| |
| |
| |
In en om Caïro,
door Ph. Zilcken
(Vervolg)
Memphis is gemakkelijk vanuit Caïro te bereiken per fiets, spoorweg, kameel of ezel, want de afstand is niet heel groot; wij gingen met den trein tot Bedrasjein, het station aan de lijn naar Opper-Egypte die vlak langs Memphis gaat; daar staan altijd een aantal witte ezeltjes met hun fellah-begeleiders te wachten op toeristen om deze tegen een matigen, door de politie bepaalden prijs, te vervoeren naar Saqqarah, de uitgestrekte doodenstad, waar de bewoners van Memphis begraven werden.
‘vieux-caire’.
Eerst rijdt men naast uitgestrekte palmbosschen, door een echt Egyptisch dorpje, geheel gebouwd van grijze in de zon gedroogde Nijl-klei, waartegen de kleuren der kleeren van de arme bevolking, voornamelijk hard blauw en wit, in het heldere licht fijn uitkomen.
Na gedurende een kwartier langs huisjes en velden gereden te hebben, ziet men vrij onverwachts tusschen de palmstammen in, groote massa's uiteengebrokkelde zwarte klompen grootendeels ongebakken bouwsteen: dit is alles wat van Memphis is overgebleven, nog niet geheel omgevallen muren die de huizen der ruim vijfduizend-jarige stad hebben gevormd; geen monument van welk soort ook is daar meer te bespeuren. Over de uitgestrekte, sombere ruïnenstad toovert de zon een rossigen gloed, stofgoud dat het doffe zwart verguldt waar hier en daar een kantlichtje even goudschittert, evenals het stukje bladgoud dat nog glimt op het asphaltachtige gelaat van de mummie van een Rhamsès, een Joeáa, een Prinses Sjnoemoeïet....
Niet ver van deze ruïnes, - wier doodsche rust alleen soms gestoord wordt door voorbij trekkende kameelen, een kleine karavaan die klaver wegbrengt naar ‘Misr’ - liggen in den grond, meer of minder diep begraven in de tallooze lagen van het Nijlslib, dat gedurende de zomer-overstroomingen hier het land geheel bedekt en vruchtbaar maakt, een paar beroemde, reusachtige beelden van den Pharao Rhamsès II. Zij zijn ongeveer twaalf meters lang en liggen sedert vele tientallen van eeuwen gedeeltelijk in den kleigrond. De sculptuur ervan is heerlijk teer in het geweldige, zooals meestal de beeldhouwkunst in Egypte. Hoe geraakten deze beelden ver van de gebouwen waarbij zij hoorden langzaam in het slib begraven? Overal stuit men in Egypte tegen raadsels wanneer men zich in de geheimen der Oudheid wil verdiepen....
Toen wij voorbijtrokken na een der kolossen als een rots beklommen en bezichtigd te hebben, zagen wij juist een troepje fellah's die bezig waren een derde, onlangs ontdekt reuzenbeeld op te graven om het na zooveel duizenden jaren weer aan het licht te brengen.
| |
| |
Langzaam en regelmatig gingen onze ezeltjes voort, ondanks hun vracht in de brandende middagzon, langs palmbosschen en bebouwde velden, waartusschen hier en daar ruime waterplassen, overgebleven van de laatste overstroomingen; men nadert de ‘Trappenpiramide’ die aan den horizont de ligging van Saqqarah aanduidt. Nog een half uur, nu door het mulle grove gelige zand waarin de ezeldrijvers tot boven de enkels inzakken, en wij zagen, achter een heuvel te voorschijn komen het Huis van Mariette, de kleine loods waar ge Turksche koffie krijgen kunt en het meegenomen middagmaal gebruiken in de schaduw van een houten afdak terwijl voor u de Lybische woestijn désolaat blinkt en flikkert in den meedoogenloozen zonnegloed.
langs den nijl.
Hier woonde Mariette vele jaren.
Evenals Champollion de eerste lezer der hiéroglyphen-taal is geweest, zoo was ook de eerste redder en verzamelaar der tallooze antiquiteiten van Egypte een Franschman, Mariette.
