| |
| |
| |
nr 2. hoog te paard. yoshiwara, een der stations van den tōkaidō, door hiroshige i.
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
XVI. Hiroshige I en II.
De zestiende en laatste tentoonstelling van Japansche prenten (1 Mei - 1 Augustus 1915) doet een blik slaan op het werk van twee schilders, leermeester en leerling, die niet alleen denzelfden naam voerden, maar ook in onderwerp en stijl ten nauwste aan elkaar verwant waren. Japansche bronnen noemen ons Hiroshige I, II en III.
Hiroshige I (1797-1858), naast Hokusai de beste landschapschilder onder de meesters van den kleurendruk, behoorde weliswaar tot de Utagawa-school, doch vermeed het hoofdonderwerp dier school, het tooneel, en legde zich uitsluitend toe op het schilderen van landschappen, stadsgezichten, visschen en bloemen. Hij noemde zich Hiroshige om aan te duiden dat hij een leerling was van Toyohiro, die met Toyokuni I ter schole was gegaan bij Utagawa Toyoharu (1735-1814). De achtste tentoonstelling (nr 1-15a) bracht werk van Toyoharu zoowel als van Toyohiro (1773-1828). Beiden waren goede landschapschilders en legden dus den grondslag voor Hiroshige's kunst. Toyoharu was een der eersten die in den zoogenaamden Hollandschen stijl werkte, d.i. de regelen der Europeesche perspectief toepaste. Hierin volgde Hiroshige hem na,
| |
| |
nr 5. theehuisdiner op reis. mariko, een der tōkaidō stations, door hiroshige i.
en diens tweede schildersnaam, Ichiryusai, ook door Hiroshige II gebezigd, is een bewijs hoezeer de leerlingen den band voelden tusschen hen en den eersten gebruiker van dien naam, Toyoharu. Na Toyohiro's dood, in 1828, werkte Hiroshige zelfstandig en vestigde zich, na een kort verblijf te Kyōto, te Yedo.
Hiroshige II, wiens geboorte- en sterfjaar onbekend zijn, droeg oorspronkelijk den schildersnaam Shigenobu en nam dien ook later weer aan, toen hij om de een of andere reden den naam zijns meesters weer liet varen en zich te Yokohama vestigde, waar hij spoedig daarop stierf. Ook hij schilderde met groot talent landschappen, bloemen en vogels, en hij werkte zoo geheel in denzelfden stijl als zijn leermeester, dat zoowel de Japansche als de Europeesche kenners de grootste moeite hebben om hun werk te onderscheiden. Von Seidlitz cijfert zelfs het bestaan van een tweeden Hiroshige geheel weg, doch dit is m.i. toch niet juist. Volgens Strange zijn Hiroshige I's figuren met zorg, realisme en humor geteekend en herinneren sterk aan Hokusai; toch moet Strange erkennen dat Hiroshige II hem ook daarin soms zeer nabij komt, als b.v. in mooie waaierfiguren, door een Japansch expert aan den laatste toegeschreven. Wat de landschappen betreft, die van den meester zijn bijna steeds horizontaal, die van den leerling dikwijls vertikaal, doch de laatste heeft vele schetsen van den eerste uitgewerkt. Kleur, perspectief en figuren zijn volgens Strange zelden zoo goed bij den leerling als bij den meester. Dit alles zou ons toch nog zeer in 't onzekere laten, wanneer niet de signatuur een kenmerkend verschil deed zien: die van I is minder cursief dan die van II, d.i. de karakters zijn minder los geschreven en staan nader bij den oorspronkelijken vorm der Chineesche karakters. Dit is vooral sterk waar te nemen bij het tweede der beide teekens. Ik geloof niet dat von Seidlitz, wien de Japansche schrijftaal vreemd is, gelijk heeft met zijn
| |
| |
nr 7. na de rust weer opgepakt. fujieda, een der tōkaidō stations, door hiroshige i.
veronderstelling dat dezelfde Hiroshige op verschillende tijden van zijn leven zijn naam meer of minder cursief zou geschreven hebben. De signatuur dus als basis nemend heb ik de hier beschreven prenten verdeeld, uitgaande van het feit, dat de beroemde reeks van horizontale Tōkaidō-prenten, waarvan het vaststaat dat zij door Hiroshige I is geschilderd, op alle platen dezelfde weinig cursieve handteekening draagt. Wij zullen zien wat het resultaat is dezer splitsing.
