Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Kroniek.Boekbespreking.J. van Oudshoorn, Willem Mertens' Levensspiegel, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1914.Vóór al het overige: ziehier een schrijver die, als eenmaal Pallas Athene uit het hoofd van Zeus, geheel volwassen en toegerust, gepantserd en gewapend, ter wereld gekomen schijnt. Ik zeg schijnt, omdat het natuurlijk altijd voorzichtig is zeker voorbehoud te maken; kan het zijn dat vorige publicaties van J. van Oudshoorn mijn speurende aandacht ontsnapten, of heeft deze auteur misschien onder ander pseudoniem al vroeger ergens iets in 't licht gegeven? Ik weet het niet, maar dit is zeker: als Willem Mertens' Levensspiegel waarlijk een eersteling is, dan dient het boek als een bizonder fenomeen te worden bewonderd, want het toont ons een rijpheid van gedachteleven, een knapheid en macht van uitdrukkingswijze die ten uiterste zeldzaam zijn bij eerstelingen. Het verhaal is er een van geestelijken ondergang. Een jonge man van rijken aanleg gaat jammerlijk te gronde, gevolg van erfelijke eigenschappen blijkbaar, maar toch wel vooral van verkeerde opvoeding, gebrek aan liefdevolle en intelligente leiding. Ik geloof niet dat de pathologische verschijnselen, die zich in het zieleleven van dezen jongen man voordoen, zoo bizonder zeldzaam zijn - integendeel, ik durf wel volhouden, gelijk indert jd van Emants' Nagelaten Bekentenis, dat er véél algemeen-menschelijks, voor ieder intens levende navoelbaars en begrijpelijks in dat zieleleven, hier zoo uiterst zorgvuldig nagegaan, valt op te merken. Het is wel voornamelijk door vereenzaming, die waarlijk niet enkel aan eigen schuld kan worden toegeschreven, dat Willem Mertens bezwijkt onder den last zijner obsedeerende voorstellingen, den dwang zijner langzaam vernielende neigingen. Toegegeven dat hier de gevaren van overgevoeligheid en hyper-intelligentie bestonden - de troost van vertrouwelijken omgang, van moederlijke teederheid vooral, ja élke toewijding misschien, élke zuivere genegenheid, had ook in dit geval ongelukken kunnen voorkomen. Was het kroegmeisje, de zuiverheid van wier liefde voor Mertens eigenlijk niet in twijfel mag worden getrokken, maar niét zulk een half-verliederlijkt kroegmeisje, was zij maar een weinig anders geweest, misschien...... maar wat baten zulke bespiegelingen, het meisje wás nu eenmaal zoo als zij was, en dat beteekent hier: volkomen mogelijk, menschelijk, begrijpelijk, ook zij; en zóó meest deze Willem Mertens wel te gronde gaan; zeer terecht betitelde de schrijver zijn werk met het woord Levensspiegel, want als een spiegel zoo zuiver en ontwijfelbaar juist heeft hij het leven van zijn hoofdpersoon teruggegeven; een overtuigender verhaal heb ik nog zelden gelezen. En dát het zoo overtuigend is, dit miraculeuze eerste boek, het is voor een overgroot deel aan de kunst des schrijvers te danken en niet maar enkel aan zijn oprechtheid. Het ligt aan den toon vooral. Door den toon van diepen en strakken ernst begrijpen wij lezers, dringt het meer en meer tot ons door, dat hiér niet anders dan onveranderlijke waarheid kan worden gesproken, dat het dézen auteur absoluut niet de moeite waard zijn zou, iets in zijn verhaal te vermooien, interessanter of sympathieker te maken, laat staan ergens om te liegen. Hij schrijft een chroniek, en het is of de zaak hem zelf niet aangaat. Waaruit men vooral niet moet afleiden, dat een boek als Willem Mertens' Levensspiegel zonder emotie zou kunnen geschreven zijn. Maar alleen dat | |
[pagina 323]
| |
deze emotie volkomen bezonken was, bemeesterd, gekend, en tot handelbaar materiaal gemaakt, vóórdat het schrijven begon.
Het is alleen voor het allereerste, het inleidende gedeelte - met ‘Voorboden’ betiteld - dat ik de juistheid dezer laatste bewering niet geheel en al zou durven volhouden. Daar alleen komen zekere vaagheden, onduidelijkheden, onzekerheden voor, die m.i. op niet-volkomen bemeestering van aandoeningen zouden kunnen wijzen. Dit gedeelte mist het karakter van zuivere chroniek, er is verschil van behandeling tusschen de inleiding en de geheele rest van het boek - ik geloof dat deze opmerking tevens mijn eenige aanmerking op de compositie van Willem Mertens' Levensspiegel inhoudt. Wat de schrijver in die eerste bladzijden trachtte te beschrijven, het is een reeks sensaties van zijn hoofdpersoon zooals ook hij zelf er ondervonden moet hebben; het komt mij althans fataal onmogelijk voor sensaties als deze bij anderen op te merken of te raden, terwijl de beschrijving, ofschoon dan volgens mij niet helder genoeg, toch wel veel te bewogen, te fijn en te suggestief lijkt om aan te nemen dat de auteur haar uit eens anders mond zou hebben kunnen opteekenen. Nu geloof ik, dat misschien wel wij allen, maar zeker voornamelijk de fijner aangelegden en bewerktuigden onder ons, zielsondervindingen kennen, die voor ons zelven zeer reëel zijn, en die wij toch onmogelijk precies zouden kunnen beschrijven, aangezien wij ze niet verklaren kunnen. Sommige van die ondervindingen zijn aan tijd, plaats of stemming gebonden, doch andere herhalen zich zonder eenige ons blijkende gebondenheid, ja er zijn er die wij naar willekeur oproepen kunnen. Toch gevoelen wij de onmogelijkheid ze door middel der taal op anderen over te brengen. Ik heet dit soort ondervindingen de voor litteratuur ál te subjectieve of persoonlijke. Misschien brengen muziek en schilderkunst het verder in de expressie ervan. Een duidelijke, onmiskenbare expressie zal dat ook wel nimmer kunnen zijn. Maar de uitdrukkingsmiddelen der litteratuur, hoe talrijk en