| |
| |
| |
De proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek
door Frits Hopman.
(Vervolg).
2 October. Weer een week van hard werken - er is niets beters in de wereld. Werken brengt genezing voor alle kwalen. Wij hebben nu een tooneeldecor onder handen voor een liefhebbersgezelschap. Het zal wel vele weken in beslag nemen. Ik ben verleden Maandag begonnen met om half vijf op te staan, om den anderen dag. Het is een heele toer om er uit te komen in het donker, terwijl het geen moet is, maar ik wil probeeren om voor Laura een knap schilder te worden en dus zit ik gemoedereerd anatomie en perspectief te studeeren uit boeken van de kostelooze volksbibliotheek. Mr. Miller schudt zijn wijze hoofd: ‘Je houdt het niet vol. Ik weet er alles van. Ik heb ook mijn aspiraties gehad. Het loopt allemaal op teleurstelling uit’. Maar Mrs. Miller heeft meer sympathie met de onderneming en heeft mij een spiritusstelletje geleend om een kop koffie te maken in de vroegte. Wanneer ik wat geld heb overgespaard, zal ik probeeren om op een avondschilderacademie te komen. Dat is voor mij de manier.
Voor de Zondagen hebben wij prachtige plannen gemaakt. Wij gaan de geheele omgeving van Londen bekijken. Hampstead Heath, Epping Forest, Hackney Marshes, Richmond, Crystal Palace en de rest. Er rijden omnibussen heen op Zondag en wij nemen eten mee - het zal zoo goed als niets kosten. De Millers zijn er zoo enthousiast over als kinderen. Er is een andere stemming in huis gekomen. Ik heb voor madam een paar nieuwe zangnummers gekocht, die worden ingestudeerd en voor Eric een kleurdoos. Het is een lust om te zien hoe die goeie menschen het futielste pleziertje weten te waardeeren.
8 October. Toen onlangs over spiritisme gesproken werd, vroegen de Millers of ik wel eens een goed medium had gezien. Ik zei van neen en daarop schreven ze aan een dame van hun kennis om voor mij een particuliere séance te geven. Van avond zijn wij er heen geweest. Het huis waar wij wezen moesten was laag van verdieping en blijkbaar als zwakgeloovige speculatie gebouwd in een miezerige buitenwijk, die eens wat beloofde te worden. In het voortuintje zag ik een paar taxusplantjes en laurierstruikjes bij het licht van een straatlantaarn, dat in strooken en vierkantjes door het houten hek viel. Wij stonden samengedrongen in de kleine, donkere portiek. Door een matglasruitje in de voordeur scheen wat licht. Het zal wel mijn vooruitloopende verbeelding geweest zijn, maar de banaliteit en griezel, die aan een goedkoope lijkkist is, sloeg mij in het gezicht, toen er werd opengedaan. Wij werden begroet in een nauwe gang, waar een armzalig dansend gaspitje was aangestoken, zoodat er vele bewegelijke schaduwen leefden omtrent den ouderwetschen jassenstandaard en aan de wanden, beplakt met donker glimmend behangsel. Miss Lauder, het medium, was een vrouw van een vijftig jaar, denk ik. Ze had de loome bewegingen en het matte uiterlijk van een chronische melancholica, maar in de manier waarop ze ons ontving proefde ik dat bijsmaakje van neerbuigend zelfgevoel van een die zich specialiteit weet. Ze bracht ons in de kleine, muffe salon, waar maar één pit uit de kroon van drie werd aangestoken. In dat onmachtige licht, dat de poovere welving van den voorhoofdskam boven de oogkassen, den geknikten neus en gegroefde wangen in bruut relief gaf, leek ze nog meer lijdend dan te voren. Wij zaten een poos in de kou met jassen aan en er werd over het weer en gezondheid en gemeenschappelijke kennissen gesproken: een gekunstelde conversatie met moeilijke kleine stilten. Wij waren allemaal een griesje nerveus en verlangden naar het begin der
séance. Daarvoor moesten wij naar boven,
| |
| |
waar Mr. Pickersgill lag, de gierige en kindsche oude heer, van wien het huis hoorde en dien Miss Lauder verpleegde. Het was een kleine slaapkamer, waaruit de heete, vuile lucht ons tegenkwam als een tastbaar ding, waarvoor ik werktuigelijk een stap achteruit ging. Er brandde een suizelende vleermuisvlam in een gebarsten witten ballon en het eenig goedverlichte voorwerp was het ovale tafelblad daaronder. In bed lag een oude man, met een zakdoek om zijn hals geknoopt, onder een goor dekbed en op het dekbed druilden een driekleurkat en een cypersche, in twee compacte klompjes bont opgevouwen. Wij werden voorgesteld en Mr. Pickersgill brabbelde iets, dat ik volstrekt niet verstond en lachte met een open, tandenloozen mond, terwijl zijn borstelige wenkbrauwen op en neer werkten als die van een gorilla. Toen gingen wij om de tafel zitten. Het licht werd uitgedraaid. Wij verwachtten gebeurtenissen.
Ik was niet heelemaal sceptisch gekomen. Uit spookverhalen, tijdschriftartikels en boeken over occulte ervaringen, uit kleine griezelige voorvallen, die ik zelf had beleefd, had zich in mijn onderbewuste een mengsel gevormd, dat maar een schok behoefde om te ontbranden en een luchtgat te meer te slaan in mijn ziel.
De gesticuleerende vlammen van het haardvuur flikkerden rood op stille ruggen en hoofden en tegen de stucco zoldering. De raamgordijnen gezet in het donkere behang waren groenig doorschenen van de straatlantaarn voor de deur. Ik hoorde weldra knappende geluiden in de tafel en in een mahoniehouten linnenkast en toen geknetter als van een elektriseermachine. De katten bewogen de ooren, maar bleven verder met gesloten oogen onbewegelijk liggen. Miss Lauder knikte voldaan met het hoofd. ‘Het zal mooi werk worden vanavond’ en ze lei groote vellen papier klaar en nam een potlood in de hand. Daarop zuchtte ze diep, sidderde en schokte. De hand met het potlood ging langzaam, als die van een bijna afgeloopen klokwerkautomaat naar het papier en begon te schrijven. Er kwamen eerst zeer kleine letters, die weldra groeiden. Ze kwamen sneller en sneller tot ten laatste de hand als razend over het papier vloog. Zoo kan geen mensch schrijven uit eigen vermogen. Het eene vel na het andere werd gevuld en toen eindigde alles abrupt. Het potlood viel op den grond en wij zwegen beklemd, toch nieuwsgierig wat er nu gebeuren zou. Ik heb de vellen naast mij liggen, terwijl ik dit schrijf. Als de afgestorvenen niets belangrijkers te vertellen hebben dan dit, is er weinig van het hiernamaals te verwachten. In het begin schijnen vele wezens getracht te hebben, zich van het medium te bedienen. Er is in verscheidene handen geschreven en het zijn onsamenhangende, vaak volkomen onbegrijpelijke berichten.
‘Het portret van Elsie moet op de tafel staan.... gebreke bleven groote oorlog in Maart. Goeden avond, vrienden, het verheugt mij U.... Het is Charlie.... Het is ....Het wijze raadsel.... Hij moet het overlaten aan den bovenmenschelijken leidsman.... Om half twee zult gij sterven. May (Mrs. Miller heet May) heeft een gezwel in den rug.... oppassen.... Veel warm water dr.... Haal Bartolomeuskruid bij een drogist en laat twee uur.... Hebben de twee uit Sunderland de boeken verkocht om.... om.... Dorothea Kemp. Dorothy. Dolly. Bidt voor Uw gestorven.... met den trein van 11.45 Sint Pancras. Duitsche provincie. Holland wordt een Duitsche.... Ik hoop dat je de hoffelijkheid zult hebben om een rijtuig.... aan het station....’ Daarop volgt een halve pagina van de gemeenste Engelsche woorden. Ten slotte komt een aan het woord, die in leven blijkbaar plattelandsdominee geweest is. De woorden zijn alle aaneengeschreven en ook de regels zijn door een lange haal verbonden. Hij geeft een soort van korte preek over liefdadigheid en godsvrucht - al de platheden, die een ieder kan bedenken - en hij eindigt met een beschrijving van het Paradijs, dat de Open- | |
| |
baring van Johannes lijkt, naverteld door een schoonmaakster.
Miss Lauder zat nu rechtovereind te slapen, den onnatuurlijken, ronkenden slaap van een beschonkene of iemand, die in een toeval ligt. De adem kwam zwaar met moeizaam heffen van de schouders en werd uitgepuft door lippen, die als voor de grap in een tuitje gespitst waren. De losse, rimpelige huid hing losjes om de pezen van haar mageren hals en daar tusschen (van onderen op beschenen) speelde het strottenhoofd, puilend met gezwollen schildklieren, op en af. De oogen bleven, half geloken met een akeligen witrand onder, naar den zolder gericht. Wat een krankzinnige vergadering was het: de twee onbeschaafde burgermenschen, die volstrekt niets begrepen van wat zich afspeelde, die imbeciele oude man, de bezwijmde hysterica, ik, dolle gelukzoeker, en al die ongezien elkaar verdringende geesten rondom.