Doch zelfs een Hiroshige III wordt door de Japansche bronnen en ook door Strange vermeld. Dit was Shigemasa, een leerling van Hiroshige I, een onbeteekenend landschapschilder, die, nadat Hiroshige II dien naam had neergelegd, hem overnam, doch eigenlijk als III moet worden bestempeld. Hij leefde van 1842 tot 1894.
Van de 81 nummers dezer tentoonstelling behooren nr 1-49 tot Hiroshige I's werk, en de rest tot Hiroshige II.
Nr 1-34 zijn uit de bovengenoemde Tōkaidō-reeks van 55 prenten. Yedo, vertegenwoordigd door Nihonbashi (‘De Japansche Brug’), en Kyōto vormen 't begin en eind, en daartusschen ligt de reeks der 53 stations van den beroemden heirweg. Een groote verscheidenheid van schoone beelden trekt aan ons oog voorbij. Een lange Daimyō-stoet trekt door den nauwen pas vanwaar men afdaalt naar het dorp Hakone, en vanwaar men het schilderachtige Ashimeer in het oog krijgt, door groene bergen omsloten. Hoewel nr 1 onzer tentoonstelling, is het de tiende prent der Tōkaidō-reeks. Hoogst eigenaardig is nr 2, Yoshiwara (de veertiende der reeks), met het groote paard, met drie reizigers beladen, langzaam voortstappend door een smalle laan van sparren. In grillige bochten naar elkander toe gebogen, vormen die boomen een laag gewelf, en wonderlijk is het contrast hunner onregelmatige stammen en takken met de zachte, gladde lijnen van den trotschen Fuji daarachter. Met sneeuw bedekt is deze heilige
| |
| |
nr 23. een stijve bries. kuwana, een der tōkaidō stations, door hiroshige i.
berg op nr 3 (Yui), waar op den voorgrond steile rotsen hangen over 't blauwe water, terwijl de bries de witte zeilen spant. Bij Fuchu (nr 4) wordt de rivier doorwaad en bij Mariko (nr 5) wordt wat gepoosd en gegeten in een theehuisje aan den weg. Geheimzinnig en vol wonder avondlicht is de pas bij Okabe (nr 6), en stralend van humor in het licht van den dag is het reizend gezelschap met de grove, naakte koelies, gereed hun last weer verder te torsen (nr 7). Ook de tegen den sterken wind worstelende, moeizaam de hooge ronde brug bestijgende figuren op nr 9 (Kakegawa) zijn geestig weergegeven, alsook het bij een vuurtje aan den voet van een hooge cryptomeria rustende groepje bij Hamamatsu (nr 11). Deze mooie prent is een oudere, veel betere druk dan nr 9 en 10, waar de kleuren veel minder zacht zijn. De rook van 't vuurtje stijgt als een breede, grijze wolk omhoog, en op den achtergrond ziet men de overhangende daken van het hooge, oude kasteel, waar zoo menige groote daimyō heeft getroond. Zeer mooi is nr 12 (Maizaka) met zijn donkere bergen in 't diep blauwe water en witte zeiltjes tegen 't rood der avondlucht.