verscheiden ook, zullen altijd beperkter blijven dan die van schilderkunst en muziek, daar woorden nu eenmaal een vaststaande beteekenis hebben, daar niet voor elke nuance van begrip een woord bestaat, maar vooral ook: daar de litteratuur, wat dan ook de macht van klank, toon, accent moge wezen, nooit anders dan met begrippen werken kan en dus alleen via het intellect tot alle hoeken der ziel kan doordringen. Zie ik wel, dan komen er in het begin van Oudshoorns boek pogingen voor tot beschrijving van het onbeschrijfbare. Ik laat hier een citaat volgen om aan te toonen wat ik bedoel. De hoofdpersoon, Willem Mertens, bevindt zich (bl. 1) alleen in een kamer, waar hij zooeven is binnengetreden, op bezoek. En wij lezen: ‘De kamer was stijf-burgerlijk gemeubeld en door eene aangrenzende werkplaats ongezellig. De deuren van de halfdonkere werkplaats stonden aan; boven half-wit geverfde ruiten achterin wrongen naakte wintertakken over een nat-zwarten schutting. Geheimzinnig maanlicht was op de plompe werkbank en achter lange planken, schuin aan den muur, stonden grillige schaduwen op. Er was iets tooneelmatigs in deze ruwe verlatenheid, waarbij zijn doelloos wachten de eenig passende houding was. Ook merkte hij, hoe de leegte en vereenzaming van zijn leven, welke hem de laatste dagen ondragelijk hadden toegeschenen, in zeldzaam evenwicht kwamen met de stilte en ontdaanheid van dit vreemd nachtelijke. Want het voor iederen dag opnieuw gangbare zweeg hier machteloos en de begeerde omgang met nevenmenschen was van eene doorzichtige armoede. Het werd als lichter om hem en in het verleden bleef niets, waar aan hij thans niet onbewogen vermocht te denken. Het was voorbij en verheimelijkt, | |
[pagina 324]
| |
zooals de anderen het evenzeer bezwegen. Hoe veilig waande hij zich in het bolwerk zijner eenzaamheid. Zijn gelaat ontspande zich tot berusting in de verworpenheid van zijn wezen, waarvan hij in dit bezonken oogenblik de verfijnende werking bespeurde als de vruchtbare broeiing eener mestvaalt. En wat deed het er ten slotte toe, hoe men den weg vol hinderlagen had afgelegd. Hij voelde zich zacht opgevoerd tot de overtuiging, dat zijn leven, hoe dor en verloren ook, voor hemzelf de eenig mogelijke en loonende bestaansvorm was en juist het verbroken zijn der betrekkingen het tot deze stillende eenheid had vermogen te stremmen. Want dit was het zuivere ononderbroken nu, waarboven nog komend gebeuren niet meer zou uitdeinen, zoodat het evengoed het einde zijn kon. ‘Het einde.... Met een lichten schrik, als ware hij werkelijk tot inzicht geraakt, stond hij op, vreemd gescheiden van wat hij tot nu toe als zich zelf gekend had, schrijdend door den zacht-stuivenden lampeschijn naar in de spiegelomlijsting de zuiverder verbeelding van het gekamerte. Het besef eener lichamelijke ikheid sprak bijna niet aan. De gewaarwording geschiedde ergens achter-boven hem, zoodat hij vóór zich uit begon te gaan. Daar weer aan toegevend, was zijn lijf niet langer het storend-scheidende, maar de ruimte doorsloeg en doorijlde hem en al gebaarde in den spiegel de vale schim nog aan, in dekamer bleef het leeg.’ Het zij nu verre van mij te willen beweren, dat het hier geciteerde, gelezen door een gevoelig en intelligent persoon, zou kunnen nalaten zekere indrukken, zekere voorstellingen te wekken. Ja, ik ga verder en geloof dat bijna ieder denkend en eenigszins fijn sensitief wezen bij deze lectuur zekere eigen ondervindingen herkennen en dus die van Mertens begrijpen zal. En voor zoover hij ze niet begrijpt, zal hij er dan toch wel iets als griezelend medelijden voor gevoelen. De vereenzaming is hier zeer suggestief te beseffen gegeven. Maar is dit genoeg? Was niet de bedoeling, dat ook elk détail zou kunnen worden begrepen, nagevoeld? En is het hier gegevene daarvoor wel zuiver en duidelijk genoeg? Zijn er (om het eens wat ruw en misschien overdreven te zeggen) geen mededeelingen in het geciteerde waarvan men het tegenovergestelde even lijdzaam aanvaarden zou. Gesteld b.v. er stond: ‘Er was iets tooneelmatigs in deze ruwe verlatenheid, waarbij zijn doelloos wachten de weinig passende houding was.’ (Ik behoud expresselijk het rhytme.) Zou ons dat dan verwonderen? Ik wil hier nu niet verder over uitweiden. Mijn bezwaar zou dan gevaar loopen in de voorstelling mijns lezers al te zeer aan te groeien. En dat zou mij ten zeerste spijten, want dit eerst-uitgegeven werk van J. van Oudshoorn in zijn geheel overziende en overdenkende, voel ik er telkens warme bewondering voor. Het is met de echt artistieke innigheid en diepte van aandacht dat de schrijver zich - het geheele boek door - over zijn sujet gebogen hield, en het blijkt deze innige aandacht toch maar altijd weer - onze neo-romantische phraseurs ten spijt! - waaruit de schoonheid wordt geboren. H.R. | |
Attie Nieboer, De Geur van de Kamperfoelie, den Haag, C.L.G. Veldt, 1914.AttieGa naar voetnoot*) Nieboer, is niet heelemaal een nieuwe naam en De Geur van de Kamperfoelie geen eerste debuut - maar het scheelt dan toch niet veel. Ik meen dat slechts één kortstondig optreden aan het onderhavige voorafging. In elk geval: dit is de eerste maal dat het mij gegeven is ook dezen jongen auteur ‘welkom te heeten in de republiek der letteren’ - zoo zou mijn voorganger Jan ten Brink zich hebben uitgedrukt. | |
[pagina 325]
| |
