Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 257]
| |
NAAR ZILCKENS SCHILDERIJ ‘AVOND TE CAÏRO’.
| |
[pagina 257]
| |
gezicht op caïro.
| |
In en om Caïro,
| |
[pagina 258]
| |
Het was een prachtig schouwspel ons machtige schip tusschen de bewegelijke schuimende heuvels statig en rustig te zien neerglijden en dan weer kalm aan de overzijde van de kleine dalen te zien verrijzen met zijn voorsteven hoog boven den gezichtseinder. Strakhelder scheen de zon zoodat de zee lazuur blauw, diep blauw was, en doorschijnend als kristal. De witte kopjes werden door den storm, al terwijl zij zich vormden, als fijn stof weggeveegd en op dat moment ontstonden in dat water-stof kleine regenboogjes, ‘walvisch-boogjes’, zooals de Italianen ze noemen; af en toe sprongen ook dolfijnen, meestal twee te gelijk, hoog uit het water. Tegen den avond nam het gehuil van den wind langs de kabels, masten en raas wat af. De maan kwam op en bescheen met haar zilverig licht een steeds meer bedarende zee. Toen wij den volgenden dag onder den wind naar Kreta voeren was de lucht stil en de spiegelgladde melkblauwe oppervlakte werd slechts door enkele ‘voosjes’ gerimpeld; zoo was ook de zee toen wij voor Alexandrië aankwamen.
graven der chalîfen.
Rechts van de haven stonden eenige dadelpalmen vlak langs het gelige strand van de Lybische woestijn. Dit was het eenige typiesch Oostersche, dat wij zagen, want het landschap, de haven en de stad verschilden in geen enkel opzicht van de omstreken van Marseille, Genua of Algiers. Alleen een roode vlag met de halve maan in top van het particulier yacht van den Chedîve toonde ons waar wij waren. Daar in onzen tijd reizen niets anders is dan een geldkwestie, daar thans comfort snelheid en tijd van aankomst bijna altijd mathematisch verzekerd zijn, liet onze boot dan ook stipt op tijd in de haven zijn anker vallen, zoodat de passagiers in den eerstvolgenden sneltrein naar Caïro plaats konden nemen. Tijd te veel was er niet; vlugge arabâje'sGa naar voetnoot*) bespannen met twee paarden vervoerden ons snel door de groote moderne zaken- en plezierstad van Egypte. Even moesten wij onze namen in het douanenkantoor opgeven en eene beleefde, korte visitatie ondergaan - en wij sprongen in een wagon waarin ook al onze bagage geladen werd, daar er nog slechts één minuut was voor het vertrek van den trein. Gemoedelijk en Oostersch onverschillig werden wij door de Egyptische conducteurs behandeld, die er geen aanmerking op maakten dat wij met onze koffers en valiezen een geheele coupé bijna vulden, zoo dat toen te Tanta eene inlandsche vrouw met twee kinderen binnenkwam er niet dan met veel moeite plaats voor dit drietal gemaakt kon worden. Deze vrouw droeg om haar hoofd de sombere dofzwarte doek van het land, en de kleine zwarte voile, door een koperen kokertje op het voorhoofd bevestigd. Maar haar kinderen, o contradictie! waren precies gekleed als kleine kinderen van ons volk met ‘confectie’-schortjes, japonnetjes, schoenen en hoeden, naar de mode van Parijs, Weenen, of Rome. Ik dacht aan de onaesthetische tegenstelling die b.v. Zeeuwsche stadskinderen maken, wanneer zij met hunnen tijd mee gaan en op Europeesche wijze gekleed zijn, terwijl de andere familieleden nog de | |
[pagina 259]
| |