Toen het hem gelukt was den Chedîve te overtuigen van hoeveel belang het onderzoek der doode-steden van Saqqarah en Opper-Egypte zou zijn, werd hij door Nubar Pâsja benoemd tot Mâmoer, d.i. Directeur der antiquarische werken in Egypte. Met taaie volharding, onoverwinnelijken moed en ondoofbare geestdrift wist Mariette gedurende vele jaren de lokale traagheid en de geldelijke moeielijkheden te trotseeren. Omstreeks 1860 begon hij een verzameling van oudheden te Caïro (Boelâq) onder dak te brengen in een gebrekkig lokaal. Om dit begin van een museum bijeen te brengen had hij zes jaren noodig gehad; zijn geheel verder leven is een edel voorbeeld van zelf- | |
| |
opofferering ten bate van zijn ideaal, het vormen van een verzameling kunstwerken zooals het tegenwoordige museum is geworden, van een museum, waarvan hij droomde, dat hij in zijn doodstrijd verwezenlijkt zag in vizioenen! Mariette wordt door de archaeologen van alle nationaliteiten om 't even geprezen om zijn ontzettenden arbeid, zijn juist begrip, zijn groote intuïtieve kennis; verschillende malen had ik te Caïro gelegenheid door zijn opvolger, den grooten geleerde Maspero, den lof van Mariette te hooren verkondigen.
Deze liet op twintig plaatsen tegelijk opgravingen maken; om toezicht te houden op die van Saqqarah had hij daar aan den zoom der woestijn het huisje laten bouwen dat nu, een weinig vergroot, een rustplaats aanbiedt voor de reizigers. Daar woonde hij in 1850, toen hij het Serapeum ontdekte, deze allermerkwaardigste begraafplaats van de Apis-ossen; schuin gaat het pad door grof los zand naar beneden; gidsen, kinderen, staan daar met kaarsen te wachten om den weg te wijzen in de ondergrondsche holen waar de duisternis des eeuwigen nachts heerscht; rij aan rij staan de reusachtige granieten sarcophagen, waarin de ossen plechtig neergelaten werden, in nissen in de rots uitgehouwen. Sedert meer dan vijftig eeuwen staan zij daar, nog zoo glad, zoo gaaf, als waren zij gisteren gepolijst; glanzend glimt het graniet der reusachtige doodkisten, waarop dof wittig de hiéroglyphen zich afteekenen alsof zij er zoo even ingehakt waren.
Wonderlijk doet deze gewaarwording van nieuw aan in dit vergeten leven, dat reeds zoo ontzettend ver van ons verwijderd is. Trouwens deze tegenstelling van leven en sedert heel lang vergeten oudheid is schering en inslag in Egypte. Overal vindt men naast vergane en vergeten ruïnes bloeiende dorpjes en gehuchten van fellah's, overal, naast zorgvuldig bebouwde groenende, bloeiende akkers, beelden, zuilen, obelisken, enorme stukken steen, men begrijpt eigenlijk niet hoe, door menschen-handen of cataclysmen omvergeworpen, neergevallen, ingestort....
de sphinx.
Na het Serapeum gaat men gewoonlijk het door dit droge klimaat zoo goed bewaard gebleven graf van Thi bezoeken; deze was een soort van hof-architekt en intendant van een Pharao; zijn graf bevond zich oorspronkelijk op den beganen grond, maar de aldoor waaiende winden van de woestijn begroeven het langzamerhand onder een dikke laag droog zand.
De zon blakert en brandt; onder den grond is het al even heet als buiten; een zacht door groote ruiten invallend bovenlicht beschijnt de in een gladde kalksteen uiterst gevoelig
| |
| |
gesneden tafereelen van het dagelijksche leven van Thi; soms ook zijn die in enkele kleuren geschilderd met wat zwart, zacht rood en verschoten geel, zeldzaam gelukkig aangebracht en delicaat van toon. Men kan uren doorbrengen in dit betrekkelijk ruime graf om de reeksen figuren, dieren, voorwerpen te bekijken, die een compleet overzicht geven van het oud-Egyptische leven, en alle karakteristieke eigenschappen vertoonen van de Oud-Egyptische kunst der beste tijden en ook meermalen denken doen aan werken der groote Japansche meesters.