Na een poos begon het medium weer te schokken en te sidderen. De oogen rolden wezenloos. Het arme hoofd met de ouderwetsche chignon knikwaggelde. De armen en de romp begonnen zich stuipig en slangemenschachtig te tordeeren met allerlei bizarre en zinledige gebaren.
Achteraf kan ik nu precies zien, wat er allemaal in mij omging op dat oogenblik: De drang om krachtdadig een eind te maken aan die tegennatuurlijke vertooning; de verontwaardiging van een, die kind of dier ziet mishandelen; de beklemming, die ik nog steeds voel in de Panopticum-gruwelkamer vol ondoorgrondelijke astrale gevaren en occulte walgelijkheden; de ontmannende angst, die komt van een bloedig ongeluk. Men had de vrees en de spanning met de holle hand uit de lucht kunnen scheppen. Ik hoorde Mr. Miller's hijgende, snelle ademhaling. Ik zag hoe een haarvlok van zijn vrouw trilde bij elken schok van het zwaar pompende hart.
Plotseling viel Miss Lauder's mond open en uit dat griezelige levende lijk, dat menschdier, tijdelijk ontzield, kwamen beteekenislooze klanken, rauw en diep als van een doofstomme. Daarop zei een verwijderde, maar duidelijke stem, een stem uit een phonograaf, in het Engelsch: ‘Let wel. Er gaat iets merkwaardigs gebeuren’. De aanmaning was overbodig. Mr. Pickersgill, die tot nu toe had liggen dutten, werd wakker en ging waanzinnig lachend overeind zitten. Dat zette de kroon op de verschrikkingen. Als iemand op dat oogenblik gegild had, was ik zeker in een paniek dat vervloekte huis uitgestormd. Volgens de Millers moet er een grijze wazige gedaante achter mij gestaan hebben. Ik meende een paar maal een bleeke hand te zien boven het medium; maar ik zou er niet op durven zweren bij dat zwakke, flakkerende licht. In de snikhitte had ik de gewaarwording, alsof een ijzige wind tegen mijn linkerwang en slaap blies en in een droom hoorde ik Mrs. Miller slikken en kuchen als iemand, die op het punt staat in een hysterische huilbui uit te barsten. Mr. Pickersgill bleef onverstaanbare woorden schreeuwen. Miss Lauder zat strak overeind met gesloten oogen. En toen zag ik hoe dat ingevallen gezicht onbevattelijk snel werd omgeboetseerd in den kop van mijn grootvader van Hove. Ik herkende hem onmiddellijk van een portret, dat thuis in de voorkamer hing en nog geloof ik, dat hij werkelijk tegen mij gesproken heeft door het lichaam van Miss Lauder. De kop keek mij aan en zei in het Hollandsch: ‘Jij bent mijn kleinzoon, de zoon van Mathilde. Ik heb je wat te zeggen, maar lang kan ik niet blijven. Luister dus goed. Ik heb je hierheen gebracht om je moed in te spreken. Er gebeuren dingen om je en met je, waar je geen idee van hebt. Blijf door alles volhouden. Je wordt in het oog gehouden. Het is de proeftijd. Als je niet opgeeft, is de overwinning zeker, maar, och, mijn arm kind, wat een ellende staat je te wachten. Vertrouw op God. Mathilde is hier en laat je
groeten. Wij zijn allemaal hier en zullen je helpen zooveel als mag. De Heer zegen je. Vaarwel’. Ik was zoo in beslag genomen,
| |
| |
dat ik de verdere wereld vergat, maar nauwelijks begon het masker zich weer tot Miss Lauder's trekken te vervormen, of mijn haar ‘ging overeind staan’ een sensatie waar niet mee te spotten valt. Mr. Pickersgill trok de knieën omhoog en lachte luid. De katten uit hun glimlachende sereniteit opgeschrikt, trachtten met waardigheid een andere rustplaats te vinden.
Toen trompetterde weer de verre phonograafstem, die met een Engelsch accent en misplaatste klemtonen zei: ‘C'est fíni, mes ámis’.
Ik sprong op en stak het gas aan. Mrs. Miller deed een poging om door haar tranen heen te glimlachen. Haar man snoot zijn neus met verdachte toewijding. Het medium kwam langzaam weer bij. Brr! Dat versuft ontwaken met die kleine, beroerde bijkomstigheden (van speeksel vloeiend uit een krachteloozen mondhoek, het zachte prevelende schreien, het niet-begrijpend staren naar een glinsterend vlekje op het tafelkleed) - het was niet minder luguber dan wat voorafging. Diepe zuchten volgder. De trillende, knokige hand veegde onzeker de klamme zweetpereltjes van het voorhoofd. Eindelijk vroeg de zwakke, maar natuurlijke stem van Miss Lauder: ‘Wat van belang gebeurd?’
Onze zenuwachtige verhalen braken tegelijk uit na zoo lang gespannen zwijgen.
‘Geef mij wat drinken. O, mijn hoofd doet zoo'n pijn’. Mrs. Miller reikte een glas met water van het nachttafeltje, hetzelfde, dat, wanneer Miss Lauder niet liegt, volgepropt ligt met effecten en banknoten.
Ik moest natuurlijk vertellen, wat er tegen mij was gezegd en wij waren het eens, dat het een raadselachtige, sombere voorspelling was, waaraan ik maar niet te veel geloof moest slaan. Ik weet ook werkelijk niet, wat ik ervan denken moet. Voorts zetten wij ons tot het ontcijferen van de schriftelijke mededeelingen. Het laatste stuk werd zeer bewonderd. Miss Lauder was overtuigd, dat een engel het moet hebben ingegeven.
Daarmee was het avontuur gelukkig ten einde. Wij bedankten het medium, dat er uitzag of het van uitputting flauw zou vallen en vertrokken. Op weg naar huis bleek Mrs. Miller erg ongerust over het gezwel in haar rug. (Ze had dikwijls 's morgens zoo'n branderige pijn hier, precies hier). Mr. Miller kwam op het idee om een somnambule te raadplegen, waartoe werd besloten. Wij liepen nog even bij een drogist aan, die juist zijn luiken naar buiten droeg en informeerden naar Bartolomeuskruid tegen gezwellen in den rug. Maar hij had er nooit van gehoord en het bleek ook niet in zijn boeken te worden genoemd.
9 October. Mrs. Miller vroeg of het mij ook interesseerde om een Londensche markt op Zaterdagavond te zien. Het interesseerde mij heel erg en dus ging ik mee, toen ze zooeven haar inkoopen voor morgen ging doen. De markt wordt gehouden in een zijstraat, waar weinig verkeer is. Uit de verte hoorde ik al de roezige drukte en het geschreeuw van venters, die hun waar aanprijzen. Het klonk als het verwijderd gerucht van een Hollandsche kermis op het ijs.
