de stad in geloopen. Mevrouw Locker ontving mij in haar zitkamer. Ik was eerst erg met mijn figuur verlegen, want in mijn omstandigheden, kon ik toch niet om de hand van haar dochter vragen. Ik moet bekennen, dat de maatschappelijke zijde van onze liefde mij nog geheel niet in het hoofd was gekomen. Maar het werd mij makkelijk gemaakt.
‘Wij zijn te goeie vrienden’, zei Mevrouw Locker, ‘om niet rechtuit te spreken. Laura heeft mij natuurlijk verteld.... enfin, ik weet iets van wat er gisteren is voorgevallen. Ik ben er hartelijk blij over; maar nu is het toch ook tijd om samen eens te overleggen. Wanneer jij hier in Londen blijft - je moet niet denken, dat ik je onderneming niet weet te apprecieeren - maar wanneer je hier in Londen blijft, zullen wij je heel weinig zien en dat zou ons spijten. (Er was een onnoodigen nadruk op de meervouden). Je bent hier in omstandigheden - niet, het doet je alle eer aan - maar je bent.... als ik het zoo eens mag uitdrukken, niet in je sfeer, niet op je plaats. Zoo'n milieu moet, dunkt me, doodend werken op je genie, op je scheppingskracht, al weet ik natuurlijk, dat de artiest zich bij tijden wel boven zijn entourage kan verheffen’. Ze kuchte en zat blijkbaar in met de diplomatische verwoording van wat volgen moest.
‘Nu had ik zoo bij mijzelf gedacht: Kijk als je nu met ons mee naar den Haag ging, dan.... we hebben altijd een paar logeerkamers, die leeg staan. Je zou op de schilderacademie de klassen kunnen volgen, daar is, hm, wel wat op te verzinnen. En wil je dan met alle geweld terug betalen, welnou dan is daar later wel gelegenheid voor. En als ik, die zooveel ouder ben dan jij, iets zeggen mag: denk ook aan Laura's.... gevoelens. Het kind houdt zielsveel van je. Ze is idolaat van je, mag ik zeggen. Jij hebt je werk, waarin je afleiding kunt vinden. Zij heeft niets om handen en dan duurt het wachten lang, jongen’.
Het was het supreeme oogenblik van de verleiding. Ik heb nooit een vreeselijker tweestrijd doorgemaakt en het is mij te vergeven, dat ik er wat bruusk een einde aan maakte. Mevrouw Locker keek teleurgesteld, maar was natuurlijk te hoffelijk om aan te dringen. Spoedig daarop kwam mijn schat binnen en wij namen afscheid. Op de gang (ze zag er zoo gezond en stralend uit in haar mantel van zwart Alaska bont) zei ik:
‘Je moeder is heel lief geweest voor me. Ze heeft mij voorgesteld om mij in huis te nemen in den Haag en mij geld voor mijn studie voor te schieten’.
‘Dus je gaat met ons mee?’ zei ze haastig met een flauwen lach. Ik voelde me erg ongelukkig. Begreep ze mij dan niet?
‘Ik dacht’, zei ik langzaam - ‘het zou mij vreeselijk spijten om je teleur te stellen, maar ik dacht, dat je liever zou hebben, dat ik mijzelf er boven op werkte’.
‘En?’ vroeg ze gretig.
‘En ik heb geweigerd’.
‘O, mijn koning!’ riep ze en viel niet, maar sprong mij om den hals tot ontzetting van den aristocratischen kellner, die met een paar brieven op een blad onverwacht een hoek om kwam.
Ze ging met mij mee naar de Millers, die het zou spijten, als ik niet mee aanzat bij het zoo lang voorbereide Kerstmaal en op den gelukkigen inval kwamen om haar ook uit te noodigen. Wij hadden eerst een uur van ongestoord alleen zijn op mijn kamertje.
Het was het heerlijkste, wat ik nog beleefd heb op aarde, zoo teer, zoo hartstochtelijk en zoo rein. Wij gaven ons beiden volkomen, zonder eenige terughouding, in gaaf vertrouwen. Ik heb voor haar nooit iemand lief gehad; dat weet ik nu. Zij vult mijn
| |
| |
leven; zij is mijn leven. In haar besta ik. Ik verloor mijn zelfbewustzijn en kuste als nooit. Zij heeft mij het geloof in de hoogheid en de heerlijkheid van de deugd teruggegeven. Wie had ooit kunnen denken, dat zoo veel zinnelijkheid en zoo volmaakte reinheid kunnen samenbestaan? O, het is geheel goed tusschen ons. En ik bewonder haar zoo, haar zelfbeheersching en haar teerheid. Zij heeft mij lief! Als ze mijn achterhoofd streelt en mijn oogen kust, dan voel ik, dat die liefde onbreekbaar is.