Na de lunch ving de terugreis aan. Onze ezeldrijvers die ons van Bedrasjein tot het graf van Thi hadden vergezeld, wilden niet loslaten en drongen er op aan om ons naar Caïro terug te brengen door de strook woestijn die evenwijdig aan den Nijl loopt, naar de Piramiden van Gîzé. Voor onze ezeltjes was het een lange tocht maar de beestjes waren taai en hadden een merkwaardig uithoudings-vermogen evenals hun gebruinde meesters, die gedurende den ganschen tocht aldoor maar eentonig zongen! Eerst ging alles goed langs de trapsgewijze van baksteen gebouwde piramiden van Aboesîr door een zandige streek die veel had van onzen duinrand. Planten waren er echter in dit losse zand bijna niet te bespeuren; alleen enkele kleine, als door een wonder in het leven blijvende vetplantjes, kleine ‘waterreservoirs’, maakten hier en daar een grijs-groenig vlekje op den grof korreligen, glad gewaaiden bodem, als bezaaid met rond en glimmend geschuurde stukken van donker bruinachtige kiezelsteenen.
de piramiden van gîzé (naar teekening).
Wij hielden onzen koers gericht op de Piramiden die als licht-paarsige driehoekjes even boven den verren horizont verrezen; onze kleine karavaan volgde op een afstand het Nijl-dal met zijn palmbosschen in de verte, terwijl heel ver in de richting van Caïro de minaretten van de hooggelegen Moskee van Mohammed-Alî zich onbestemd afteekenden tegen de rose-grijze lucht.
De ezeltjes draafden aldoor maar stootend en schokkend door het mulle zand waar zij met hun drijvers diep inzakten; na eenige uren van dit gedraaf begonnen de dieren moe te worden en onwillig, en de fellah's humeurig als groote kinderen ondanks het
| |
| |
vooruitzicht op een ongewone verdienste.
De Piramiden bleven even klein aan den gezichteinder, en telkens wanneer zich een beschut hoekje voordeed moest er even gerust worden. Echter daar de zon reeds daalde, hosten wij spoedig weer verder door het korrelige zand, dat nu door schuinschijnende zonnestralen zacht rood gekleurd werd, langs steenige, dor en verlaten in het langs scherende schemerlicht witschitterende kerkhoven van Bedoeïenen.
Eindelijk begonnen de Piramiden wat grooter te worden: wij naderden. De zon was nu op het punt van onder te gaan en een dun stoffig waas omhulde alles als in een lichten najaarsnevel.
graven der mameloeken.
De Sphinx die in dien gloed als een beeld van rose-goud steeds grooter werd ‘grandissant, grandissant, sortant de terre’, keek raadselachtig, ondoorgrondelijk fijn glimlachend als altijd, hoog boven ons uit naar de eindelooze ruimte in het Oosten....
Toen de betaling en de baksjisj geregeld waren liepen wij, zoo goed als wij het nog konden na dezen eindeloozen tocht, door het fellah-dorpje al-Bedrân naar de halte van de elektrische tram die ons weder binnen een uur terug bracht in het centrum van Caïro, waar wij weldra in een welvoorziene eetzaal stilzwijgend en zorgvuldig bediend werden door statige zwarte Berberijnen, en alle verfijningen van het moderne leven genoten.
Maar, 's avonds laat, toen de maan de straten bijna even helder verlichtte als het zonlicht, doemde in de plechtige avondstilte de groote figuur op van dien bewonderenswaardigen pionier, Mariette, en wij dachten aan de ongekende emoties die hem moeten hebben ontroerd toen hij, na Cambyzes voor het eerst weer na zooveel duizenden jaren het Serapeum en het graf van Thi betrad.....