De donkere huizen, waarin hier en daar een der zwarte ramenvakjes, oranje doorschenen, was ingezet, blokten opaak en flauw rosbruin begloord tegen den blauwen, ontwijkenden maanhemel. Het opwaarts snel verzwakkend licht van de straat, maakte breede schaduwen boven kroonlijsten van benedenpuien en in vensternissen; in de warm verlichte uitstalkasten der winkels straalden de sterren der verre gasvlammen. Tegen den trottoirband te midden van groentenafval en stukken opwaaiend papier, stond een rij van kramen en handkarren in het dansend schijnsel van walmende toortsen en witte, wapperende vlammen van acetyleengas. Op het nauwe pad, tusschen stalletjes en straatwinkels schuifelden de koopers, mannen en vrouwen met korven en pakjes, touwnetten vol groente en puilende reticulen van stroovlechtwerk. De slagerij op den hoek had een reeks van opengehakte var- | |
| |
kenskarkassen tentoongesteld met roode ribben en knobbelige lobben van dof, roze vet daartusschen. Achter hingen geheele gevilde schapen aan krachtige stalen haken onder een gierlande van geeldoormarmerde karbonaden. Op het bloedbespatte marmertoonblad lagen hoopjes bruine, glimmende levers en vale, zwaar beaderde kalfsharten. De volbloedige, welgedane slagers met hun schoone, blauwe voorschoten aan en de haakstokken in de hand, schreeuwden onophoudelijk: ‘Buy-buy; buy, buy; buy-buy’ en maakten tegelijkertijd gebbetjes met de klierige juffrouw van het boekenstalletje, die twee romans voor een stuiver verkocht. Er was een vischkraampje met pyramide hoopen van alikruken en wulken en een bak vol bespikkelde bruine krabben. Jacobsschulpen, waarin weekdieren leven, die er uitzien, als een glibberig spiegelei met hoog oranjen dooier, lagen vóór een lange rij van poppenbordjes vol bleekgele mosselen. Op een schap daarboven, met een servet gedekt (het deed aan een altaar denken) stonden kaarsen, door lampeglazen beschermd, te branden tusschen azijnfleschjes van bruin glas, in den vorm
van een ampulla. De groentenverkoopers hadden goede zaken gedaan. Op de bijna leege karren lagen nog een paar bossen selderie en blanke prij of wat Lissabonsche uien in hun glanzend bruine vlies. Mrs. Miller kocht haar sla voor morgen van een echte costerwoman, een ‘'Arriet’, zooals Phil May ze teekende, met spuuglokken voor de ooren, bloedkoralen halssnoer, een hoed vol struisveeren en een open pluche mantel, compleet. Ze zat in gedachten haar nagels te bijten achter manden met veldsla, chicorij, paardenbloembladen, zuring en waterkers. Voor een oudroestbleekje met oude sloten en sleutels in bruin roeststof op gekreukte kranten, schoof een klein meiske een kinderwagen (met een blozend wicht, gerust slapend te midden van het kabaal) vooruit en achteruit. Ze hing over het handvat gebogen, de benedenarmen gesteund op den bak en lurkte, verstrooid neuriënd, op een pepermuntstok. Een oud manneke stond bescheiden viool te spelen op een donker plaatsje dicht bij een corpulente vrouw, die appelen pofte in een draagbaar fornuis. Ze had heel wat moeite om een zwerm straatjongens (lollige, havelooze rekels) op een afstand te houden en als ze te driest werden en schelden de uitwerking miste, spuwde ze in hun gezicht. In een poelierstentje hingen konijnen, de gebroken pootjes saamgebonden en nog een donzig bontrandje aan het mager lijf met de onsmakelijk glanzende spieren van violetbruin vleesch. De gehavende vachtjes als handschoenen, het bloederig binnenste buiten gekeerd, lagen er onder tusschen bakken met bokking. Een kereltje van een jaar of vier, op bloote beentjes en met een veel te wijde broek aan, was uitgestuurd om voor zijn moeder aardappelen te koopen. Een vriendelijke oude werkman, die schik in hem had, vroeg of hij wel een zuurtje lustte en dat maakte het ventje zoo verlegen, dat hij het ongewasschen bolletje op een arm te midden van de stoofperen lei en het onschuldig kindertongetje uit een korstigen mondhoek kwam piepen. De koopvrouw en ik
knikten en lachten tegen elkaar over het geval als oude kennissen. Het is een wonder, hoe verbroederend de penurie werkt. Komt het omdat wij samen staan tegenover het gemeenschappelijk gevaar?
De mooie stemming van solidariteit werd geschonden door een ruzie voor de kroeg op den hoek. Een vrouw in een delirium van woede, in den arm een pak gore doeken blijkbaar om een kindje gewikkeld, was aan het gillen en krijschen tegen een grooten, stomdronken schoorsteenveger, die maar half-begrijpend, in de deur stond te balanceeren. De toeschouwers grinnikten drie diep in een ring om de echtelieden. Twee bezadigde stoere agenten naderden. Maar plotseling boven het geschreeuw van de marktventers en het oplierend gutturaal gebrul, klonk een ver gerucht, zoo geheim beangstigend als het geroep van ‘Extra tijding’ over onheilen, uit mijn jeugd, dat naderde door de stille avond- | |
| |
straten. De menschen voor de kroeg hoorden het ook en liepen aan; gingen op de teenen staan en rekten hunne halzen.
‘De brandweer!’ zei Mrs. Miller.
En daar kwam het roode gevaarte op hooge wielen reeds aan achter twee als dol galoppeerende schimmels. Donkere mannen, de hand als een roeper aan den mond, die alle: ‘hoi-hoi-hoi-hoi’ riepen zaten en stonden op den wagen. Slingerend door de nauwe straat, waar karrevoerders en voetgangers haastig ruim baan maakten, donderde, dreunend rollend de zware stoomspuit. Het was het vizioen van een oogenblik: twee laag vooruitgestoken paardenkoppen met wilde, bloedbeloopen oogen, de ooren plat in den nek en de draderig wimpelende manen boven de rinkende bellen op het tuig; de koetsier nerveus-attent voor zich uit speurend; de vele vlammen van de stalletjes glippend over het glimmende bolle oppervlak der hooge koperen helmen en de buizen en ketel van de machine; en een sliert zwarte rook uit de korte schoorsteenpijp. Toen was het al voorbij en een paar gloeiende sintels lagen in het midden van de straat. De verschijning gaf een opschudding! De markt liep leeg. Iedereen sukkeldraafde achter de brandweer aan. Jongens sprongen op hun fiets en belden aanhoudend om ruimte, die ze niet kregen en kerels floten en riepen elkaar toe over de menigte. Maar wij, wijze menschen, gingen naar huis en het duurde niet lang voor ik de spuit hoorde terugkomen.
10 October. Met de Millers naar Richmond.
11 October. Het is goed voor mij om vast, praktisch werk te hebben. Het is een vliegwiel, dat regelmatigheid aan mijn streven geeft en er den gang in houdt. En het is heerlijk vast geld te verdienen en onafhankelijk te worden. Als Laura maar hier was. God geef, dat het wachten niet lang meer duurt. Ik dacht den geheelen dag aan mijn lieveling. Als ik nog eens een goed en nuttig mensch word, is het aan haar te danken.
14 October. Ik heb dezer dagen goed geleefd - ben niet over mijzelf ontevreden, maar het is toch niet geweest, wat het worden moet: een geheele toewijding van elk oogenblik aan haar. Vanavond was het zoo en ik was gelukkig. Toen kwam ook weer het heerlijke vertrouwen, dat alles goed zal gaan en ik was zacht en vriendelijk gestemd. Ik moet mij den geheelen dag inspannen, ik moet voortdurend voelen, dat ik aan het werk ben voor haar.
15 October. Een bleeke Claude zon scheen vanmiddag in het atelier en ik had een machtig verlangen naar mijn lief. Dat pijnlijke, toch heerlijke van deze liefde is een wonder ding.
16 October. Geprobeerd om op het dak te klimmen - een waagstuk. Het was mij hierbij voornamelijk om zelfdiscipline te doen. Ik was namelijk sedert den vorigen Zondag katterig, dat ik toen in gebreke was gebleven. Maar toen ik boven was, dorst ik weer niet. Daar de bedoeling is, om mij Laura's liefde ook door mannelijkheid en moed waardig te maken, was ik hierover erg beroerd. Ik ging voor de tweede maal naar boven en nu kwam Miller mee, maar hij noch ik vonden moed voor den toer. Waar de ijzeren brandladder ophoudt, moet men langs ijzeren haken klimmen naar een balk, waarop men gaat liggen en vervolgens staan. Vooral het vinden van voetsteun, wanneer men aan de handen hangt boven den afgrond van de straat, een vijf en twintig meter beneden, is griezelig. Ik zag het een metselaar doen en dat gaf een weeë tinteling in mijn onderlijf.
Wij gingen gezamenlijk naar Dulwich, maar ik was misselijk over mijzelf en had geen vertrouwen in de toekomst. Vond mijzelf een ongeluk en haar niet waard. Las
| |
| |
wat in Emerson om tot rust te komen en de dag eindigde mooi en vredig.
17 October. Weer op om half vijf. Schreef bij wijze van zelfoverwinning een brief van acht kantjes aan.... Laat ik toch geen oogenblik vergeten, dat er aanhoudende inspanning en zelfopoffering moet bestreefd worden om harentwil. En dat niet met woeste inspanning, maar rustige aandacht.
Moe en neerslachtig. Het verlangen kan zoo in de ziel gutsen. Het is baar verdriet, zonder poëzie of hoogheid. Ik heb zulk een machtigen drang om liefde te geven. De oogenblikken van kleingeloovigheid en zwakte zijn talrijk. Als ik maar een kleine aanwijzing of belofte had, dat alles goed zal loopen. Ik voer behalve het dagwerk zoo weinig uit, maar doe toch werkelijk wat ik kan.
18 October. Al schilderend en sjouwend was Laura steeds voor mijn geest. Ik heb het moeilijkste werk weer het eerst onder handen genomen en behaalde verscheidene kleine zelfoverwinningen voor mijn harteke. Wat gaf ik er voor om haar in mijn armen te houden! Haar beeld is steeds nabij. Het gaat goed. Dit is de eerste dag, dat ik nu werkelijk het gevoel heb van geheel mijn werk tot zelfverbetering, ter eer van mijn lieveling, te hebben verricht. Ik heb vervelende, noodige dingen opzettelijk eerst gedaan en iedere snipper tijd goed besteed. Zoo moet nu altijd geleefd worden, maar er is tenminste een begin. Ik voel, dat de overwinning zeker is. Haar alleen de eer, mijn lief en sterk vrouwke.