Jan ten Brink.... hoe is het dat mijn gedachten bij hem verwijlen, nu ik dit boekje, met zooveel genoegen gelezen, opnieuw doorblader? Het heeft toch niéts gemeen met den luchtig-jovialen geest van den ‘professor, die de jongelui Zola doceerde’. Neen, maar toch wel iets met zijn tijd. Iets wat éven ouderwetschig aandoet, een licht geurtje van Cremer is er wel aan. Of komt dat voornamelijk door de onmodern-lievige manier van uitgeven, dat takje bloempjes ter zijde van den titel op het omslag? Ik wil het hopen, maar ben er niet zeker van. Dit is een bundel dorpsnovellen. Humoristischer, beter geschreven, maar niet altijd zoo streng-waarachtig en menschelijk als die van Wally Moes. Idyllischer ook. Een beetje te idyllisch hier en daar. Maar ook Streuvels was vaak wel éven te idyllisch. Ja, aan Streuvels herinneren Attie Nieboers verhalen somtijds ook. Cremer, Streuvels, Wally Moes.... en tóch zou ik geenszins willen beweren dat Nieboer niet persoonlijk zou zijn, laat staan dat hij iemand na zou bootsen. Deze jonge auteur is een goed, zuiver, oorspronkelijk artiest. Hij schrijft met veel hart en met bijna niet minder geest. Hij heeft veel kans een algemeen geliefd schrijver te worden. Want niemand zal zich aan hem ergeren, en wie hem leest moet van hem houden. ‘De Bruiloft van Gradje’, het verhaal waarmee de bundel inzet, heeft ook nog het meest dat éven te idyllische waarvan ik sprak. Is de bundel naar tijdsorde gerangschikt en mag men dus aannemen, dat de schrijver, ouder wordend, zich heeft verdiept en verernstigd? Nog niet heelemaal, geloof ik: althans het achterste verhaal: De Geur van de Kamperfoelie, door Nieboer zelf klaarblijkelijk boven de andere gesteld - immers hij noemde er zijn heele boek naar - komt mij voor juist het minst ernstig behandeld te zijn, het heeft iets liefs dat in het begin haast kinderachtig aandoet. Deze liefheid is bijna zoetheid, het woord idyllisch is hier niet voldoende; ik dacht er bij aan ‘L'Ami Fritz’ en aan de eerste boekjes van Maurits Sabbe, die naar mijn smaak ook wat suikerig waren, De filosoof van 't Sashuis vooral. Maar om op Gradjes bruiloft terug te komen, dat een zeer verlegen jongen en een zeer verlegen meisje plotseling midden tusschen de menschen, zoo duidelijk uiting zouden geven aan hun te voren nimmer gebleken liefde voor elkander - ik geloof er niet heelemaal aan. Laat ik, billijkheidshalve, even citeeren, dan kan de lezer zelf oordeelen. Men moet dan weten dat Frits en Lientje te voren wat gekibbeld hebben, uit liefde en verlegenheid, en doordat de ouderen hen in-eens zoo aanmoedigend naast elkaar hebben gezet. Maar 't is nu over: ‘Hij zocht naar iets om tegen haar te zeggen, dat ze de oogen tot hem zou opslaan. - Maar jij bent zèlf nog kwaad op mij, zei hij. Ze schudde het hoofd zonder naar hem op te kijken. - Jawel, zei hij weer. Dat kan ik aan je zien! - Waarom? vroeg ze lachend, terwijl ze haar oogen opsloeg en langzaam het hoofd opbeurde. Ze bleven elkander zonder spreken aanzien en hun handen sloten zich vaster te zamen. - Dat kan ik aan je zien! herhaalde hij eentonig als iemand, die zich niet bewust is, dat hij wat zegt. Ze glimlachten beiden. En terwijl ze elkaar onafgebroken in de oogen zagen, kwamen hun hoofden dichter bijeen; hun lippen reikten naar elkaar op, en ze gaven elkaar rustig ten aanzien van de menschen een zoen. Ze vergaten geheel waar ze waren. De groengemaakte zaal; de menschen aan den langen disch, het rumoer en 't gelach om zich heen; alles trok weg en werd als een vage herinnering. Ze hadden elkaar de armen om den hals gelegd en bleven elkaar kussen, met de oogen gesloten, alsof ze zoo samen zouden inslapen. - Heíj daar! riep plotseling iemand. | |
[pagina 326]
| |
Toe maar jongens! Kijk die twéé eens!.... - Potdórie, wat hèt ie d'r te pakken! Frits en Lientje lieten elkaar verschrikt los, keken verbijsterd om zich heen en kregen een vuurroode kleur.’
Het zou wel heel aardig zijn als zulke dingen gebeurden, maar ik voor mij geloof er niet hard aan. Wat niet wegneemt dat ieder zich best amuseeren zal met het vroolijk verhaal van Gradjes Bruiloft. Toch, wat daarop volgt, De onwelkome Gast - zie, dat is wat men vulgariter wel noemt: andere koek! Daar gaan we pardoes de hoogte in. Welk een uitstekende, verdiepte psychologie, en toch schijnbaar zoo vlot en achteloos gedaan! ‘De onwelkome Gast’ is een man die zijn gevangenisstraf voor een ernstig ‘vergrijp tegen de zeden’ heeft uitgezeten en nu terugkomt op zijn dorp en onderdak vraagt bij een ouden vriend. Die wilde het hem wel geven, als hij maar wist dat zijn vrouw het goed vond. Maar als dominee komt en zegt dat het niet gaat, als Mina daarbij zwijgen blijft, zwijgen met licht-ironischen glimlach, dan verliest Jantje den moed en laat zijn gast trekken. Hoe zeer vergist hij zich, de hals! Mina heeft niets dan minachting voor zijn laffe houding. Merkt hij dat, dan loopt hij Van den Brink achterop, haalt hem nog in, en nu, overdrijvend in zijn opgewondenheid, vertoont hij den ouden vriend - die een stille, wereld-wijze man schijnt te zijn geworden - luidruchtig triomfant in de herberg. Het verhaal is, als zoodanig, misschien wat al te fragmentarisch, wij zouden méér willen weten, - en toch, wij weten al zoo veel, zoo veel vooral dat ons niet gezegd is. Het heele, lange huwelijksleven van Mina en Jantje ligt voor ons open. Wij zien dien dominee, heel precies, en krijgen ook wel notie van Van den Brink, ofschoon van hem het minst. Hoe aardig is daarbij het doen der kinderen, tusschen deze groote menschen in geplaatst. Dit alles is inderdaad voortreffelijk; Stijn Streuvels zou zich over deze novelle volstrekt niet behoeven te schamen. Het gesprek van den dominee met Van den Brink, Jantje en Mina zou ik hier graag in zijn geheel geciteerd hebben, maar 't is er te lang voor, en een fragment zou er geen zuiver idee van geven.