Wat humor betreft, daarin is Hokusai hem wel evenzeer de baas als in het verrassend effect der landschappen, doch nr 7, 9 en 11 toonden ons reeds, dat het hem daarom toch niet aan humor ontbrak. Ook nr 16 (Goyu) geeft daarvan een staaltje. Twee mannen, vermoedelijk dronken, worden in de stille dorpstraat lang niet malsch ontvangen door hunne niet zeer lieftallige vrouwen, onder het belangstellend oog van enkele dorpsgenooten. Opmerkelijk is het verschil tusschen Hokusai's figuren en de zijne; die van Hokusai zijn met zorg naar het leven geteekend, die van Hiroshige dragen meer 't karakter van geestig geschetste karikaturen. Vooral de gezichten zijn bij Hiroshige in dien geest behandeld,
| |
| |
nr 40. tempelbezoek. fukagawa, een der tōkaidō stations, door hiroshige i.
zooals b.v. dat van den waard en de vrouw die het eten opbrengt in 't hotel te Akasaka (nr 17), waar de gast in behagelijke rust bij de lamp zijn pijpje ligt te rooken. Ook de aan den wedloop met paarden bij den Shintōtempel deelnemende ventjes zijn echte karikaturen, maar toch vol waar leven. Ziet ze draven, schreeuwend en joelend, en met beide handen krampachtig de lange lijnen van een der beide paarden omklemmend (nr 22, Miya). Dit is een mooie prent, zoowel van kleur als van teekening. Ook nr 28 (Seki) en nr 32 (Kusatsu) geven grappige figuren en mooie kleuren te zien. Op de eerste is de avond gevallen en zijn de lantaarns ontstoken; op den voorgrond rustig gekout, op den achtergrond deftig gebuig van ridders aan de poort. Op nr 32 veel gasten en druk gedoe in een groot, geheel open theehuis, en hard gedraaf van dragende koelies op den weg. Op nr 24 (Yokkaichi) zwiept een harde windvlaag de takken van een wilg en buigt het hooge riet. Wijd fladdert de mantel van een reiziger, die zich schrap moet zetten op een smalle brug, en voort wipt de groote ronde hoed van een ander, die haastig grijpend achter zijn dierbaar hoofddeksel aanholt. Doch dit rolt plagend verder langs den waterkant, gedreven door den wind, die 't als een wiel vooruit doet stuiven langs den gladden grond. Op nr 26 (Shōno) gudst de regen neer, terwijl de storm de boomen in 't gebergte zwiept. Moeizaam gaat een draagstoel de helling op, en dalen boeren, met wind en regen kampend, den weg af naar het dorp.
Meer eigenaardig dan mooi is nr 21 (Chiryu), waar een kudde paarden bijeen staat in het hooge gras. Doch mooi zijn nr 23 (Kuwana), met zeilende scheepjes op de blauwe zee aan Ise's kust, nabij het oude kasteel uit de zestiende eeuw, en nr 27 (Kameyama), waar een ander kasteel uit denzelfden tijd de steile helling beheerscht. Zoover het oog reikt is alles in diepe sneeuw gehuld, en langzaam kruipt een stoet met een grooten draagstoel den moeilijken weg op naar boven. Ook nr 29 (Sakanoshita) is mooi,
| |
| |
nr 44. de vraatzuchtige overweldiger, door hiroshige i.
met zijn blauwe bergen en zijn gemoedelijk theehuis op den rand van den afgrond.
Na de beroemde acht gezichten op 't Biwameer (nr 35 en 36), aardige landschapjes in waaiervorm, en twee grootere prenten, eveneens tot de groep van acht gezichten in de provincie Omi (d.i. op 't Biwameer) behoorend (nr 37 en 38), volgen drie kijkjes in Yedo (nr 39-41). De Yoshiwara, de welbekende wijk der courtisanes, zien we op een lenteavond bij helderen maneschijn, als de rijk gekleede, met een krans van haarpennen getooide dames, door hare kleine volgstertjes begeleid, van een wandeling huiswaarts keeren (nr 39). In het Fukagawa district, bij den tempel van Tomioka Hachiman, den oorlogsgod, zien we ons verplaatst op nr 40, en de volgende prent toont ons Nihonbashi, ‘De Japansche Brug’, bij regen, met den grijzen Fuji op den achtergrond.