Achter de citadel, links van het drukke Romêle-Plein liggen armelijke achterbuurten waardoor men de Moqattam-berg kan bereiken. Ongelijke stoffige steegjes stijgen gestadig, zoodat het loopen in de brandende zon tamelijk zwaar valt; daarom staan er ook op den Mêdân-Romêle altijd eenige ezels op toeristen te wachten om hen in vluggen draf snel naar den top van den berg te brengen. In deze buitenwijken meer nog dan in de Arabische stad zelve, vallen talrijke vervallen, half afgebrokkelde huizen op, waartusschen heel onverwachts grafkoepels verrijzen; in deze stille buurtjes komt men weinig menschen tegen, slechts kinderen af en toe, en zwarte geitjes met lange, neerhangende ooren en een sterk gebogen neus; soms schiet ook een magere gele kat schichtig voorbij of het is een jonge buffel die u met zijn glansoogen verwonderd aankijkt, of een oud
| |
| |
schaap dat tegen een muur ingedommeld, op zijn rug een aantal kleine kalkoentjes draagt, die wat dierlijke warmte zoeken tusschen zijn wol. Door de tralies van een ijzeren hek heb ik het gezicht op een interieur, een familietafereel: eenige Egyptenaren op den grond gehurkt rooken en drinken koffie, terwijl kleine kinderen in vroolijk gekleurde pakjes om hen heen loopen te spelen....
Bij een bocht zie ik den horizon plotseling veel hooger voor mij, en meteen kijk ik op een binnenplaatsje waar een paar negerinnen in het blauw en wit gekleed, mij ziende, luidkeels lachen omdat ik stilsta om een wonderlijke bijeenkomst gade te slaan van een dertig-tal in het zwart gekleede fellah-vrouwen die op den grond gehurkt met fanatische aandacht de bewegingen en woorden volgen van een harer die staande gebeden prevelt en zich op de wangen slaat....
langs den nijl (naar ets).
Verderop in deze op en neer gaande straatjes zie ik nog enkele lokale winkeltjes, een kleine fezzen-strijker, een paar neergehurkte kleermakers die grove maar mooie qaftâns maken, een uitstalling van grijze en roode koelkannetjes, - en een hoek omslaande sta ik plotseling voor een geweldige ruimte, het dal dat deze buurt en de reusachtige citadel van Salâh addîn met zijn kolossale wallen en torens van den Moqattam scheidt.
Stoffig en gelig, dor, kaal, désolaat staat hij daar met één enkele groene vlek, den oostersch-weelderigen tuin van een Derwischen klooster, de hemel weet hoe daar aangelegd en onderhouden naast enkele vervallen grafkoepels.
Na ruim twintig minuten geklommen te hebben bereikt men een bergvlakte die in Oostelijke richting aan den gezichtseinder verdwijnt; enkele rotsblokken beletten aan den anderen kant iets van Caïro te zien, maar, heeft men eindelijk den top van een dezer
| |
| |
rotsen bereikt, dan is het vergezicht dat men voor zich heeft onvergelijkelijk.
Ik ken niet de Baai van Rio de Janeiro, maar wel heb ik Marseille gezien van Notre-Dame de la Garde, Napels van den Pausilippus, Algiers van Mustafa Supérieur, en zeker vind ik dat al deze wereldberoemde punten in 't niet zinken naast het grandiose uitzicht op Caïro dat zich hier van Zuid naar Noord ontrolt.
Ik heb eens tegen den avond de Moqattam beklommen op het oogenblik dat het bleeke blauw der lucht in paars en goud overgaat; daar het nog in het vroege voorjaar was, begonnen dunne nevels als ijle sluiers boven het Nijldal te zweven van Memphis tot Heliopolis. Voor mij zag ik een wereld waar de oudste, de weelderigste en de meest verfijnde beschavingsperioden der geschiedenis elkander gedurende meer dan zeven duizend jaren hebben opgevolgd!
Aan mijn voeten strekte zich de stad uit met haar honderden minaretten, koepels en paleizen, met heel in de verte de Piramiden die zich spookachtig en raadselachtig afteekenden tegen de lage gelige duinen van de Lybische woestijn.
het graf van sjeich farîz (naar teekening).
Met begrijpelijk enthousiasme schreef dan ook Bauer, toen hij lang geleden dit eenige vergezicht voor het eerst zag:
‘'t Uitzicht dat je daar hebt over de stad en de woestijn is overweldigend. Hier houdt de schilderkunst op en is ieder procédé onmachtig dat terug te geven. Een halve wereld ligt aan je voeten. Een uitgestrektheid die je duizelen doet. Mooier gezicht op de wereld kan er haast niet bestaan.’