fraaie oude volksdracht dragen. Zoo zag ik weer eens dat alles overal hetzelfde is onder de zon en dat de alles vereffenende ‘beschaving’ overal het slechte en leelijke invoert en het schoone en goede doet verdwijnen, iets dat ik meermalen reeds constateerde, maar dat ik gedurende deze reis tot wanhopens toe zou ondervinden. Na korte haltes te Tanta, Benhâ, Qaljoeb, stoomde onze sneltrein het ruime station van Caïro binnen. Het was reeds donker geworden, en de tallooze electrische lampen, die de stad verlichtten deden mij meer aan sommige ultra-moderne buurten van Parijs denken dan aan de voormalige hoofdstad van het Chalifaat, een indruk die gedurende de eerstvolgende dagen zich telkens zou herhalen. De omnibus van het hotel had ons spoedig naar huis gebracht en weinige minuten later traden wij de vroolijke heldere eetzalen binnen waar talrijke gitzwarte Berberijnsche negers in zuiver witte kaftans met roode sjerp en de roode fez op, de aanzittenden met ongemeene zorgvuldigheid en attentie bedienden. Het menu was natuurlijk volkomen gelijk aan dat van welk restaurant ook in een onzer groote wereldsteden; niets verried het land waar wij waren. Dit woord menu doet mij denken dat aan boord van onze duitsche boot de spijskaarten versierd waren met reproducties naar Millet's Angelus en andere beroemde Fransche kunstwerken! Ook bevond zich in mijn hotelkamer te Caïro eene groote goede reproductie naar een Corot van het Louvre. Onverwacht waren die prenten zeker op deze Zuiderbreedte, en zij waren wel een bewijs van de ontzettende populariteit welke die groote meesters na hunnen dood hebben verworven over de geheele wereld. Na het diner maakten wij eene rondwandeling door de breede met hooge moderne huizen-rijen begrensde straten en langs die welke naar het centrum van de stad leiden, de Place de l'Opera en het Ezbékijje-Plein. Al deze buurten verschilden in niets van de verlichte straten van Parijs of Londen. Alleen de negers en Arabieren die met allerlei snuisterijen den toerist hinderlijk op de hielen volgden en enkele winkels, voornamelijk die van cigaretten, waar, achter een kleurige toonbank Egyptenaren in gekleede jas met de onontbeerlijke fez zitten, en de talrijke gidsen die zich aanbieden om behulpzaam te zijn, toonden duidelijk aan, dat ik mij weer eens in Noord-Afrika bevond.
graf van sultan barqoeq.
Den volgenden morgen vroeg toen ik mijn zonneblinden opengooide, was het één verrukking: een lichte dunne ochtendnevel hing over de stad en de welriekende tuinen die door het zachte rose-goudachtige licht beschenen werden; onder het zware groen van groote oude boomen, sycomoren, acacia's en palmen, zag ik Oostersche tuinknechten blootvoets arbeiden, meest negers met witten tulband en zwarte qaftân. Zij werkten rustig en gestadig in de tamelijk koele ochtend-temperatuur en hun doen en laten in die sprookjesachtige tuinen van villa's en paleizen van Bey's en Pasja's deden mij evenals de in den lommer der hooge boomen verborgen woningen zelve, levendig denken aan | |
[pagina 260]
| |
sommige realistische verhalen der Duizend-en-een-Nacht. Hoog in de lucht, statig en langzaam, beschreven enkele roofvogels groote cirkels bijna zonder hun vleugels te bewegen, in prachtige ‘zweefvluchten.’ Ons hotel bevond zich te midden der nieuwsten buurten, de wijken Ismâ'îlijje, Qasr ad-Dobara, Tewfîqijje, waar ook de consulaten en gezantschappen zijn. De straten, breed aangelegd, beplant met Paulownia's, toen in vollen bloei, bestaan uit vijf- à zes-verdiepingen-hooge huizen-rijen, van Louis XVI-genre ‘Palace Hotels’, tot meest moderne, tamelijk waanzinnige stijlverwarringen, van zuivere Toskaansch tot ouderwetsch-Tweede Keizerrijk. Hier en daar vooral in Qasr ad-Dobara zijn verscholen onder oude sycomoren prachtige kleine paleizen in zuiver Egyptischen trant gebouwd, grootendeels bedekt met klimrozen en Bougainvillée's; een bekend juweeltje van dit soort is het gebouw der Fransche Ambassade. Als echt Oostersche tegenstelling ziet men soms vlak naast zulk een verfijnde woning, op