Toen het tegen eenen liep, ging zij naar beneden om Mrs. Miller te helpen, alsof dat van zelf sprak. Zij deed een katoenen schort voor en daalde af in de keuken en wat ze daar heeft gekokkereld, weet ik niet, maar toen ze warm en lachend weer aan het licht kwam, kort voor het eten, begon ze de schoone servetten kunstig op te vouwen en op de borden te zetten, op haar rustige, zelfbeheerschte manier - iedere beweging van die witte, krachtige, kleine handen precies doelberekend en weifelloos. Daarop vulde ze glazen schaaltjes met suikerboonen, pralines en chocola in zilverpapier en toen er niets meer te doen was, ging ze naar den winkel, waar het door de gesloten luiken nog donkerder was dan gewoonlijk en speelde met Eric. Snel en zeker wond zij het touw om zijn tol en gooide dien neer met een worp zoo richtig als dien van een straatjongen, een krachtigen worp met een zaakkundigen ruk aan het eind. Eric was opgetogen, klapte in de handen en wilde aan tafel met alle geweld naast haar zitten.
Wat zal ik van het Kerstmaal zeggen? Het was een groot succes. Wij hadden natuurlijk den onvermijdelijken, gebraden kalkoen en eindigden natuurlijk met de bolvormige kerstpudding, die werd opgedragen met een takje hulst boven in gestoken en overgoten met blauwbrandende whisky. En wij waren heel gelukkig, zoo gelukkig, dat het mij een oogenblik bang maakte. Kan zoo iets blijven?
Mrs. Miller heeft Laura onder tafel maar zitten toelachen en het hof maken en haar man zei tegen mij, toen wij alleen waren: ‘Als het huwelijk een loterij is, dan heb jij den hoofdprijs getrokken, geluksvogel!’ en hij gaf mij een por in de ribben. O, wat was ik trotsch op mijn vrouwtje! Ik kan niet anders dan deze dingen beschouwen als een belooning, niet voor wat ik heb gedaan, maar voor wat ik heb getracht en gestreefd te doen.
26 December.... Zoo volkomen zelfbeheerscht als ze is in gezelschap zoo volkomen geeft ze zich wanneer wij alleen zijn. Zij is een engel van onvermoede teerheid, ook in kleine diensten. Ik weet dat ze me innig lief heeft en onze liefde is zoo heel echt, zonder eenige onwaarheid, aanstellerij of overdrijving....
In de schemering gingen wij er op uit, om een engagementsring te koopen. Veel geld kon ik niet spendeeren en wij keken in vele derde-rangs-winkeltjes voor wij er een vonden naar onzen smaak. Het dingie, waarop zich nu eensklaps de sterke liefdegevoelens van twee gelukkige menschen vast zetten, was met vele andere gestoken in een stoffige kaart, overtrokken met pluche, dat geheel bruin verkleurd was, behalve in het frisch donkerroode gleufje, waarin ons ringetje stak. Gek, te denken, dat het daar al die jaren heeft liggen wachten, in dat achteraf straatje, op de voorbeschikte komst van twee buitenlanders.
29 December. De laatste dag. Morgen gaat ze terug. Mevrouw Locker wil Oudejaarsavond in Holland vieren.
Mijn lief was zoo mooi vandaag. Er was iets sober-verhevens in haar. ‘Ik weet, dat je groote dingen voor mij zult doen’, zei ze en ik bedwong mijn tranen met de grootste moeite. Wat nameloos heerlijk, dat zij zoo'n vertrouwen in mij heeft. Ik neem mij voor het onmogelijke te doen. Den heelen dag was er een vreemd gevoel van veiligheid en stil glimlachend geluk in mij en stemmingen te fijn om te ontleden. Maar ik wandelde in het Koninkrijk der Hemelen. Ik weet nu
| |
| |
voor goed, dat alles wat ik ooit voor schoonste zielservaringen heb gehad, geen zelfbedrog is geweest. Ik weet ook, dat die heerlijkheid nooit willekeurig te krijgen is, (wat ik ook zoo heb getracht) en dat ze evenmin te beschrijven is.
‘Je weet niet, hoe lief ik je heb’, zei ze. ‘Dat kan geen man begrijpen’. Maar ik begrijp het wel en - mijn God, wat ben ik gelukkig.
Er was een pijnlijk oogenblik vanavond. Ze drongen allen aan, dat ik morgen mee zou gaan en op het laatst zei Mevrouw Locker, wat kriebelig:
‘Zeg jij nou ook eens wat, Laura’, en mijn hart, glimlachend sereen:
‘Hij heeft gezegd, dat hij blijven zal, dus hij blijft’ en ik weet, dat ze werelden zou geven, wanneer ik meeging. Zoo bestaat er geen tweede vrouw! Hoe ben ik haar volkomen onwaardig.
30 December. Wij hadden een heerlijk oogenblik alleen - het laatste. Ik was dol verliefd en wij waren stil gelukkig. Wie kan zulke dingen beschrijven en toch wil een zwak mensch ze vast houden. Ik heb nooit geweten, wat een vrouweziel is, wat hartstocht is; ziet, bij ons draagt de hartstocht de nobelste gevoelens en de grootste inspanning van mijn leven. Ik ga morgen weer aan het werk. - er mag geen tijd verbeuzeld worden. Vandaag ben ik zoo vol geluk geweest, dat ik het aan ieder had willen meedeelen - dat ik mij één voel, letterlijk één met de eenvoudigsten. ‘Vergeet nooit, dat ik je ontzaggelijk lief heb’, zei ze kort voor het vertrek.
Ik bracht ze naar het station. Mijn lief was stil en toen het goed tot mij doordrong, dat wij gingen scheiden.... maar wij moeten flink zijn.
(Slot volgt).
|
|