19 October. Dacht veel aan haar en was stil gelukkig. Weer op om half vijf. Ik krijg de anatomie al heel aardig onder de knie.
21 October. Op om vijf uur. Zwaarmoedig. Hoelang zal het duren eer ik wat presteer! Waar zal ik het geld vandaan halen om Laura te geven, wat ze gewend is? Ik zie geen uitweg, maar telkens zeg ik tegen mijzelf: overlaten, vertrouwen. Ik begrijp wel niet, hoe het ooit goed worden moet, maar ik houd de wanhoopsgedachten met geweld aan de grenzen van mijn bewustzijn. Doch het knagend verlangen blijft. Hoe diep ik evenwel in den put zit, ik zie steeds haar beeld.
22 October. Werkte met veel nauwgezetheid en spande mij erg in. Het is heerlijk om alles in orde te weten. Zonder haar zou het nooit gebeurd zijn. Alles, mijn werk en privaatzaken worden prompt afgedaan - een heel ding voor iemand van mijn aard. En als ik daar dan blij over ben, heb ik moeite om niet te schreien als een schoolkind, dat geprezen wordt, maar het een schamelen troost vindt. Schreien van verlangen naar beter dan lof van de Millers en bitterheid om het afzijn van mijn lief. Ik kan niet meer doen, dan ik doe. O, God, in Uw barmhartigheid, al is het wellicht zonde om het te bidden: weerhoud het loon niet!
23 October. Het stoute stukje is volbracht: Ik ben vandaag op het dak geklommen. Het is misschien kinderachtig, maar met een groot fortuin had ik niet meer in mijn schik kunnen zijn, dan met deze triomf voor haar, waar ze nooit iets van zal weten.
28 October. Dit leven sluit mij erg in. Er is geen spontaniteit. Maar het maakt niet uit. Ik bouw een tempel - alleen voor haar. Ook deze dag is volkomen afgewerkt en in alle deelen compleet. Dat zijn er van de week weer vijf aan den snoer van zeven.
29 October. De nacht was treurig, zooals dat in den laatsten tijd vaak gebeurt. Hoestbuien, kiespijn en hevige pijn in de aderen. Het hield mij wakker, maar ik probeerde het weer om haar zacht en geduldig te dragen. In den halfslaap, zag ik haar zeer duidelijk, het was het glimlachende gezicht
| |
| |
met de kwalijk bedwongen uitdrukking van liefde, dat ik zoo goed ken en dat mij zoo dierbaar is. En later droomde ik van haar. Ze stond in een licht blauwe bloeze onder zware boomen en wenkte mij. ‘Ik weet, wat je voor mij doet’ zei ze - meer herinner ik mij niet, maar ik werd in een heerlijke stemming wakker, alsof ik haar werkelijk had gesproken. Misschien is het wel zoo. Wie weet?
Zag 's avonds het sikkeltje van de jonge maan, wat mij, als steeds, hoopvol stemde.
30 October. Zondag. Las de ruzie van twee schilders van naam, die elkaar plukhaarden in.... en werd bezorgd over mijn toekomst. Wie kan slagen in een kring, waar men elkaar het licht in de oogen niet gunt. Neerslachtig voor de thee. Dat komt er van, wanneer ik mij bekommer over het oordeel van anderen dan Laura alleen. Toen ik aan haar dacht, kon de heele zaak mij niet meer schelen.
4 November. Ik zou haar knielend willen vereeren en haar dienen en troetetelen, mijn leven lang.
7 November. Hoe harder ik ploeter, verbeeld ik mij, hoe eerder mijn proeftijd om is. Het is alsof mijn liefde met elken dag inniger wordt. God, ik kan haar niet missen! Ik bid alle ongeziene machten van het heelal om mij te helpen. Nooit, nooit was er zulke liefde. Ze doortrekt mijn geheele leven.
8 November. Duchtig op de (gevangenis) achterdécors gesjouwd. Miller roept maar, dat ik meer geld kan verdienen dan bij hem en dat ik mij vergooi. Hij weet niet wat mij aandrijft.
Begon 's avonds voor Eric plaatjes van dieren te teekenen, die hij moet kleuren en uitknippen. Zoo leert hij meteen wat dierkunde en handigheid. Ik had er als kind ook plezier in. Ik heb groote plannen met hem. Met de Millers ga ik nu een uur 's avonds goede romans lezen - zij waren dadelijk enthousiast over het plan; dat geeft nieuwe belangstelling en nieuwe kracht, hoop ik, in hun grauwe leven. Verzond twee pond aan...., een kennis van de Millers, die al drie maanden ziek ligt en natuurlijk geen cent verdient. Alles pour l'amour de notre dame. Ik ben hier werkelijk zeer gelukkig - wanneer ik het verlangen niet meereken en dat is tegenwoordig niet drukkend ontzenuwend, maar doorlouterd.
9 November. Lord Mayor's Day. De Millers gingen bij kennissen den optocht zien, zoodat ik vrij was en naar Richmond Park ging.
Het had 's nachts flink gevroren en er waren ijsbloemen op de ramen. Toen ik naar den trein liep in den scherpkouden, zonnigen morgen tintelde mijn bloed en ik was zoo welgemoed, dat ik zingen moest.
Ik stapte in Richmond station uit, en O, goden! Daar was de oude stemming in de natuur, de stemming. Ik kwam met allerlei regelingen, zorg, kleine gedachten om mijn hoofd, als een zwerm vliegen en daar stond de Eeuwigheid. In dat oogenblik was er geen analyse; die kwam later. Ik was alleen maar zielsgelukkig. Mijn vermogen om de natuur zoo heilig te zien was dan niet verdwenen. Ik was dankbaar en week. In de hooge statige lanen en bosschen en in de breede landschappen van de heuvels hervond ik het onzegbare. Het was in het late, roodgouden zonlicht, in het sonore windgeruisch, in den geur der graslanden. Het was het Groote Mysterie, dat de wouden omspoelde als een mist. Daar, daar was het hoog en stil, innig en droomerig, zoo oneindig ver boven al het menschelijk gedoe, zoo wijd en ontzaggelijk, dat gedachten weken en er niets bleef, dan machtige vrede en geluk. Het lijkt zoo klein op papier en het was zoo alles, Alles.
Het was of Laura en mij geen afstand scheidde, of ze naast mij ging den lieven langen dag.
| |
| |
10 November. Miller heeft de opdracht gekregen om den muur van een soort van wintertuin decoratief met planten en bloemen te beschilderen. Daar het heelemaal niet in zijn lijn ligt, heb ik vandaag een ontwerp gemaakt, wat heel wat gesnor in boeken en platen meebracht. De gedachte aan Laura was een lafenis. Miller opgetogen met het resultaat.
12 November. Zooals in den laatsten tijd nog al vaak gebeurt, heb ik mijn vrijen Zaterdagmiddag in het West End doorgebracht, ditmaal met merkwaardige gevolgen. Het weer was triest en mistig. Om drie uur was het al met het daglicht gedaan en om vijf was het een regennacht. Van het ontzaggelijk universum bestond alleen zooveel, als het zwakke kunstlicht moeizaam in stand kon houden: de onderste wolkenlaag, dreigend ros verlicht als door een ontzaggelijken brand; brokken van huisgevels en plaveisel en van lantaarn tot lantaarn, waar voorbij de ijle nevelvezels dwarrelend zweefden, nauwelijks genoeg lucht om te ademen. De gasvlammen uit een apotheek, vergroot en misvormd achter de kolossale, buikige stopflesschen met roode en blauwe vloeistof, maakten blinde kleurvlekken in het grauwe ledige. De roze lichtplas onder de gutsende zonnen buiten een sigarenwinkel, weerkaatste zwak op de gebeeldhouwde zandsteen consoles onder een balkon. Een gloeilampje haalde met gebladderde huisdeur en kolomrondingen een portiek uit den nacht. Enkele doorschenen raamgordijnen, verre oranje rechthoekjes, waren hoog in het duister uitgesneden. Van een onderpui bestonden hier en daar slechts brokken modderbespetterde muurvlakken, zonder samenhang en naar alle zijden verwazend als halfgevormde gedachten en in loszwevende letters van vuur schreef een monomaan telkens overnieuw aan den hemel, dat Bovril de beste bouillon maakt.