een onbebouwd stuk grond eenige opgestapelde steenen waarboven wat maïs-stroo als dak is neergelegd: de woning van eenige armoedige inlanders die door niemand weggejaagd worden.... De groote levens-centra van Caïro zijn de Sjâri-Kâmil en de Place du Théatre waar een ruiterstandbeeld van Soleimân-Pâsja staat; daar trekken ook de aandacht de bekende Hotels Shepherd, Continental, Savoy. Voor deze aanzienlijke gebouwen ziet men gedurende het seizoen steeds troepen toeristen van alle denkbare nationaliteiten, dames met gazen sluiers en heeren ‘cuirassés de linge durci’, zooals Paul Adam ergens zegt, in gesprek met opdringerige gidsen, opvallend en aanstellerig in het wit gekleed met roode sjerpen en Tussorzijden qaftân's, die een mengelmoes van Fransch, Italiaansch en Engelsch brabbelen. Langs de straat staan gezadelde kameelen en ezels te wachten hoewel deze bijna overbodig zijn geworden nu de groote stad in alle richtingen door tramlijnen wordt doorkruist, van Boelâq tot de Citadel, van Bâb an-Nasr tot de Piramiden. Toch ziet men gelukkig nog overal van die mooie witte Egyptische ezeltjes met blauw-kralen colliers, die hier een der aangenaamste en schilderachtigste vervoermiddelen vormen, terwijl de ezeldrijvers, wanneer men een beetje met hen kan praten, met de bewoners der achterbuurten bijna de meest interessante bevolking uitmaken van deze stad waar cosmopolitisme en zakengedoe alles schijnen te overheerschen. Onophoudelijk snorren volmaakt correcte auto's voorbij, waarin Egyptische ambtenaren, Bej's en Pâsja's zitten en ook aanzienlijke dames in de soepele zwart satijnen habara gehuld, met de jasjmak, de kleine dunne wit gazen voile die op den neus rust en slechts de oogen en het voorhoofd laat zien, terwijl men er doorheen de zachte huidskleur raden kan. Telkens komen ook prachtige rijpaarden voorbij die hun meesters brengen naar Sjoebra, of naar polo-, tennis-, of ghymnakaspelen waarop de Engelschen (‘Anglais d'occupation’, zooals de Franschen de tegenwoordige heerschers van dit land noemen) zoo verzot zijn, en arabâje's, kleine victoria's door twee kittige paardjes getrokken, die uitmuntend gemend, met schitterende behendigheid en vlugheid evolueeren te midden der voorbijgangers van allerlei soort. Onder deze zijn de meest heterogene elementen aanwezig: trekkende Bedoeïenen, wier vrouwen verborgen zijn achter de gekleurde doeken die op een kameel een palankijn vormen, of risten lachende jonge ‘misses’, of Turken, negers, Kopten, Hindoezen, kranten-jongens, militairen in vermiljoen tenue en schoenpoetsers, zoodat men wel alle huidskleuren der wereld hier kan zien, van diep zwart en gelig bruin tot de ‘fairest complection’. En tusschen al deze typen van menschenrassen door, in hun kleurige, gemakkelijke en harmonieuze | |
[pagina 261]
| |
kleederdracht komen en gaan de kalme Egyptenaren, waarvan enkele helaas onze kunstmatige smakelooze ‘colberts’ en gekleede jassen beginnen te dragen, zonder echter van de fez afstand te doen. Soms wordt deze drukte verstoord door een lage, platte houten wagen, waarop een groot stuk steen of een zwaar onderdeel van een machine wordt vervoerd, aan touwen getrokken door een honderdtal mannen, fellah's die evenals onze polderjongens hun zwaar werk scandeeren met een eentonig lied; dan denkt men ineens aan den arbeid der Ouden die de Piramiden en de tempels bouwden... En naast zulk een bijna voorhistorisch ‘basrelief’ ontmoet men soms Caïrotische jonge dames, komende van de ‘Université du Caire’, in elegant Turksch costuum, gevolgd door een ouden neger met witten baard die haar boekentasch draagt.
moskee van baibars al-gôsjangîr (teekening).