Met nr 42-45 komen we aan Hiroshige I's beroemde visschen. Kleur, vorm, beweging, alles is prachtig. Nr 42 en 42a, twee verschillende oude drukken van dezelfde prent, toonen ten volle, wat het genie van den meester hier vermocht, en ook de drie andere prenten zijn een treffend bewijs, hoe diep hij het schoone der natuur voelde en hoe juist hij het wist weertegeven.
Ook zijn bloemen (nr 46-49) zijn buitengewoon fijn van vorm en tint. Hij geeft ze, zooals de bloemschikkunst, in Japan met groote liefde beoefend, ze met zorg wist te leiden en te vormen tot een rythmisch gedicht. In een sierlijke vaas, op een klein, fijn tafeltje, ontplooien zich de bloeiende takken in wondervolle lijnen, zijwaarts buigend in harmonische bochten, en opwaarts schietend in krachtigen bloei. Gedichten, in 't zwierig, losse schrift, omgeven deze bloemen en brengen aan hare schoonheid hulde.
Hiermede is, wanneer we het verschil in handteekening als basis nemen, het werk van Hiroshige I ten einde en begint dat
| |
| |
nr 60. bij den sannō tempel te yedo, door hiroshige ii.
van zijn leerling, Hiroshige II. Wie echter hier terstond een minder groot talent verwacht, staat verbaasd bij het beschouwen van nr 50-53. De laatste is weliswaar door 't nieuwere van den druk veel minder zacht van tint, maar de drie eerste zijn prachtige staaltjes van wat ook deze meester wist tot stand te brengen. Schitterend is de kreeft op nr 50, en zeer mooi zijn ook de visschen en de bloem op de beide volgende prenten. Wanneer dit werkelijk 't werk is van den leerling, dan kon de meester met recht trotsch op hem zijn!
Niet minder mooi zijn de met bloemen en vogels beschilderde waaiers, waartoe nr 54 behoort. Een ander soort van waaier-voorstelling zien we op nr 55, waar een vermakelijke processie van courtisanes, met parasols gewapend en door met waaiers wuivende heeren begeleid, tusschen de heuvelen door wandelend de bloeiende kerseboomen bewondert. Het doet onwillekeurig denken aan een Cookgezelschap, door den voorsten man als herder der kudde rondgevoerd.
Een groote prent in hashirakake(zuilhanger)-vorm, mooi van kleur en compositie, (nr 56) doet ons Ariwara no Narihira zien, met den geheel besneeuwden Fuji hoog op den achtergrond. Menig schilder heeft dezen avontuurlijken staatsman uit de negende eeuw, tevens schilder en dichter, op dergelijke wijze afgebeeld: te paard, door een man en een knaap als trawant begeleid, in een mooi landschap ronddolend.
Nr 57-64 behooren tot drie reeksen, alle getiteld: ‘Beroemde plaatsen in de Oostelijke hoofdstad (Yedo)’. Op de beide eerste prenten zien we de Yoshiwara en het Uenopark, beide in den vollen bloei der kerseboomen. In de Yoshiwara is het een nachtelijk lentefeest, met lantaarns en lampions, groepjes wandelende courtisanes en veel kijklustig publiek.
Zomergezichten krijgen we van Ochanomizu, den Sannō-tempel met zijn Shintōpoort (torii), en het beroemde Buddhistische heiligdom Zōjōji in Shiba (nr 59-61). De
| |
| |
nr 69. een straat in yedo, door hiroshige ii.
herfst is kenbaar door de roode ahornbladeren (momiji) aan de zee bij Kaianji (nr 62), en de winter viert met dikke sneeuw zijn hoogtij bij den Kwannontempel in Asakŭsa en bij Akabane (nr 63-64). Een eindelooze schare vult den tempel en zijn omgeving, en op een golvend veld van witte regenschermen dalen steeds door groote vlokken uit de grijze lucht. Rust daarentegen heerscht er in Akabane, waar op den achtergrond de pagode van het Shiba-park boven 't geboomte verrijst. Hoe is Tōkyō veranderd sedert die tijden! De electrische tram snort door 't gebied van Zōjōji, vlak langs de hoofdpoort van dien tempel, en een marine-arsenaal en een electrische centrale werken rusteloos voort in het vreedzame Akabane. Doch het mooie geboomte van het Shibapark is gebleven, en de oude tempels trekken nog steeds duizenden geloovige bezoekers. Nog leeft er veel van het oude in de moderne stad, zooals er nog veel van het oude is bewaard in het gemoed van het volk.