Langs de Zuidelijke hellingen van den Moqattam ziet men het kerkhof van Bâb-al-Qarâfa (de Kerkhof-Poort) een der groote doodenakkers van Caïro, waarvan de zoogenaamde ‘Graven der Mameloeken’ de laatste uitloopers vormen. De meesten dezer zijn erg geschonden en hoe fraai sommigen hunner ook zijn, hoe intens de désolatie waarin zij liggen ook zij, de ‘Graven der Chalîfen’ zijn veel meer indrukwekkend, schoon en belangwekkend. Deze, ook door de Moeski en as-Sikkèt al-Gedîdè te bereiken, liggen trotsch eenzaam voorbij de Bâb-en-Nasr in een ontzettend verlaten stuk woestijn.
Hun gelige en roodachtige steenen koepels en minaretten staan op tamelijk groote afstanden van elkander; een der meest typische en fraaiste dezer dooden-moskeeën tevens een der volmaaktste monumenten die ooit opgericht werden, is het Graf van Sultan Kaït-Bej, waarnaar Bauer een zijner gelukkigste etsen heeft gemaakt. Op de muren der koepels, langs de wanden der minaretten, overal is de weelderigste, de teerste, de meest
| |
| |
geraffineerde ornamentatie aangebracht, terwijl inwendig nóg meer zorg aan de versiering werd besteed.
Zoo staan daar eenzaam en verlaten naast de Moskee van Kaït-Bej, die van Sultan Barqoeq, van al-Imâm asj-Sjâfi'î; en vele anderen nog, van minder voorname personen. En de wandelaar wordt bevangen door een onuitsprekelijk gevoel van weemoed voor al die pracht die in het verblindende licht, - dat zoo scherp alle barstjes en spleten laat zien in de langzaam verweerde steen, - niet vermag de meeste stichters dezer juweelen van bouwkunst aan een doodsche vergetelheid te ontrukken, en nergens ter wereld wordt hij meer dan hier herinnerd aan de woorden van den Prediker ‘ijdelheid der ijdelheden! alles is ijdel.’
Loopt men zuidwaarts Caïro uit en volgt men den Nijl-oever tot ‘Vieux-Caire’, het laatste station van de electrische tram, waar nog overblijfselen van de oude stad Fostât staan, die bijna geheel met den grond gelijk gemaakt werd ten einde dezen als bouwterrein te verkoopen, (Caïro, ‘bureau d'affaires’) dan ziet men rechts het eiland Rôda liggen. Statig verrijzen daar nog enkele oude paleizen tusschen wat akkerland, waar geduldige ossen een ‘sâqije’ in beweging brengen, dicht bij de plaats waar de bekende Arabische Nilometer in de achtste eeuw gebouwd werd, ongeveer daar waar de traditie zegt dat Mozes in zijn biezen korfje aanspoelde....
Langs deze oevers van den Nijl zijn altijd tallooze ‘dahabijje's’ en ‘feloeke's’ gemeerd, de ranke, soms vrij groote vaartuigen die den Nijl op en neer varen. Hun masten en gracieuse raas van antiek model, die een lengte van dertig meter kunnen bereiken, vormen op een afstand een ingewikkelde en stekelige massa, op allergeestigste wijze de oevers stoffeerend. Telkens komen er ook voorbij, elegant zeilend en laveerend in de zachte maar bestendige bries. Vele komen van Soedan en Opper-Egypte, zwaar beladen met balen, vaten, hout- of bouw-steenen; anderen zijn luxe-vaartuigen die stroom-op varen met toeristen, maar altijd zijn hun verwarde en bewegelijke groepen en hun arbeidende, half naakte bemanning even boeiend en schilderachtig om gade te slaan, terwijl talrijke fellah-vrouwen telkens langs deze oevers afdalen om in haar sierlijke koperen kannen die zij op de bijna klassiek geworden wijze op het hoofd in evenwicht dragen, water in de rivier te gaan putten.
(Slot volgt).
|
|