Het derde verhaaltje heet Zaterdagavond. Hier heeft de vroolijke humorist zijn luim botgevierd. Het staat niet op de hoogte van De onwelkome Gast, maar is in zijn soort toch ook uitstekend. Zéér grappig en fijntjes grappig, ondanks de vulgariteit der beschreven personen. Het onmisbare (?) idylletje doet hier geen kwaad. Die burgemeester - zeker nog benoemd onder 't vorig ministerie, of misschien wel onder dat van Dr. Kuyper zèlf - die burgemeester, heftig optredend tegen het onschuldig Zaterdagavond-spelletje van Piet Roes en zijn kornuiten in het kroegje van moeder Blom, is een type. En Piet Roes, de timmerman, is het niet minder. Met welk een leuke ironie verdraagt hij het burgemeesterlijke standje. (bl. 93) ‘- En wie komen daar nu eigenlijk, daar zoo op die avonden, in dat café? vroeg de burgemeester ongeduldig. - Allemaal heele nette, oppassende menschen! zei Piet Roes. Ikken, en Jaap de Jood, en de veearts, en d'n Otter.... Willem van Beek wou 'k zeggen, zei hij haastig, want hij zag dat de burgemeester de wenkbrauwen fronste. Maar dat was meer om de naïeve gelijkmoedigheid, waarmee Piet Roes dien Van Beek onder de oppassende menschen rekende; een ruwe onverschilllige kerel, die soms dagen achtereen dronken was! - En dan meheer Sipman van zelfs en Gert-Jan Evers (En meheer Lewie! wilde hij zeggen; maar hij bedacht zich nog juist bijtijds) - Afijn zoo van alles! De burgemeester bleef een oogenblik zwijgen. - Jà! zei hij.... Een volwassen mensch moet dat natuurlijk voor zichzelf weten. | |
[pagina 327]
| |
Maar 't blijft mij altijd een raadsel wat jullie daar voor genot in kunt vinden, en dat je niet liever gezellig den avond thuis in den huiselijken kring doorbrengt, of een nuttig boek ter hand neemt. Ik reken maar zoo met me zelf. Ik heb daar toch ook geen behoefte aan! - Jij!? (Stinkert!) dacht Piet Roes, naar het buikje van den burgemeester kijkend. Jij kruipt in 't ootemebiel!.... En ielke week maar naar Den Haag! Erste klas freweele banken! En dan maar tulleband met èrtesoep vrète! - Och, zei hij. 'n Mensch mot al zoo is wat prakkeziere, burgemeester! De burgemeester bleef nog even naar het werk staan kijken en ging dan heen. Piet Roes maakt zijn karweitje verder af, onderwijl tusschen zijn tanden een variatie op hetzelfde liedje fluitend. Dan veegde hij het zaagsel bijeen, pakte de gereedschappen in de kist en verliet door de achterdeur het huis. Toen hij voorbij het raam van de studeerkamer kwam, zag hij den burgemeester met het hoofd gebogen in ernstige, sombere gedachten verdiept heen en weer stappen. Hij nam zijn pet af, lachte even achter zijn hand en had, nog eer hij het hek uit was, den burgemeester en het heele gesprek al weer vergeten. Onderweg kwam hij den zoon van den burgemeester tegen, die, met een grijze sportpet op en een natgeregende gummijas aan, met groote, luchtige passen den modderpoel in het midden van den weg overstak. - Meheer Lewie! riep Piet Roes. Je kòmt toch vanavond? Sikuur! riep Louis in 't voorbijgaan... 'k Moet vanavond handelsrecht repeteeren bij mijnheer Jonkman!’ Zie, dit heeft heelemaal niets van Cremer! Maar ook niet van Justus van Maurik en andere dikke-grappenmakers. Echt hollandsch kalm-leuk en toch zoo levenslustig is deze auteur. ‘Geurt en de Prêfeet, een verhaal van de societeit aan de Wolfersche Brug’ is het volgende in den bundel. Eveneens zeer goed, een beetje eentonig, soms wat sleepend. De volgehouden phonetische dialekt-nabootsing in de vele dialogen werkt hier (als bij Cremer) wat vermoeiend. Ik vertrouw dat de schrijver, ouder wordend en al dieper doordringend in het menschelijke, ál beter onderscheidend daarin het zuivere en onzuivere, het belangrijke en onbelangrijke, daar wel van terugkomen zal. Ook is het belangstelling, medelijden wekken met een ongelukkige als deze Frans, de ‘prêfeet’, lichtelijk sentimenteel van origine en een weinig te goedkoop voor dezen schrijver. Hij kan buiten ongelukken. In De Onwelkome Gast wekte hij ons medelijden voor een die, volgens de algemeene opinie, geen medelijden verdient, en deed grooter werk. Ten slotte dan nog De Geur van de Kamperfoelie zelf. Zooals ik al mocht opmerken, dit is minder. Delicatesse is best, maar men kan ook ál te delicaat worden en in het slappe of lievige vervallen. Tegen blz. 263 wordt het forscher en het slot is goed. De sfeer in het nare huis van Truusjes oom en tante gevoelde ik met een griezel; hoe door en door degelijk - hoe door en door burgerlijk en benepen. Die oom vooral, oom Everard: ‘een robuste, volbloedige man, met een kort geknipt puntbaardje en een liggenden boord. Hij had een breed, recht, eigenzinnig voorhoofd en zag De Weert aan, met den vasten, wilskrachtigen blik van iemand, die gewoon is gehoorzaamd te worden en er zich op voorbereid heeft tegenstand te ontmoeten.’ Juist zoo! Dit is welde man om, waar een gezond jong meisje naar liefde blijkt te verlangen, kil en nijdig met het woord ‘hysterisch’ klaar te staan.... Ik hoop den heer Nieboer nog menigmaal aan te treffen in de ‘republiek’ onzer letteren en geloof dat hij het er minstens tot volkstribuun brengen zal. Zijn voornaam lijkt mij het eenige beletsel voor zijn roem. H.R. | |
[pagina 328]
| |
verkleinde mei-plaat, door walter crane.
| |
[pagina 329]
| |
Walter Crane. †Op bijna zeventig-jarigen leeftijd is Walter Crane overleden, en dit heengaan wekt herinneringen aan jaren terug, toen die naam een klank had in ons land als van wellicht weinigen. Wie kende niet, een twintig jaar terug, Flora's Feast, Queens Summer; wie genoot niet van Jan Veth's vertaling van Claims of Decorative Art, van Line and Form; wie had in die jaren de groote Mei-platen niet tegen den wand geprikt. Walter Crane had toenmaals ten onzent een reputatie die.... wij hebben het indertijd elders ook gezegd (naar aanleiding der Haarlemsche tentoonstelling van 1903 in het Groene weekblad) wel boven zijn werk uitging. De tentoonstelling van zijn oorspronkelijke teekeningen in het kunst-nijverheids-museum in 1903, waarbij zeer veel vroeg en oppervlakkig werk was, heeft aan den indruk die men zich langzamerhand van Crane gevormd had, veel afbreuk gedaan, en toch, als wij nu nagaan de figuur die Crane in dien tijd geweest is, dan mogen wij zijn belangrijkheid niet onderschatten.
walter crane 1903.