Eén dezer prenten (nr 61) draagt Hiroshige I's signatuur, doch is blijkbaar toch van de hand van zijn leerling, daar zij tot dezelfde reeks behoort als nr 58-60 en 62. Strange merkt dan ook op, dat het kan voorkomen dat de leerling 's meesters signatuur gebruikte, doch nooit omgekeerd. Wat den stijl betreft, sommige ervan zijn bepaald minder dan die van Hiroshige I, andere daarentegen komen er vrijwel aan gelijk.
Nr 65-70 zijn eveneens gezichten in Yedo, telkens weer van andere reeksen. Een vloot van scheepjes ligt in 't kalme maanlicht vreedzaam in de baai, terwijl het avondrood den horizon nog kleurt, en het bedrijvig gaan en komen aan den wal nog voortgaat (nr 65). Op dezelfde baai heeft men een wijden blik van den hoogen Atagoheuvel, welks theehuis we zien op nr 66. De Sakuradapoort van het paleis zien we op den achtergrond van nr 67. Aardig zijn de met bolle zeilen van uit de baai langs den Sumiyoshi-tempel komende schepen, omringd
| |
| |
door kleine bootjes en in de verte gevolgd door verscheidene andere. Hier haalt een visscher zijn net op, daar zitten hengelaars van onder hunne groote ronde hoeden met aandacht hun lijn te bespieden (nr 68). Hoe in Yedo de hengelvreugd bij de beide seksen veel aftrek vond, hebben we al op menige prent kunnen zien. Vermakelijk is het groepje op nr 59, waar er zelfs een paar in 't water staan, om nog beter in het diepe te kunnen hengelen. Het gebruik van dobbers was hun blijkbaar onbekend, want nergens ziet men daarvan een spoor.
Na een aardig straatgezicht, met den Fuji veel te nabij op den achtergrond (nr 69), komt een theehuis (nr 70), waar een oude en een jonge man onder 't genot van een fijn diner en de noodige sake (rijstwijn) zich verder verlustigen in 't spel en den dans van een paar sierlijk gekleede geishas. Voor het mooie uitzicht door de geopende schuifdeuren hebben ze geen oog, en de invloed van den rijstwijn is zichtbaar op hunne gezichten. Met nr 71, een sneeuwgezicht aan de blauwe zee bij de haven van Uraga, deel uitmakend van een reeks ‘Havens van Japan’, zijn de horizontale landschappen ten einde.
Nr 72-75 zijn vertikale Tōkaidō-prenten. Zee en bergen, dorpjes en riviertjes evenals bij Hiroshige I, en toch weer geheel anders. Er is, dunkt mij, hier iets mats, dat daar ten eenenmale ontbreekt; er is meer kracht en leven in het Tōkaidō-werk van den meester dan in dat van den leerling. Eigenaardig is nr 74, de groote waterval bij Sakanoshita, met de berggrot, gewijd aan de Buddhistische godheid Kwannon.
Een vertikale Yedo-prent is nr 76: alweer de geliefde baai met scheepjes, en vogels, strijkend langs den roodgetinten avondhemel.
Veel mooier is echter nr 77, een der reeks van beroemde plaatsen uit alle provincies van Japan: een berglandschap in Higo, met witte wolken, zwevend door het nauwe dal; een vrouwtje, met twee bossen bamboeriet beladen, loopt met vaste schreden over een omgevallen reuzenboom, die den steilen afgrond overbrugt. Donker en dreigend steekt een grootsche bergpiek omhoog, en beneden in de diepte duikt het blauw van het water op van onder het wit der nevelen.