De taxi's gonsden voorbij, hun dikke pneu's knetterend rijtend door de modderbrij, die in geribbelde, glazige cacsaden, als van cacao in de gootroosters vloeit. De omnibussen, helverlichte glasdoozen vol menschen, schoten langs, de een na de andere, in stoffig lijkende aureolen, welke meeflitsende glimmers maakten op de stangen van het natte parkhek. Daarachter stonden ahorn boomen van gepolijst zwart metaal aan de grenzen van het Zijnde. Een equipage reed aan; de donkere glanzingen van natte paardenflanken en gebogen lakpaneelen, leefden een oogenblik als een vaag herinnerde droomervaring. De acetyleen zoeklichtkegels voór een auto, maakten van een fietsenden jongen, in een vet-glimmende oliejas, een beeld in uitgevreten krijtig wit, grel op het doffe donker. Zware paarden van vrachtwagens stonden, laag de zwaar beaderde koppen, uit granieten troggen aan den straatkant te drinken en de krullende stoom wolkte op van hun geplakte, regendruipende wintervacht. Verderop zat de bewaker van een hoop bestratingsblokken met glinsteroogen te staren in een oranjerood vuur, wapperende pluim van vlamvederen, boven de scharlaken heete kolen in het zware komfoor en de felle gloed sloeg terug tegen zijn borst en kop, waaraan geen schaduwen waren.
Op een groot plein, waar het dag was, een onheilige, bleeke dag door al die kleurlichtmisten: kersrood elektrisch, violet van de hooggehangen booglampen en het matgroene schijnsel der gloeikousjes - trokken grijze silhouetten, precies uitgeknipte japansche schimmen, voorbij den melkig doorlichten mist en de gebroken reflexen op het natte asfalt; hooggeladen karren, microscopisch compleet tot het fijn, samengesteld lijnwerk van wielspaken, assen, veeren en remblokken; voetgangers met geacheveerde kopprofielen, gebogen onder paraplu's; een armzalig straathondje, een nat verschoppelingetje, dat met eén opgeheven voorpootje en staartje neergeklapt scheen rond te snuffen.
Toen, onverwacht, kwam een bruinig floers van omhoog gezonken, langzaam doordrin- | |
| |
gend als koffie, die in water zijgt. Het was als werden dichte, troebelende gassen in de atmosfeer geschonken. De lantaarns gloorden eerst nog bezwaarlijk ros-duisterlijk in den smook en leken toen de een na den ander uit te dooven. Mijn oogen schrijnden tusschen de mistvochte wimpers en als zwaveldamp brandde de adem in mijn borst. Ik liep door op goed geluk af, met enerveerend geblèr en getoet en gebel aan alle kanten om mij heen en was binnen korten tijd geheel de kluts kwijt. Dat was een vervelend ding; ik begon honger te krijgen ook en wie weet, dacht ik, hoe lang ik moet dwalen, eer ik iemand ontmoet, die mij kan terecht wijzen. Op een hoek was ik bijna tegen iemand aangebonsd en ik liet mij de kans niet ontgaan.
‘Kunt U mij zeggen, waar ik ben? Ik vrees, dat ik verkeerd ben geloopen, in den mist.’
Ik kon niet zien tegen wien ik sprak; ik kon de gebruikelijke hand voor oogen niet zien; maar voór het antwoord, kwamen geruststellende trillingen uit het vochtige donker.
‘De meesten van ons zijn den weg kwijt op het oogenblik. Bij tijden hebben wij allemaal een beetje leiding noodig.’
Het was een beschaafde mannestem met een zwak Amerikaansch accent, een stem, die hoorde bij een vriendelijk, fijn ironisch gemoed, stelde ik vast.
‘Bedoelt hij dat overdrachtelijk?’ dacht ik, een beetje prikkelig - het oogenblik scheen niet gelukkig gekozen voor allegorie.
‘Kunt U mij den weg wijzen naar een station van de ondergrondspoor?’
‘Zeker’ zei hij. ‘Daar ga ik naar toe. Loop maar mee.’ en hij voerde mij zonder weifelen. Het was heel gek om in volkomen duisternis te loopen met een stem naast je.
‘Het lijkt wel of U in het donker zien kunt.’
Ik meende hem te ‘voelen’ glimlachen - maar het was natuurlijk de flauwste wijziging van spraaktoon, dien ik richtig vertolkte.
‘Ik ken den weg. Ik zal je op streek helpen.’
‘Is het ver?’
‘Wat? Het station? Neen.’
Ik zweeg. Dat metaphorisch woordspel, omwonden met herinneringen aan gehate Zondagsschoolmiddagen uit mijn jeugd, maakte mij uit mijn humeur. Maar er was in de stem een beschaving en een welgegronde sereniteit, die geen cathechiseermeester heeft. Ik moest een paar maal aan Jordens denken. De ander zweeg ook en ik had het dwaze, onaangename idee, dat hij mijn heele levensgeschiedenis in mijn ziel las.
‘Ben je al lang in Londen?’
‘Een paar maanden. Is mijn Engelsch zoo slecht?’
Hij sloeg geen acht op de vraag, maar ging door:
‘Wat ben je van beroep?’
‘Ik ben décoratieschilder.’
‘Betaalt dat nog al?’
‘Ik heb niet te klagen.’
‘Je zou bij ons in Nieuw York een betere kans hebben, als er werkelijk wat in je zit. Hier in Engeland schijnt iedereen te slapen.’
Die Amerikanen denken toch maar alleen aan geldverdienen.
Ik zei, een beetje hooghartig:
‘Het is niet mijn bedoeling om te probeeren fortuin te maken.’
‘Neen, neen; maar geld smeert de assen’ van het leven.’
‘Ik ben niet zeker, dat geld zoo'n begeerlijk ding is.’
‘O, jawel, zeker. Er staat in de 112e Psalm, dat de mensch, die den Heer vreest, have en rijkdom in zijn huis zal hebben. En Johannes schrijft in zijn derden brief: Geliefde, vóór alle dingen wensch ik, dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk Uwe ziel welvaart. Er is geen twijfel aan of maatschappelijk welslagen is een gave Gods, een begeerlijk ding. David was zeer voorspoedig. De bijbel spreekt veel over voorspoed.’
Wat een wondergekke lui ontmoet een mensch toch in deze stad van onbeperkte mogelijkheden. Hier heb ik een Nieuw Yorker zakenman te pakken, die de Testamenten uit zijn hoofd kent.
| |
| |
‘O, de bijbel!’ zei ik, geprikkeld om minachting te toonen, die ik niet voelde.
‘De bijbel is het grootste boek, dat wij hebben. Daarin staat de diepste wijsheid - voor wie ooren heeft om te hooren’. Het antwoord was waardig en zacht.
De mist verdunde voor een oogenblik en ik zag, dat mijn gids een groote en zware man was, zooals ik had vermoed.
‘Ik lees maar liever de oud-Indische boeken’, hield ik aan.
‘Ja, ja. Daarin ligt ook een schat van wijsheid. Maar ze zijn uit den tijd. Al die goede, welmeenende menschen van tegenwoordig, die maar naar het Oosten zien en het theosophische pad trachten te betreden, schijnen niet te beseffen, dat ze onnoodig moeite doen; dat er sedert den Buddha een Grootere is gekomen. Er is sindsdien iets ontzaggelijks gebeurd op aarde’.
‘Wat mag dat zijn?’ vroeg ik met werkelijke belangstelling, nog meer in den man, dan in zijn woorden. (Die vent moet toch heel veel gelezen en gedacht hebben!)
‘Het mysterie van Golgotha. Er behoeft niet meer gestreden te worden. Het werk is volbracht. Wij hebben maar aan te nemen, wat onze Verlosser voor ons heeft bereid. Hij heeft gedaan, wat vóor Hem geen ander de kracht had, om te doen: Hij heeft den waan van de drie werelden gebroken en ons werkelijk, zooals er geschreven staat, van onze zonden bevrijd. Maar wij moeten het wenschen. Wij moeten tot Hem gaan’.
Plotseling terwijl hij sprak, herinnerde ik mij een passage in dat theosophische boekje, dat ik indertijd voor Nettie heb vertaald. Er werd daarin gesproken over de Meesters der Wijsheid, hoogontwikkelde intelligenties, die in naam van den Logos de wereld regeeren. Een enkele maal, heette het daar, zenden zij een afgezant naar den mensch, die de waarheid getrouwelijk blijft zoeken. Zou hij, naast mij, er zoo een kunnen wezen - maar hij had het zoo over geld verdienen....
‘Maar wij moeten toch zelf ons best doen, om onze slechte eigenschappen af te leeren?’
‘Neen; dat is vechten aan de schaduwzijde. Alle boosheid en goedheid is schijn. Wij moeten boven de paren van tegenstellingen uitkomen, in het gebied, waar de mysticus werkt. Dan ontkomen wij aan de wet, aan wat de theosophen karma noemen. Wie in God handelt, is boven de wet. Daarom moeten wij steeds aan Hem denken en ook de geringste daad aan Hem opdragen. Wat de menschen braafheid noemen, is genade en komt van binnen uit, van middelpunt naar omtrek. Dat is waar zoovele secten een fout maken. Wij zijn niet gebaat met het kunstmatig onderdrukken van onbegeerlijke eigenschappen. Maar naarmate ons ware Zelf, de God-in-ons, groeit, vallen ze een voor een van zelf weg. Hij regelt die dingen voor goed. De mensch, de persona kan niets uit eigen kracht’.