Onze inzichten zijn gewijzigd, onze opvattingen op decoratief gebied hebben een andere richting genomen, en op dat gebied is Crane, maar ook Morris in zeker opzicht, wat wij zouden kunnen noemen ‘verouderd’; doch hun beginselen, vooral beschouwd in hunnen tijd, hebben blijvende waarde. Zijn Claims of Decorative Art zal nòg gelezen worden, bevat nòg veel behartigenswaarde denkbeelden, zijn Line and Form is nòg van belang, en zien wij daarbij naar zijn werk uit dien tijd en vergelijken wij dit met datgene wat gemaakt werd in de perioden daaraan voorafgaande, dan blijkt Crane ongetwijfeld een man geweest te zijn, die op de decoratieve beweging in zijn tijd een zeer grooten invloed uitoefende. En die invloed bepaalde zich niet tot kunstenaars, maar ook tot industrieelen en tot het publiek; zelfs buiten Engeland, ook in ons land zijn Crane's opvattingen en denkbeelden zeer duidelijk aanwijsbaar geweest. Zijn prenteboeken, zijn geschriften, zijn sociale neigingen, wij zouden ze kunnen terugvinden in de werken en denkbeelden onzer kunstenaars uit het laatste tiental jaren van de vorige eeuw. Meer nog dan zelf-scheppend kunstenaar is hij voor ons dan ook de baanbreker, de wegbereider geweest, de man die aantoonde, dat er op decoratief gebied andere | |
[pagina 330]
| |
dingen moesten gebeuren, in hem waardeeren wij liever den leermeester dan wel den grooten voorganger. Hij zag en wist hoe hij zijn moest, hij toonde aan, welke richting de versierende kunsten moesten opgaan. Man van smaak en vernuft, bedeeld met ongewone gaven en denkbeelden, heeft hij zich door voortdurende studie, door ontzaglijk veel te produceeren, een eigen stijl gevormd die de decoratieve opvattingen van een vijftiental jaren geleden, zooals ook William Morris ze had, wel typeerde. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstellingen van Belgische schilderijen.Onbegrijpelijk is het niet dat in dezen tijd in ons land veel werken van Belgische schilders in de kunsthandels worden tentoongesteld. Er is natuurlijk veel belangstelling voor al wat uit het geteisterde land onzer naburen en verwanten komt. Daarenboven vertoeven vele Belgen, waaronder veel schilders, in Nederland. Beroofd van hun bestaanskansen, verwijderd van hunne gewone afnemers, zijn deze er voor het meerendeel slecht aan toe; zoodat menig goedhartig mensch er toe komen zal, hun alle mogelijke gelegenheid te bieden, iets te verdienen door verkoop van hun schilderijen. Doch dit verschijnsel, hoe verklaarbaar ook, is niet zonder bedenkelijke zijden, Nog daargelaten dat onze eigen kunstenaars het in deze ‘mobilisatiedagen’ al moeilijk genoeg hebben en zich op deze wijze nog van een enkele gelegenheid om iets te plaatsen beroofd zien, kan in het algemeen de kunst er niet mee gediend zijn, wanneer kunsthandel en publiek door beweegredenen buiten haar om, worden geleid bij tentoonstellingen en koopen. Het is volkomen waar dat de motieven in dit bijzondere geval mooi en humaan zijn. Maar hoe het ook zij, er is al te veel middelmatigs en volstrekt minderwaardigs onder het werk dat thans in allerlei kunstzalen tentoongesteld, in de kranten geadverteerd en besproken wordt, Er zijn veel dingen die daar onder lijden: ten eerste de naam van de Belgische kunstenaars in het algemeen, die zich aldus op onwaardige wijze vertegenwoordigd zien, ten tweede de Hollandsche kunst, die het weinigje belangstelling, dat in deze dagen nog voor haar leeft, nog in beslag genomen ziet met sentimenteele bijoogmerken. Men moet trouwens in het algemeen zelfs de beste menschelijke gevoelens van zulken aard niet laten wegen waar het de waardeering, of de daadwerkelijke aanmoediging van kunst betreft. Wanneer gij een schilder wilt helpen, dan ligt het - ach ja, immers zoo voor de hand, dat ge een schilderij van hem koopt, al vindt ge zijn werk niet mooi. Maar men doet iets, dat eigenlijk onoprecht is; en dat aan eigen smaak en aan de juiste taxatie van kunst niet ten goede komt. Men sticht verwarring: verstoort het natuurlijk evenwicht. Nu is de zaak minder erg dan zij had kunnen zijn, omdat de motieven die den kunsthandel tot tentoonstellen en het publiek tot koopen brengen, gewoonlijk toch niet veel met een objectieve beoordeeling te maken hebben, Intusschen wordt - daar komt het maar op neer - in deze dagen onze aandacht herhaaldelijk gevraagd voor Belgisch werk, dat (op heel enkele uitzonderingen na, zooals Walter Vaes' briljante etsen) eer minder dan meer beduidt dan het gemiddelde uit eigen land, vooral omdat de Hollandsche schilderij-schilders, zoowel die van de oude school als de modernste, gewoonlijk een zuiverder kleurgevoel in voorsprong heeft. Ik geloof met deze zeer algemeene beschouwing te kunnen volstaan zonder bijzondere gevallen aan te wijzen. De situatie is moeilijk, en ik wil ze voor niemand moeilijker maken. C.V. | |
[pagina 331]
| |
achtkantig ‘eierschaal’bordje, begin kien lung-periode. rose met groen geëmailleerde rand, hanen op blauwe rots.
achtkantbordje met donker roode rand, waarin witte lotusbloemen.