Om ook ander soort van voorstellingen, door Hiroshige II geschilderd, te laten zien, zijn nr 78-79 tentoongesteld: jonge vrouwen in den trant van Kunisada en de andere Utagawas, de eerste bij de lamp gezeten, met een luit achter zich en een langen brief en een schrijfdoos vóór zich, de andere, een jonge moeder, van smart om den roof van haar kind waanzinnig geworden en gereed om de tempelbel van Mii-dera te doen weergalmen, terwijl de lentewind haar lange haren doet fladderen en de kleine blaadjes der kersebloesems spelend rond haar strooit. Deze prenten behooren tot twee verschillende reeksen, beide gewijd aan de Hyakunin isshu, den reeds vaak vermelden bundel van honderd oude gedichten, waarvan er telkens één bovenaan de prent is te lezen.
Nr 80, een mooie prent met een gezicht op den Bententempel van Haneda als hoekversiering, behoort tot een reeks van tempels, aan de godin der muziek en des rijkdoms gewijd, terwijl de hoofdfiguur, een jonge vrouw, blijkbaar door den schilder met die schoone godin vergeleken wordt. De vorm der signatuur, voller dan op al de andere prenten, is door Strange aan Hiroshige II toegewezen, hoewel deze bijna steeds een veel cursieveren vorm bezigt. Het onderwerp doet inderdaad vermoeden, dat we hier met werk van den leerling te doen hebben.
Ten slotte brengt ons nr 81 (een drievoudige plaat) een aardig kijkje in een straat in Yedo, met genoegelijk slenterende dames en heeren en bedrijvige werklui, sjouwend aan groote kisten vol handelswaren. Op den achtergrond de hooge tinnen van des Shōguns paleis, en in de verte de sneeuwwitte Fuji, door roode avondnevelen omgeven. Hoog in de blauwe lucht vliegt een kraanvogel, als om aan allen te brengen het Lange Leven.
Hiermede is deze tentoonstelling ten einde, en met haar de lange rij van artikelen, aan
| |
| |
de Japansche prentkunst gewijd. Een groote verscheidenheid van beelden is langs ons oog gegleden, nu fijn en zachtgetint, dan bonter en forsch van lijn. De rijke verzameling van het museum stelde ons in staat, de verschillende groepen der Ukiyo-e school nauwkeurig te leeren kennen, en uit het werk van velen harer schilders een keuze te doen. Van de 16 tentoonstellingen gaf de eerste Matabei, Moronobu, Masanobu, de Torii, Harunobu, Kōryusai en Harushige. Van de Torii zagen we vooral het werk van Kiyonaga, den vierde der reeks uitblinken in schoonheid van kleur, lijn en compositie, en later zagen we den grooten invloed zijner kunst telkens doorstralen in het werk van anderen. Wat de onderwerpen betreft, Masanobu en de Torii gaven vele tooneelspelers in rol, behalve Kiyonaga (1742-1815), die er de voorkeur aan gaf, vrouwen af te beelden in haar dagelijksch leven. Zoo was het ook met Harunobu (1718-1770), die bijzonder tengere, jeugdige vrouwengestalten placht te geven in mooie, zachte kleuren. Waren we echter bij Kiyonaga meer in de aanzienlijke wereld, met Harunobu daalden we af tot de theehuizen en de courtisanes der Yoshiwara. Ook Kōryusai, zijn leerling, wiens forscher werk we in eenige prenten leerden kennen, beeldde de oirans der Yoshiwara af, doch daarnaast ook dichters en geluksgoden.