‘Maar’, zei ik, ‘Hoe zal de God-in-ons groeien? Er moet toch een modus operandi zijn?’ Het gesprek vloeide zoo natuurlijk, hoe onwaarschijnlijk het nu op papier lijkt.
‘Door steeds aan Hem te denken. Wij moeten het Waarachtige zien in iedereen en in alles, want wij worden, wat wij gedurig aanschouwen - het is de universeele wet van de aantrekking. Daarom bedrijven alle kwaadsprekers en beluttelaars zulk gevaarlijk spel. Zij nemen alle boosheid in zich op, waar ze naar kijken. Zulke menschen krijgen ook allemaal een akelige ziekte. Oordeelt niet. Een ieder zoekt zijn geluk, zijn “goed”, dat is zijn God’.
Een golf van onaangename, warme lucht, ozongeurend, sloeg ons plotseling tegen uit het donker. Wij waren bij het station van de ‘Central Tube’. Ik hoorde de liftdeuren te zamen rollen en toeklappen, maar in de vestibule mistte het even erg als buiten. De koolspitslampen waren bruin gloeiende staafjes omhoog. Doch beneden op het perron kon ik mijn geleider goed bekijken. Er was in zijn uiterlijk dezelfde raadselachtigheid, die ik in zijn spreken had gevonden, dezelfde gekke tegenstelling van diepzinnige geestelijkheid en seculariteit. Want zijn donkere
| |
| |
oogen waren groot en klaar-onschuldig als van een kind, maar een dure velvet hoed stond ietwat koket op de witte krullen, die glansden als gesponnen glas en vreemd contrasteerden met den vollen, zwarten knevel en zware, zwarte wenkbrauwen. Ik heb nooit zoo'n vreemd voorhoofd gezien als het zijne. Het glooide snel voorwaarts onder de schaduw van den hoedrand uit en evenals bij de klassieke, oud-Grieksche koppen werd de neusrug, ongebroken voortgezet in hetzelfde hoekvlak. Doch dan trof mij weer de goedmoedig spottende trek aan den mondhoek, de uitdrukking van een guitigen schooljongen, die onder de les een goeie mop heeft bedacht. Kan iemand zich den heiligen Franciscus van Assisi denken met een homespun ulster aan, of Sinte Maarten op chroomleer laarzen? Maar dan denk ik ook weer: Wat voor een figuur zou een engel maken, een engel van Botticelli bijvoorbeeld, tusschen typisten en zakenmannen in een wagen van de Electric Underground!
Ik beken, dat ik belangrijk onder den indruk was van dit wonderlijke gesprek. Hij gaf mij zijn kaartje, een klein correct kaartje (waarom ook eigenlijk hij niet zoo goed als een ander?) waarop in nette steendrukletters stond:
Mr. Rexford Emmorey.
‘Als ge ooit in de verdrukking komt’, zei hij, en eensklaps werd ik onaangenaam herinnerd aan de voorspelling op de séance). ‘Keer je dan altijd naar God en verwacht niets van de menschen. Reik nooit naar buiten; alle hulp is binnen je. Die tot mij komt zal geenszins hongeren en die in mij gelooft zal nimmer meer dorsten. Die overwint zal alles beërven’. Hij keek mij aan, of hij iets zeer persoonlijks ging zeggen: ‘Maar eerst moeten wij alles opgeven, alles waaraan wij hechten op aarde. Wij krijgen het dubbel terug. Denk maar aan Job. God vraagt het geheele hart. Dit is het pad van den ootmoed. Maar onze Voerder blijft ons steeds nabij. De Trooster in allen nood is de God-mensch Christus Jezus’.
Was er ooit een gekker plaats gekozen voor predikatie dan het helder verlichte perron met de nette verglaasde, witte tegeltjes en de kleurige reclameplaten van tooneelvoorstellingen en badplaatsen?
‘Wij spreken elkaar nader’, zei hij en stapte in zijn trein naar het westen - hij had er al drie voorbij laten gaan - en ik ging gistend naar huis, oostwaarts. Ik heb nu weer het verontrustend gevoel, dat ondoorgrondelijke catastrophen mijn leven bedreigen. Maar Laura is de troost. Voor haar wil ik een man zijn.
14 November. Half vijf op. Werkdag van dertien uur. Het lijkt zoo weinig, wat ik doe, en toch, wat zijn het een volle dagen! Gisteravond nam ik mij voor, om nog harder te werken en nog beter te leven, dan de laatste weken, in de hoop, dat ik zoo den proeftijd spoediger door zal zijn.
15 November. De Millers hebben mij na lang praten overgehaald om mee te gaan naar een zanguitvoering, waar een kennis débuteerde. Het eenige aardige van den avond was de plotselinge gedachte: Wat zou Laura hier stralend zijn tusschen al die meisjes.
16 November. Het ‘plezier’ van gisteravond is zonder twijfel onschuldig genoeg en toch heb ik spijt, dat ik ben gegaan, want ik kwam pas om kwart over twaalf op mijn bed en werd laat en doezelig wakker. Ik was niet flink en vaardig bij mijn werk en de kletspraatjes van de soirée leefden nog in mijn hoofd. Daar is nu misschien weinig kwaads in, maar terwille van Laura moeten de gedachten hoog gehouden worden. Het zal niet meer gebeuren, schat.
O, wat een beroerde dag! Dat ik, werkend voor haar, in gebreke ben gebleven, daar ben ik erg katterig over. En toch, wat beteekent een halve dag verloren bij den roekeloos verkwisten tijd van vroeger? Zelfs in de nederlaag blijkt, hoeveel ik ben gevorderd.
| |
| |
21 November. Dit is geen geluksmaand voor mij, al blijf ik mijn best doen. Dan was October wat anders! Maar het vroege opstaan, heb ik volgehouden, al kost het heel wat, tegenwoordig. Maar er is niet dat gevoel van aanhoudende inspanning en strengste tucht. Ik dacht heden weer aan het gesprek met den heer Emmorey in den mist, en op eens kwam er wantrouwen of mijn streven wel wat zal uitwerken. Dat woekerde voort en verslapte de discipline. Tot ik de lethargie van mij wist te schudden, doordat ik erg naar Laura verlangde en mij schaamde en ergerde, dat ik niet harder aan mijn bevrijding werk. Toen voelde ik mij weer vastberaden en krachtig. Ik schiet telkens te kort, maar pak toch telkens weer aan. als ik aan haar denk.
23 November. Gesjouwd als een slaaf.
28 November. Ontspannend, loomvochtig-warm weer. Hart en zenuwen minder goed.
29 November. Een goede dag.... voor mijn lief vrouwke.
2 December. De laatste dagen goed gewerkt, maar vandaag weer aan het degenereeren. Het is of booze, ongeziene invloeden werken.
3 December. Een manmoedige poging gedaan om den ouden standaard van flinkheid, hoogheid en arbeidzaamheid weer te bereiken. Voelde mij wat braver en dichter bij haar.... Het is altijd goed, als er maar wat te strijden valt terwille van haar. Schreef aan den secretaris van de avondschilderschool in Wisemanstreet.
5 December. Dit is, hoe ik mijn Sinterklaasavond doorbracht. Verleden Zaterdag had ik de drie pond bij elkaar en vanavond ging ik voor het eerst naar de school. Het was No. 75 - op de derde verdieping. Ik vond een beminnelijke dame, gepoederd en uitvoerig gefriseerd, in het kantoor. Er hangen een paar tweekleur litho's van Steinlen en boven den haard van verglaasde groene baksteen een ris aquarellen, door den directeur in Parijs gemaakt. Heel goed werk, lijkt me, te goed voor iemand, die den kost moet verdienen met lesgeven. Ik betaalde mijn geld, werd behoorlijk in het grootboek ingeschreven en kon direct aan het werk gaan. In de nauwe gang, waar wij onze jassen hangen, staat een berookt, antiek pleisterbeeld, naast een roodkoperen geiser, waaronder een kring van kleine, blauwe gasvlammetjes branden. ‘De eerste deur rechts voor naaktmodel’. Ik ging de eerste deur rechts binnen en stond in een groote, holle kamer, die rook naar de gymnastiekzaal uit mijn burgerschooljaren. Je maakt je onwillekeurig een voorstelling van een schilder-academie; denkt aan een tweeden groentijd, aan fuiven, cabaretgezang en geminnekoos, aan vroolijke luchthartigheid, aan joviale, gulle jonge mannen met wilde baarden en hooge idealen en onbetaalde rekeningen. Dit was blijkbaar een nuchtere inrichting, waar zwaarmoedig-ernstig wordt gewerkt. Ik was een beetje teleurgesteld; mijn leven kan wel een toetsje kleur verdragen.