| |
‘Famille Rose’.Van het Chineesch en Japansch porcelein is ten allen tijde een bekoring uitgegaan, die onze grootouders er toe bracht het te koopen en te verzamelen en bij feestelijke gelegenheden als tafelservies te gebruiken, die in latere jaren er toe leidde het als wanddecoratie tegen den muur te hangen, het als opschik om der schoonheidswille in glazenkast te pronk te zetten. En het was meer nog om de kleur dan om het decor dat wij er onze kamers mee tooiden, die kleuren.... dat prachtige blauw dat niet na te maken schijnt, dat bleeke, teere groen, dat paarschachtige rood, dat bruinachtige carmijn, zij zijn zóó zuiver en volkomen, dat ze harmonieeren met de oogenschijnlijk meest tegenstrijdige kleuren in hun omgeving. Maar bezien wij zoo'n Japansch of Chineesch bordje of kopje wat nauwkeuriger, beschouwen wij het wat meer dan als een kleurig nootje in ons interieur, dan bemerken wij wat een decorateurs die Aziaten waren en.... wat een voortreffelijke meesters op hun gebied. Zij wisten het, die Chineesche porceleinmakers, hoe ze die diepe kleuren, hoe ze die teere pâte moesten bakken; zij kenden de geheimen van hun verven en glazuren, en waren vertrouwd met de hitte van hun oven. Het emailschilderen zoowel als het onderglazuur decoreeren, was voor hen geen geheim, en toch zijn er tijden geweest in de Chineesche porcelein-industrie, waarbij het een of het ander domineerde, waarbij de bepaalde kleur een tijdlang de overhand behield. Zoo kon men spreken van het Blanc de Chine, van de familie Verte, de famille Rose. Dit zijn groepen die in kleur, soms in decor een zelfde type vertoonen.
* * *
De firma A. Vecht & Co. te Amsterdam, die een zeer uitgebreide verzameling Chineesche Ceramiek bezit, heeft gedurende de afgeloopen maanden in de kunstzalen der firma C.F. Roos & Co. een deel van hare | |
[pagina 332]
| |
schatten laten zien en telkens groepsgewijze datgene vertoond, wat men onder blanc de Chine verstaat, wat men als familie Verte aanduidt, wat men den naam van familie Rose geeft.
schaaltje, rand zwart met goud.
In de eerste tijden dat de porcelein-industrie in China ontstond, onder de Ming-Dynastie (1368-1643), werd hoofdzakelijk gedecoreerd met één enkele kleur. Hieraan danken wij die prachtig groene vazen, de céladon, die bloedroode als sang-de-boeuf bekend, en die groep van enkel witte vazen en vooral beelden en beeldjes, die wij als het beroemde blanc de Chine kennen, Later begon men te decoreeren en het is vooral het Chineesche blauw geweest waarmede men op den witten fond figuren en landschappen schilderde, waarover een heldere transparante glazuur werd gebracht. Toen volgde de periode waarbij men de kleur niet onder maar op het glazuur bracht in dikke email-vlakjes die helder transparant groen waren. Wel probeerde men andere kleuren, maar groen behield den boventoon; vandaar dat dit aardewerk, dat onder de regeering van den Tshing Keizer Kang-hi (1662-1722) uitmuntte door schoonheid en technisch raffinement, als ‘famille Verte’ bekend staat. Op den tijd waarin de groene kleur domineerde, volgde een andere, waarbij het roode email, soms het transparante blauw het sterkste sprak en aan het porcelein een bepaald cachet verleende. Het is gedurende de regeeringen van Yung Cheng (1723-1735) en Kien Lung (1736-1795) dat de ‘familie Rose’ beroemd geworden is. En niet alleen de kleur, ook het materiaal zelf uit dien tijd dagteekenend, is zeldzaam van pâte, zoo dun, dat men het als ‘eierschaal’ betitelt. Veel porcelein vooral ook uit de Kien Lung-periode werd naar Europa gezonden, totdat de opkomst en bloei der Europeesche fabrieken hier een einde aan zou maken. Aanvankelijk waren het de rijke kooplieden die met hunne vrachtbooten het porcelein mede lieten komen, als curiositeiten. Later ging men er verzamelingen van aanleggen, bepaalde soorten bijeenbrengen, werd het een zeer gezocht artikel. Bekend zijn o.a. uit dien tijd de beroemde vorzamcling van August de Sterke, koning van Saksen (1697-1733)), welke thans in het Johanneum te Dresden gehuisvest is. Ook Lodewijk XIV en de hertog van Orleans hadden zeer belangrijke porceleinverzamelingen, en menig particulier deed voor die vorstelijke collecties niet onder. De belangstelling is daarna, door Saksisch, Meiszens en ander porcelein wat gedaald, maar begint nu weder te herleven, en men verzamelt nu niet alleen om te completeeren, maar ook om der schoonheidwille.
* * *
Het is daarom een leerzaam genot een dergelijke exquise collectie als deze verzameling Vecht, rustig te kunnen bezien. Ook zonder tot Chineesche neigingen te vervallen, zooals de | |
[pagina 333]
| |
Europeesche porceleinfabrieken aanvankelijk deden, kunnen de wijze van decoreeren, de vorming der motieven, de groepeeringen, een punt van studie uitmaken voor den decorateur, kan de wondervolle techniek een probleem zijn voor den pottenbakker, en kan, last not least de zeldzame kleur een genoegen zijn voor den beschouwer die genieten zal uit pure oogenstreeling. R.W.P. Jr.
eierschaal. familie-tafereel in lichte kleur. rand rose met groen.