Dan kwamen met nr II de Kitao's, Shunman, Toyonobu (1711-1785) en Shunshō (1726-1792). Van de Kitao's (Shigemasa, Masanobu en Masayoshi) vonden we bij den eerste reeds surimono's (gelegenheidsprenten met gedichten) en landschappen, en bij den derde o.a. de acht gezichten op het Biwa meer (Ōmi hakkei) en een jacht aan den voet van den Fuji. Shunman gaf vele mooie surimono's, landschappen en intérieurs, waarbij Kiyonaga's invloed sterk uitkwam. Tooneelspelers in den stijl van Masanobu en de drie oudste Torii schilderde Toyonobu. Met
nr 70. theehuisvermaak, door hiroshige ii.
| |
| |
Shunshō echter bereikten de tooneelprenten zoowel als de vrouwenfiguren der Yoshiwara een wondere fijnheid van kleur en lijn, die van even grooten invloed op de lateren was als Kiyonaga's stijl.
Shunshō's voornaamste leerlingen, behalve Hokusai, gaf nr III. Van hen wandelden Shunkō, Shunjō en Shunkwaku, die allen tooneelspelers afbeeldden, geheel in 's meesters voetstappen; Shunyei, de veelzijdige, gaf eveneens acteurs in Shunshō's stijl, maar ook vrouwen naar Kiyonaga's voorbeeld en wilde helden, waarin hij zich als voorlooper toonde van Kuniyoshi en de Ōsaka-school. Shunchō en Shunzan werkten geheel in Kiyonaga's geest; vooral de eerste gaf veel mooie beelden uit het vrouwenleven. Wat Shunyei's leerlingen betreft, van hen treedt Shunsen op den voorgrond met landschappen, door aardige figuren gestoffeerd, en met spelende kinderen; zijn vrouwen, oorspronkelijk van stijl, vindt men terug bij Keisai Yeisen. Shuntei, een andere leerling van Shunyei, gaf woeste strijdtooneelen en krachtige worstelaars naast fijne surimono's.
Nr IV deed het zeer mooie, uiterst fijne werk zien van Bunchō (sterk aan Harunobu's gestalten herinnerend) en van Utamaro (1753-1806), den grootste der Ukiyo-e meesters; bij den eerste tooneelspelers in manne- en vrouwerollen (dit in tegenstelling met Harunobu, die het tooneel vermeed), bij Utamaro vrouwen der Yoshiwara en uit het leven daarbuiten, schelpduiksters en jonge moeders met hare stevige knapen. Bij hem ook vonden we de veel bewogen tooneelen der Chūshingura, het beroemde drama van de bloedwraak der 47 trouwe vazallen, een geliefkoosd onderwerp der schilders van het ‘Vlietende Leven’.
Nr V toonde prenten van Utamaro's leerlingen Kikumaro (na 1796 zich Tsukimaro teekenend), Hidemaro en Shikimaro (altijd weer jonge vrouwen, vooral uit de Yoshiwara) en zijn volgelingen Ryūkoku en Banki. Bij Shikō, die zich ook Chōki teekende, vonden we naast Utamaro's courtisanes Kiyonaga's voorname vrouwen weder, en ook Chūshingura-scènes en landschappen. Utamaro's slanke vrouwen inspireerden ook Sekijō, Yeishi (den stichter der fijne Hosoda-school, werkzaam te Yedo van 1781-1800), en diens leerlingen Yeishō, Yeisui en Yeiri. Doch bij Yeishi deed ook Kiyonaga's machtige invloed zich gelden.
Aan Yeizan's courtisanes, geisha's, jonge moeders, spelende knapen, tooneelspelers, sneeuwtooneeltjes, landschappen en bloemen was nr VI gewijd. Hij volgde voornamelijk Utamaro, doch ook Toyokuni I's acteurs dienden hem ten voorbeeld en ook Hokusai's stijl was hem niet vreemd. Keisai Yeisen (1792-1848), in nr VII behandeld, was een zeer productief schilder, wiens werk zeer aan dat van Yeizan doet denken. Eerst Utamaro, daarna echter Hokusai werkten op hem in; doch zijn vele vrouwefiguren (vooral courtisanes) herinneren sterk aan die van Shunsen, maar verraden tevens door actie en gezichtsuitdrukking den invloed van de theaterprenten der Utagawa's, met name van Kunisada. Ook zijn met figuren gestoffeerde landschappen brengen ons eensdeels die van Shunsen, anderdeels die van Hokusai voor den geest.
