Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 377] [p. 377] Gedichten van Willem de Mérode. Liedje. Wat heb ik urenlang gewaakt, Wat heb ik urenlang gewacht! En niemand die mij is genaakt, Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Ik zag hun wisslend komen aan Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen baan Vergleed de schaduw van die twee. Doch aan den hemel licht bij licht Ontvonkte en vuurde en verdween. Het koel- en blindend aangezicht Van maan en zon zag mij alleen. En zelfs geen troost van droom of dood, Die naar mijn moede donker neeg. Het gloeiend morge' en avondrood Blonk boven 't water, schoon en veeg. Ik zag dat wisslend komen aan Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen baan Vergleed de schaduw van die twee. En niemand, die mij is genaakt, Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Wat heb ik urenlang gewaakt, Wat heb ik urenlang gewacht. [pagina 378] [p. 378] De begeerte. Dit is hem zoete zelfzucht van de liefde: Dat hij zijn daden om een ander doet (En gaarne zich het noodige ontriefde, Want elk ontberen is begeerd en zoet), En weet zichzelven meer en meer beminde, En voelt rondom zich als het koel geruisch, Dat, durend en weldadig, de oude linde Omschaduwd schenkt aan 't zongezengde huis. En ziet de effen heemlen van zijn droomen Van kwijnend goud en smeltend avondrood. En voelt een wijden avond om zich komen, En in hem is de avondvrede groot. Dan vliegt een donkre vogel (zijn begeeren, Nog wonder vreemd en vaag en zonder naam) En daalt op strak gespannen glanzen veeren, Hij ziet, en wacht met ingehouden aêm. [pagina 379] [p. 379] Gij zijt de rust. Gij zijt de rust, en bij u is de stilte, En gij deelt alle kracht tot leven mee, Gelijk de westewind de frissche zilte Ademen van de zee. Soms dreigt den langen dag in donker zwijgen Het onweer-zwoele zwerk op 't broeiend land. Dan, vaart de wind verlossend door de twijgen, Dan bàrst de lucht in brand. En door de locht gromt ongestoord de donder, En flikkrend flitst der bliksems spitse kling, Maar in de stilten ruischt het blanke wonder Van uwe zegening. En in den wijden rust der regenavend Waait over land en lucht uw koele vreê, En stijgt ons loome harte toe in 't lavend Ademen van de zee. Vorige Volgende