Het was vroeg en er waren nog weinig leerlingen. Op een hoek van het podium, vlak bij het roodgloeiende potkacheltje, zat het model, een jonge vrouw met een fantastisch kapsel van flossig zwart haar. Ze keek op, toen ik de deur achter mij dichttrok en toen zag ik, dat de breede wenkbrauwen aaneengegroeid waren boven de loome, gezwollen oogleden; wat haar een ‘zwoel’, zuidelijk voorkomen gaf. Ze had een paar gedrukte wedbiljetten van een bookmakers-firma en een potlood in de hand, en besprak met den portier, die naast haar hurkte, de kansen van de verschillende voetbalclubs op de wedstrijden van aanstaanden Zaterdag. Ze droeg alleen een kimono van mooi, verbleekt zeegroen met bordeauroode opslagen en versierd met reliefgewerkte bloemen en vogels van gouddraad; en pufte een sigaret
| |
| |
met de angstvallige toewijding van een amateur - wat niet verhinderde, dat de rook haar op een onbewaakt oogenblik tegelijk in keel en oogen kwam. Bij het hoesten gleed een peignoir-tip van haar sterk rondende dij, die pleisterwit leek in het licht van al die kleurdrinkende gloeikousjes en een bleekroze, volle knie kwam bloot.
Een serieuze, oude juffrouw, wier geheele gezicht door ondiepe groeven in een menigte van leerige rimpels was afgedeeld, vergeleek de handwortelbeentjes van een bruin, poreus skelet, grijnzend in een hoek, met een afbeelding in haar anatomischen atlas, waarbij ze afwisselend door en over haar bril keek. Een keurig Japannertje flirtte breedvoerig met een ietwat loensche jodin in een violette schilderjurk en teekende een karikatuur tusschen de andere op een nog open plekje van den gecementeerden muur, wat hun beiden uitbundig plezier gaf. Ik bekeek de teekeningen op het kraalbeschot, allemaal weerlags knappe studies in roodkrijt en zwart krijt, achtergelaten door vergeten generaties van leerlingen. Daar waren zittende vrouwen met zware, uitgezakte borsten, liggende, magere vrouwen, knielende vrouwen; mannen die imaginaire lasten voorttrokken, mannen in schermstanden, mannen te paard op een breede bank; en waar de oude punaises waren uitgevallen en het papier opkrulde, lag een dikke stoflaag.
Langzamerhand liep het lokaal vol. Uit een donkeren hoek, waar een brokje corset en geschulpte onderrok van het model achter een groen gordijn uitstaken, haalden jonge mannen en meisjes landerig hun ezels voor den dag en zetten ze neer binnen de genummerde driehoeken, welke op den grond waren geschilderd.
Iemand riep: ‘Het is tijd’. Het model slipte met kokette airtjes haar kimono af en ging staan in de pose, die haar voor vanavond was aangewezen. Het volle lijfsgewicht op het flauw beaderd linkerbeen gesteund, leunde ze tegen een hooge taboeret met een bijna uitdagende uitdrukking in de houding van het achterwaarts gekantelde hoofd en het moeilijke, verkorte gezicht
De klas viel dadelijk in de routine, maar ik moest haar bewonderend aanstaren en dacht aan de Zwitsersche brieven. Het was prachtig - dat was alles wat ik mij zeggen kon, maar nu kan ik de gewaarwordingen wel eenigszins uiteenpluizen. Ja, ze was mooi en, afgezien van de misvormde platte voeten, antiek nobel gebouwd. Zeldzaam evenwichtig van afmeting was ze ook, wat evenwel geheel onderbewuste, ofschoon zeer wezenlijke bevrediging geeft. Nobel - geen ander woord doet het - en gezond welfde het borstvlak met den jongen, nog veerkrachtigen boezem, bloeiende met kleur van marmer en bleek bloedkoraal. Het gave, vaste vleesch van de schouderkappen, wit, dof, glad, verliep in suave, maar niet slappe contour naar de rozige, glanzende armen met mollige kuiltjes aan de ronde elbogen. En de plastiek van de lendenen met de even uitstekende bekkenranden, die bij al die soepelheid bevredigend herinnerden aan den deugdelijken onderbouw, was onbedorven door rijgen en klassiek van lijn. Minder gespierd, voller, waren de onderlijfsvormen, die uit was geboetseerd en daarna, in de zon, wat ineengesmolten schenen. Natuurlijk, daar was ook de emotie, die het subliemste marmer niet geeft, de emotie half aanbiddend teer en half kolderend van het levende, warme, weeke vleesch, dat camee-achtig doorschijnend was en onder die wonderfijne huid van de Engelsche vrouwen, vlokkig gemarmerd als het armpje van een zuigeling. Maar niet doorgronden kan ik de bekoring van toevalligheden als een vlok kroezig zwart haar op den zeer blanken nek, een zwart fluweelen lint om den rondenden hals, een groote ovale moedervlek op de linkerheup. Wat daaraan is, ontgaat mij tot dusver.
Ik ging nu ook aan het werk en er werd niets gehoord, dan het krassen van een twintig pijpjes houtskool over ruw papier - en zuchten. Nergens elders heb ik zooveel en
| |
| |
zoo diep hooren zuchten; nergens heb ik besef van menschelijke onmacht, verslagenheid en teleurstelling zoo kenbaar ingeademd als met de droge, snikheete lucht van dat teekenzaaltje. Ik zelf ook vond het werk een heele kluif, maar was toch enthousiast. Dit is, wat ik altijd heb gehoopt. Ik zal hier veel leeren. Maar alle eer komt aan haar toe, die een man van mij heeft ge maakt.
De directeur kwam binnen, een man in een linnen schilderjas met een kaal, pruimpaars rondhoofd. Hij gooide een half gerookte sigaret in een gevulden brandemmer, waarvan er wel een dozijn langs de plint staan en hield een korte rede over het gevaar van wat hij ‘literair’ zien noemde, inplaats van artistiek. Maar al te veel schilders maken een inventaris, inplaats van een teekening. Wij moesten zorgvuldig nagaan, wat wij aan het model niet zien, al weten wij, dat het er is en dat onzichtbare mag ook in onze schetsen niet voorkomen. Hij sprak bondig en geestig, en onderdrukte fronsend telkens een hik, want hij was blijkbaar zoo van tafel weggeloopen. Toen hij later naast mij stond (in een atmosfeer van whiskey en gesauste tabak) zag ik, dat een net van fijnste violette adertjes over zijn neus en wangen lag en dat de kleine, pientere oogen rood waren beloopen. De wijsvinger, geel uitgevreten van de sigarettenrook, beefde, toen ze een omtrek op mijn teekening volgde. Dat is er ook weer een van de mislukten, dacht ik, die uit baloorigheid aan den drank is geraakt. Een schilder van zijn leeftijd, die succes heeft, staat niet vlak na zijn middagmaal voor de klas. Hij zei een paar bemoedigende dingen over mijn werk en gaf veel mensch- en vakkundigen raad. Om tien uur stond ik moe, maar zielsgelukkig weer op straat. En dat zal ik nu tweemaal per week hebben, drie maanden lang!
21 December. Ik heb in een heelen tijd geen dagboek gehouden door de groote drukte der laatste weken, maar de décors voor de Kerstmispantomime zijn nu af en sedert een paar dagen heb ik plotseling heelemaal geen werk. Dat is een vreemde rust na die overvolle dagen. Ik heb een soort van vacantie gevoel, dat goed past bij de Kerstmisstemming op straat.
Ik dwaalde weer door het West End, met zeer merkwaardige gevoelens. Het is heden de 21e., de winter zonne-stilstand; een kritieke dag in de seizoenen. (Ik mag graag denken aan de gebeurtenissen in de hemelruimte - dat heft ons boven de kleinheden van het leven.) Bij de ouden beteekenden de halcyon dagen, de zeven, welke het solstitium voorafgaan en volgen, dagen van vrede. En ik voel, dat deze vreemde, verklaarde stilte, de verademing, zoo onverwacht gekomen, een rust is tusschen twee perioden van storm in mijn leven. Een merkwaardige tijd, voor wie de fijnere trillingen kan voelen. Wij gaan weer naar het licht ook.
De kinders trekken nu 's avonds door de straten en staan met hun klare onschuld stemmetjes voor de deuren te zingen. Zij zingen psalmen en zeer oude Kerstliederen, naïeve, eentonige wijzen, die soms geheel onverwacht eindigen met een paar verwonderlijke slotnoten, als de roep van de wielewaal mij hanteerend tot in den droom. En het is in mijn romantische verbeelding of dat natuurgeluid, uit een tijd, toen de mensch de Wereldziel nog nader stond, gezongen door die onnoozele kleuters, de duisternis van de groote stad zuivert. En de regels van Shakespeare spoken mij maar door het hoofd:
‘Some say that, ever 'gainst that season comes
Wherein our Saviour's birth is celebrated
This bird of dawning singeth all night long;
And then, they say, no spirit can walk abroad;
The nights are wholesome; then no planets strike,
No fairy takes, nor witch hath power to charm,
So hallow'd and so gracious is the time.