De breede rij der Utagawa's, te beginnen met Toyoharu (1735-1814), op het hoogste punt met Toyokuni I, diens leerling (1769-1825), wiens kunst werd voortgezet en omgewerkt door zijn leerlingen Kunisada (1786-1864) en Kuniyoshi (1797-1861), en uitloopend in hunne talrijke volgelingen te Yedo en te Osaka, vormde het onderwerp van nr VIII-XI. Vrouwen en tooneel, ziedaar hunne hoofdmotieven. Het werk van Toyokuni I, het hoofd dezer school, is fijn van lijn en kleur, doch dat van de anderen is vaak te bont en te vlug daarheen geworpen. Toch hebben Kunisada, en vooral Kuniyoshi, veel goeds voortgebracht, en is er ook bij de Ōsaka-meesters veel moois te vinden. Fel zijn de kleuren, wild de gebaren, maar er is toch harmonie en een rythmisch geheel. Kuniyoshi vooral, door Hokusai's kunst geïnspireerd, is vol gloed en leven:
| |
| |
zoowel zijn landschappen en zeegezichten als zijn figuren geven blijk van zijn groot talent.
Hokusai (1760-1849), de geniale meester, wiens licht uitstraalde over de Ukiyo-e evenals dat van Kiyonaga, Shunshō, Utamaro en Toyokuni I, toonde zijn veelzijdig werk in nr XII-XIV. Zijn landschappen zijn boeiend en worden vaak verlevendigd door tafereelen vol humor en realisme. Leven en bezieling ademt heel zijn kunst, die daardoor voor ons, Westerlingen, nog veel meer aantrekkelijks heeft dan voor de Japanners zelf. Zijn mooiste werk is in zijn boekjes te vinden, waarvan nr XIV een kleine keuze gaf. Geweldig zijn de strijdende helden en de dreigende spook-gestalten, en uit het leven gegrepen de grappige straat figuren en worstelaars.
Nr XV toonde de beide richtingen waarin Hokusai's invloed zich baan brak: de fijne surimono's zijner Yedo leerlingen Shigenobu (1786-1832), Hokkei (1780-1857), Gakutei, Shinsai en Hokuba (1770-1844), en de prachtige, wilde tooneelspelers van Hokusai's leerlingen te Ōsaka, die zich tevens zeer verwant gevoelden aan Shunshō's tooneelkunst. In verband met deze laatste prenten werden Sharaku's merkwaardige acteurskoppen vermeld; in het beeld van een tooneelspeler ten voeten uit was Shunshō's invloed duidelijk merkbaar op dezen overigens zelfstandigen meester, die slechts van 1787-1795 schijnt gewerkt te hebben.
Nr XVI brengt ten slotte de mooie landschappen, visschen en bloemen van Hiroshige I en II. Hiermede zijn we aan het eind van de lange reeks der voornaamste Japansche meesters op dit gebied.
Een woord van hartelijken dank aan de Redactie van dit Maandschrift voor de welwillende opname van een zoo groot aantal artikelen, aan deze kunst en de tentoonstellingen ervan gewijd, en aan den photograaf van het museum, den Heer L.J.M. van Leeuwen, voor zijn groote toewijding en kunstvaardigheid bij het in beeld brengen van zoovele, vaak zeer moeilijk te photographeeren prenten. Hoe uitmuntend hij slaagde blijkt uit de illustraties der artikelen. Mogen deze bij sommige lezers belangstelling hebben gewekt in de Japansche en Chineesche schilderkunst in het algemeen, en hen hebben doen opgaan naar het museum te Leiden en naar musea in 't buitenland, waar Oostaziatische kunst is tentoongesteld.
nr 77. trekkende nevelen. een berglandschap in de provincie higo, door hiroshige ii.
|
|