| |
Tapijten van Th. Nieuwenhuis, bij van Wisselingh te Amsterdam.De firma van Wisselingh exposeerde in den afgeloopen maand een aantal door Nieuwenhuis ontworpen en voor het grootste deel door de fabriek Kinheim, die onder leiding staat van mevr. Polvliet, uitgevoerde tapijten en tapijtjes. De samenwerking van dezen kunstenaar en deze uitvoerster is in menig opzicht gelukkig te noemen. Mevr. Polvliet maakte tot dusverre, wat wij imitatie-Arabisch zouden kunnen noemen; zij combineerde Arabische motieven, gebruikte dezelfde kleuren, die, dit zij bijzonder vermeld, heel goed waren, maar het geheel werd toch niet een in alle opzichten geslaagd ding. Kleur was zuiver, stof was goed, maaksel deugdelijk, maar het ontwerp, de samenvoeging der motieven was niet wat het had moeten en kunnen zijn. Waar de gegevens voor goed werk dus voorhanden waren ontbrak de kunstenaar, de artistieke leider om ze tot iets moois te verwerken, en Nieuwenhuis is hierin wel geslaagd. Hij deelde zijn tapijten in naar verhouding van den hoofdvorm, met een groot middenstuk dat uitloopt in hoekoplossingen, met een langgerekt middenvak, met een geornamenteerden rand en een kleiner middenfiguur, samengesteld uit de bloemen bladmotieven die wij van hem kennen. Maar zijn versiering, dit is bij een tapijt wel een verdienste, blijft ondergeschikt aan de kleur, wij zien kleurcombinaties, kleurverdeelingen in hoofdmassa's en daarin slieren spelenderwijs de lijntjes en vakjes rond het eigenlijke ornament. Het effect hierdoor verkregen is rust en stemming, wat wij juist bij een vloerkleed verlangen, en daarbij een voornaamheid door de indeeling der kleurmassa's en door de kleurcombinaties; want al zijn de kleuren op zichzelf meestal goed, toch is het groepeeren hiervan een oplossing die inzicht en smaak vereischt. Zeer mooi in dit opzicht was een tapijt van diep blauw met mat blauw waarin lichtfiguurtjes even schitterden als in een Atjehschen sarong; en een ander dat blauw was met een roodachtig middenstuk, maar een rood, dat zeer goed met dit blauw harmonieerde; en nog een van mat blauw met groene blaadjes en roode bloemetjes, als kleine frissche accentjes. Ook enkele kussens waren er, met gefigureerde haantjes en andere met goud bedrukt op fluweel; ze deden wat frisch, wat nieuw aan, waar wanneer het goud iets donkerder zal zijn geworden, iets meer bestorven, dan wordt het effect wel beter, rustig en harmonieus. Dat kenmerkt het werk van Nieuwenhuis en ook deze tapijten bij van Wisselingh. R.W.P. Jr. | |
[pagina 334]
| |
Tentoonstelling van schilderijen, teekeningen en etsen van Ph. Zilcken, en van beeldhouwwerk van J.L. Altorf in ‘voor de kunst’ te Utrecht.Het toeval wil dat waar de causeur Ph. Zilcken in deze aflevering zijn reisindrukken van Caïro mededeelt, de schilder Ph. Zilcken in ‘Voor de Kunst’ te Utrecht vele van zijn reisstudiën, en naar die studiën gemaakte schilderijen laat zien. De een vult hier dus eigenlijk den ander aan. Vooral omdat er een zelfde geest uit spreekt. Zilcken schrijft zooals hij teekent, of teekent zooals hij schrijft. Hij is iemand die op reis veel gezien heeft, bekoort is door lichteffecten en huizen-silhouetten, dóórkijkjes en oude gebouwen, en hiervan op aangename, onderhoudende, petillante wijze vertellen kan, soms kleurig, zooals een schilder dat vermag; en zijn schilderijen, zij zijn ook, laat ons zeggen, ‘aangenaam van voordracht’, en even pleizierig als het is om naar Zilcken's verhalen te luisteren, even genoeglijk is het zijn werk te zien. Ik denk dat wij de oorzaak hiervan moeten zoeken in het feit, dat hij, licht ontroerd door de schoonheid van wat op reis hem treft, hierover niet peinst of philosofeert, maar met een gemakkelijkheid van doen die indrukken vlot neerschrijft of teekent of grift in den etsplaat. Er zit daarom iets zeer spontaans en iets luchtigs in zijn werk, dat juist in deze tijden van zwaarwichtigheid in de kunst wel aangenaam aandoet. Daarbij is Zilcken een man van smaak, die een mooi gegeven weet te kiezen, die voelt wanneer het landschap, de stad, hetzij in Algiers, in Caïro, in Venetië op zijn mooist is; want dat kan zeer verschillend zijn, het uur van den dag, de kleur van de lucht, de toon van de atmosfeer, dit al zal van ontzaglijken invloed zijn op het aspect dat een bouwwerk heeft. Het heldere blauw van de lucht, 't is kenmerkend voor Algiers, de rosse gloed, naar men zegt ten deele te danken aan rood bergzand, ze typeert de hemel van Caïro, door Zilcken zoo goed in zijn groot schilderij ‘Avond te Caïro’ weergegeven. Het is voornamelijk het gezicht op de stad van buiten de wallen gezien, met het silhouet van slanke torens en minarets tegen den lucht, dat hem gegrepen heeft en hij in teekening, schilderij en ets heeft vastgelegd; maar ook de grootheid en eenzaamheid der drie pyramieden, die massaal, als getuigend van vroegere kracht en grootheid, op de vlakte van Gizeh staan. Maar Zilcken is picturalist genoeg om ook het schitterende te voelen in een doorkijkje in Caïro's achterbuurten waar aan het eind van een duistere gribus het licht van een binnenplaatsje tintelt. En in Venetië treft hem de kleur en architectuur van de oude paleizen met hun poorten aan het kanaal, met hun kleurige palen om gondels vast te meeren, ik zou op ‘Paleizen aan het Canale Grande’ en op ‘Vervallen Grootheid’ kunnen wijzen. Zijn werk leert de natuur, de omgeving bezien, het maakt u attent op schoonheid van lijn, van kleur, op compositie, op toon, kortom het is als wandelt gij met hem samen, terwijl hij uw aandacht vestigt op huizen, op bouwvallen, op vergezichten, op tinten, en dat niet op zwaarwichtige, diepzinnige wijze met tal van ingewikkelde zinnen en bespiegelingen, maar eenvoudig, luchtig en vluchtig soms, en toch raak, geestig en pittig. De schilder en causeur, zij vullen elkaar bijzonder goed aan. Met Zilcken exposeert Altorf de beeldhouwer, en grootere tegenstelling dan de beeldjes van Altorf en de etsen en schilderijen van Zilcken is haast niet denkbaar. Is Zilcken de picturalist die het schilderachtige in de natuur, in de wereld ziet en weergeeft, Altorf zoekt de decoratieve waarden en vormen der dingen, misschien wel wat al te veel. Somwijlen lijkt zijn werk op dat van Mendes da Costa. Onwillekeurig, hoewel ze bij nader bezien | |
[pagina 335]
| |