Ik was weer zwaar fantastisch, of juister:
| |
| |
in de volkomen stilte van binnen konden de geheimenissen der dingen buiten, zich openbaren; ik zag de vervaarlijke metropolis weer met panorama-wijdheid, een bevattelijk ding, als was het gezichtsveld van mijn ziel vergroot; en overal weer was de sproke heimelijkheid, die mij in de bosschen zoo dierbaar was, maar die ik nimmer in de straten van Londen had gedacht te vinden.
De treinen en 'bussen, trottoirs en winkels waren vol glundere menschen en kinders (mijn broeders en zusters allen, vandaag) met pakjes en bossen groen. Niemand schijnt te werken en iedereen denkt aan koopen, bakken en versieren. Mrs. Miller heeft haar kerstpudding en mince-pasteien al klaar. Wij hebben allemaal moeten roeren - dat is zoo gebruikelijk - en onder het roeren mag ieder een wensch doen, die dan in het komende jaar zal worden vervuld. De warm menschelijke kant van Kerstmis, de vergevensgezindheid, het medelijden en begrijpend medeleven, het geluk van anderen blij te maken, de Kerstvreugde der schamelen - niemand heeft het beter geteekend, dan de veel-gesmade Dickens. In de groote winkelstraten, wanneer 's avonds de lichten branden, mee te schuifelen in de volte, dat is mij het liefst.
De poeliers hebben zich uitgesloofd en hun ramen zijn tjokvol. Geplukte kalkoenen - ze zouden niet zoo onwelvoeglijk bloot en mager schijnen, wanneer hun niet de kraag van zwarte vederen was gelaten - hangen met uitstekend borstbeen en slappen hals-darm onderste boven op een rij, en de lellen zien er uit als roode zegellak, die naar den snavel is afgedropen. De wind blaast de dikke vacht uiteen van hazen, die tegen elkaar bungelen met getik der blikken kroezen, waarin hun kop is gestoken. Op de marmertoonbank liggen de platte ganzen met kleinste donsveertjes nog achtergebleven op de tanige, pukkelige huid. En er zijn fazanten in hun gespikkeld gevederte van rood en bruin, zwartig groen en blauwviolet, blikkerend met metalige glanzingen. Er moet hier veel werk gemaakt worden van de Kerst-maaltijden. Ook de witte vischwinkels staan vol. Daar zijn de prachtige, roode kreeften, dof en poreus, als waren ze van biscuit porcelein gebakken; te midden van ijsscherven liggen makreelen, vol van vorm, blank als platina met rozen weerschijn en op den blauwen rug de donkere strepen, die onder wat breeder en donkerder eindigen, precies als de lijnen op het glazuur van Keulsche potten, waar de verf altijd een beetje langs de rondingen afdruipt. De tarbot wordt hier als een witte, kleverig glimmende pannekoek, opgerold tentoongesteld, met bosjes zwart zeewierlint en dotten kroezige, donkergroene peterselie versierd en bokking (ik ben altijd zeer erkentelijk voor de losse rimpelhuid van gebruind goud) wordt in platte houten doozen verkocht.
Bloemenverkoopsters, omvangrijke personagiën, omwikkeld met vele wollen sjaals, zitten aan de straathoeken te midden van manden, puilend van chrysanten. Ik heb van mijn jeugd een afkeer van chrysanten, maar op een afstand zijn de kleurplekken heerlijk: citroen, vieil or, gebrande sienna en een ander gamma daartusschen: mauve, wijnrood, warmviolet. Maar dezer dagen zijn er ook bossen klimop en hulst, de prozaplant met geharde, gewapende bladeren en nuchtere roode bessen in vreemde tegenstelling met de vampieristische maretakken, lijdend, astraal, geheimzinnig door mathematische twijgjes en matglazen kogelvruchtjes. Op de trottoirbanden staan de speelgoeden snuisterijen venters, soms wel een dertig naast elkaar. Ze verkoopen allemaal wat anders: twee kereltjes van wit perenhout, die beginnen te zagen, wanneer de wind een molentje laat draaien, opblaasbare baby's van collodium, die om ‘mama’ roepen; wriemelende slangen van fijn koperdraad, die zich precies zoo krampig krommen en ontrollen als een pier, die door de spade is gewond; paardjes, die op een spiraalveer langs een kartonblaadje hippen; bijbeltjes van een vierkanten centimeter; wierookpapierstroo- | |
| |
ken om te branden; spinnen dansend aan een elastiek draadje; mannetjes wandelend met stijve blikken beentjes, vechtende kemphanen, miniatuur doedelzakjes, poppenstoeltjes en veel meer, dat ik vergeten ben.
Ik had vandaag een werkelijk onbegrensde belangstelling en ik zag de stad mooi en het uiterlijke leven als een begeerlijk ding, maar toch als een vreemd en ver verschijnsel, waaraan ik, gelukzalige hemelling, geen aandeel had. Zou dat de geesteshouding zijn, waarover Mr. Emmorey sprak: de klare aanschouwing verheven boven goed en kwaad. Als dat zoo is, dan heb ik mijn heele jeugd richtig geleefd zonder het te weten en dan is het probleem van het geluk teruggebracht tot het werkstuk: die houding onder alle beproevingen te bewaren.
Ik kijk graag voor rariteitenwinkels, welke hier alleen schijnen te bestaan om mooie dingen te laten zien, die natuurlijk niemand koopt. Zouden ze als andere nuttige instellingen van subsidies bestaan? Er hangen snoeren gekleurde kralen, bont door en naast elkaar: cobalt, leikleur, violet, steenrood, indigo. Er staan albasten schotels met gepolijste of geslepen steenen, turkoois, lapis lazuli, amethyst, granaat, alles besprenkeld met lichtvonkjes en spatjes; ovale schijfjes van getijgerd agaat en gevlamd malachiet, tranen van bloedkoraal, knikkers van marmer en bewolkt barnsteen, kruisen van git, dingen waar niemand wat aan heeft, die je alleen zou wenschen om er in te grasduinen als in de karbonkels, robijnen, saphieren, smaragden van Aladin's onderaardsche schatkamer. Een groep van twee apen door een Japanner met liefdevolle toewijding tot in de fijnste onderdeelen uit ivoor gesneden, staat naast een groen uitgeslagen bronsbeeldje van Isis, in Syrië opgegraven. Iriseerende hoornschelpen van de Fidji eilanden, Phoenicische munten, cloisonné vazen, groote, geheimzinnige glaskogels om de toekomst in te lezen, kleine rijk geborduurde lapjes Chineesche zijde en Joodsche bidmantels en zooveel meer is daar bijeen gebracht.
Wanneer ik door die groote straten slenter, die bazaar van mooie en kostbare of vreemde zaken, pelterijen en plaatwerken, fantastische kweekbloemen en exotisch fruit; wanneer ik sta te kijken voor een raam vol zeldzame Bokhara tapijten voor mij, terwijl achter mij een zes-cylinder Daimler limousine staat te sidderen, of wanneer ik in de boekwinkels de soliede, ernstige uitgaven van gisteren zie over onderwerpen van staatkunde en wetenschap, (de allerlaatste gedachten van de menschheid naar buiten geprojecteerd) en de jongens komen schreeuwend aanhollen met een nieuwe dagblad-editie vol van het nog warme nieuws der aarde - jongens, dan voel ik het platteland toch een heel eind ver! En - dat is nog het mooiste van alles - het blijft een sprookje en Gods sterren staan geruststellend aan den hemel.
Ja, toen ik weer, op weg naar honk, de groote heerenhuizen van Bayswater en Belgravia voorbij ging, die een eeuw geleden gebouwd zijn voor een stijver en meer zwaarwichtige generatie, zag ik, dat ze waren doortrokken van de onvervalschte Andersen atmosfeer. Ik had even een glimp van een parketzaal met brandenden kristalluchter en wat verder op stapte een vrouw in een bontmantel uit haar equipage en ging de hall binnen van een paleis, waar lakeien met gepoederde hoofden stonden. Ik weet, dat dame en lakeien brave en beminnelijke menschen waren, en dat in die balzaal alleen hoopvolle en gelukkige menschen zullen dansen. Alle menschen zijn zielsgelukkig, en er is geen kwaad in heel deze machtige wereld. Ik weet het!
De realist is een diplomaat, een man van vele gezwegenheden. De romanticus, die zich laat verleiden om de volle waarheid te zeggen, vertelt van die andere wereld in en achter de vertrouwde. Maar ook hij stelt zich grenzen, want het leven van de Ruimte is naar onder te ontstellend walgelijk en naar boven te verzengend gelukzalig, om er van te spreken.
(Wordt vervolgd).
|
|