toch een persoonlijk cachet hebben, doen Altorf's Bijbelsche figuren denken aan die van Mendes; maar in zijn ander werk is hij meer ornamentaal. Altorf maakt van de vleugels van den vogel een ornament-compositie, van de bakkebaarden en kuif van een aapje, sierlijke puntjes die de kop omsluiten; wat niet belet dat zijn werk wel groot van opzet blijft. Zijn oude vrouwtjes in mantels gehuld, het zijn massale dingen geworden, waarbij zelfs de realiteit wat te loor gaat, het zijn klompjes mensch. In samenwerking met den pottenbakker Lanooy heeft hij wit geglasuurd aardewerk gemaakt, dat, misschien door de eischen die hier het materiaal stelden, juist geworden is, wat het mijns inziens zijn moet. Vooral aan de witte olifant is niets te veel en niets te weinig. Het zware logge type is bewaard, de enkele lijnen geven voldoende speling van licht en schaduw, het decoratieve van het beest is behouden gebleven. Ook de drommedaris zou ik onder zijn beste werk willen rangschikken, dit brons is voortreffelijk van actie en opvatting. Het kan zijn dat Altorf zelf misschien meer voelt voor zijn magistralen Mozes, voor Jozua met het groote gebaar, voor Aäron of voor de Prediker, en ik kan het begrijpelijk vinden, maar voor mij is de geaardheid van zijn werk het meest tot haar recht gekomen in zijn dierfiguren; hierin heeft hij voortreffelijk en zeer persoonlijk werk gemaakt. R.W.P. Jr. | |
Oorlogsteekeningen.De Larensche Kunsthandel te Amsterdam heeft al eenigen tijd geleden een tentoonstelling van Oorlogsteekeningen georganiseerd, die nu het geheele land door gaat. Een bespreking kan dus vooreerst nog actueel genoemd worden. Ongetwijfeld zullen deze tentoonstellingen velen juist thans zeer hebben geboeid. Het uitbreken van dezen schier algemeenen schrikwekkenden oorlog heeft zeker niet het minst de kunstenaars, die uitteraard ontvankelijke menschen zijn, in gansch hun wezen geschokt. Te midden van zooveel benauwenis en ellende kreeg veel van het werk, waaraan zij zich van ganscher harte plachten te geven, een futielen schijn, en de weerloosheid van alle gaven aan geest en gemoed tegenover de brute kracht moest menigeen een gevoel van onmacht en doelloosheid geven. Daarbij kwam dat men vervuld was van de oorlogstijdingen, vol zorg voor de toekomst en vol ontsteltenis en verontwaardiging, zoodat er geen plaats meer over bleef voor de meer abstracte verrukkingen en emoties. Zoo scheen voor een oogenblik de kans groot, dat men iets van het wereldgebeuren weerspiegeld zou zien in de kunst, en deze iets nader zou komen tot de gedachten en gewaarwordingen van de menschen in het algemeen. De kunstenaar immers zou nu gaan weergeven wat hem vervulde, en dat wat zijn gedachten beheerschte: de oorlog, had ook de belangstelling van elk ander. In het licht van deze verwachting bezien, onthulde deze tentoonstelling eigenaardige zaken. Het bleek hoe machteloos vele schilders en teekenaars, landschapschilders, portretschilders, enz., stonden, zoodra het er op aan kwam een gebeurtenis van zoo geweldige draagkracht te benaderen. De meeste der tentoongestelde teekeningen waren of wel slap-melodramatisch, of wel louter-illustratief, of ook wel zoo kinderachtig grappig, dat men zich schaamde er naar te kijken. Maar zelfs in de betere inzendingen - het was de moeite waard dit op te merken - zag men een ouderwetsche, romantische opvatting van den strijd heerschen, terwijl juist deze Europeesche krijg ons opeens afdoende had geleerd, dat het begrip: oorlog, door het beeld, dat wij van vorigen behielden, niet meer wordt gedekt! De oorlog heeft aan schilderachtigheid verloren, maar misschien aan geweldigheid, aan wijdschheid gewonnen, meer dan vroeger gelijkt hij een | |
[pagina 336]
| |
natuurverschijnsel, onontkoombaar, verraderlijk en naar alle kanten uitslaand, zoowel in ontstaan als in werking. Hij woedt onder den grond en onder de zee, hij dreigt uit de luchten; hij heeft alle Wonderen der techniek in zijn dienst. Dit verschijnsel, de moderne oorlog, is door niemand zoo goed begrepen en zoo waardig in beeld gebracht als door Albert Hahn, bij wiens beste teekeningen op deze expositie men het romantische aspect van de veldslagen en uniformen-oorlog zag uitgeschakeld, en al het massale, grootsch-vernuftige, wreed-organische van de huidige krijgvoering in beeld gebracht. Het monsterachtige, taaie, onverwrikbaarharde, individuen-opslokkende van massa-vernuft, massa-haat: de onbegrensdheid van de middelen, de onverzadiglijkheid van den honger van het militarisme, men zag het alles in zijn machtig geconstrueerde prenten, met de barre kanonnen, de eindelooze, hopelooze loopgraven-reeksen, de kleurlooze, beweeglooze plompe legerformeeringen. Een van zijn prenten: Reims, 20e eeuwsche bouwstijl, waar men de kathedraal, door de Duitschers verwoest, herbouwd ziet naar militaristischen smaak, zal mij lang heugen, niet slechts door de prachtige vinding en de monumentale uitvoering, maar ook door de uitlegging, die ‘die Deutsche Wahrheit’, vertolkt in een Duitsch tijdschrift, er aan gaf. De prent heet daar n.b. een ‘Karikatur auf den Missbrauch der Rheimschen Kathedrale durch die Engländer und Franzosen’. Nu vraag ik u! Een van de menschen, die hun emoties van dezen oorlog het meest direct en het meest onvermoeid in prent hebben geuit, is Louis Raemakers. Hij is ook hier een scherp en raak polemicus, zijn vinding weet elk gegeven te gebruiken, en niet zelden maakt hij, door zijn toepassen van de wapens van den vijand (want hij is niet ‘neutraal’) een treffer. Raemaekers zal het zeker apprecieeren, dat ik - nu zijn reputatie zulke afmetingen heeft aangenomen, dat de critiek tegenover hem geheel zwijgt - waarschuwen wil voor het groote gevaar, dat ligt in zijn al te groote vaardigheid en zijn al te gemakkelijk aanpassingsvermogen. Een ‘Raemaekers’ gelijkt m.i. te dikwijls op iets anders, ik bedoel op een Steinlen, een Thöny of wat ook, er is te weinig dadelijk als een ‘Raemaekers’ te kennen. Anderen hebben al te veel van die eigenschap, herhalen zich te veel, maar er moet toch ook zoo iets zijn als een sprekende, karaktervolle signatuur in alles wat uit eens teekenaars handen komt. Fantasie en een gemakkelijk beeldend vermogen heeft ook Grauss, wiens karikaturen van den Duitschen keizer en gemobiliseerde rampen geestig en origineel zijn. Het gruwelijke in eenige andere teekeningen is te zeer door bloederigheid verkregen. Dat is wel zoowat het voornaamste opgenoemd, geloof ik. Er zal zeker nog wel meer een gelegenheid komen, om nog eens een dergelijke verzameling te laten zien. C.V. |
|