De muren der huizen, de vele schuttingen die stukken bouwgrond afsluiten, zijn bedekt met aanplakbiljetten, aankondigingen in 't Fransch, Italiaansch en Arabisch, van Cinema's, van Magasins du Printemps, Lafayette, enz., met reclames van Splendid-, Royal- en andere Bars. Wel in overeenkomst met deze moderne uitingen is de stijl van sommige kranten van Caïro, die denken doet aan de taal der ‘Jong-Turken’, zoo geestig gehekeld door Barrucand in ‘Adilé Sultane’. Toen ik daarna de oude boomen zag van de Place de l'Ezbékijje, vereeuwigd door het beroemde schilderij van Marilhat, het plein waar vroeger de karavanen kwamen kampeeren in den lommer der reusachtige acacia's en sycomoren, kon ik niet nalaten te betreuren dat dit plein vervormd is in een publiek Park, waarin men tegen entrée de mosaiek bloembedden en de keurig onderhouden graspartijen zonder eenig karakter of lokale kleur mag bewonderen, en te constateeren dat deze tuin in zeker opzicht het moderne Caïro symboliseert, dit samenraapsel van aanstellerij, verwatenheid en parvenu-achtige weelde, zonder eenige oorspronkelijkheid, en ik vroeg | |
[pagina 262]
| |
mij af of ik mij wel werkelijk in de stad van Salâh ad-dîn bevond. Laat in den middag, op dien eersten dag van teleurstellingen, nam ik de tram, die regelrecht naar de Citadel leidt. Daar begon de avond te vallen; teer warm rose, als sommige soorten van koraal, teekenden de minaretten van de Moskeeën van Sultan Hassan, Rifâijje, en Soleimân-Pâsja, zich af tegen de gedempt-zacht-blauwe lucht, die naar den horizon in paarsig-grijs overging. Een flauwe goudgloed verguldde nog even de hoogste koepels en op hetzelfde oogenblik begonnen in de fluweel-donkere steegjes goudstippen te schitteren, de eerste lichtjes der winkeltjes en der straatvensters. De zeldzaam indrukwekkende, voorname pracht, van dit moment en de sereene harmonie van het geheel deden mij onweerstaanbaar denken aan Verlaine's ‘c'est l'heure exquise’.... Beneden in die straatjes was het volkomen Oostersch, alsof men heel ver van het moderne Caïro was: Caïrotische arbeiders gingen naar huis; karren en stalletjes waren er overal zooals op onze markten, met uitstallingen van eetwaren, van allerlei soort platte Arabische broodjes, van schapen- en geitenvleesch en groenten en vruchten. In het geheimzinnige donker gingen allen door elkander; kinderen speelden, blinden duwden, kooplieden boden luidkeels hun waren aan, en telkens voelde ik tegen mijn rug de kop van een ezel aanbonzen, of in mijn nek de warme adem van een zwaar bevrachte kameel, maar menschen en beesten liepen zoo rustig en instinktmatig oplettend, dat altijd alles terecht kwam en nooit een gedrang of een ongeluk plaats had. Spoedig was het nacht geworden; ik nam weer, om terug te keeren, dezelfde tram die met een huilend rauw geluid door een wolk van stof reed in het gelige licht der electrische lampen, en het Oostersch visioen was gedaan!
Toen ik een algemeenen indruk had gekregen van Caïro of ‘Misr’ zooals deze stad zich na een verblijf van een paar dagen aan den vreemdeling voordoet, ging ik meer naar de achterbuurten, naar de straten, steegjes en pleinen, waar het volk woont en het lokale Arabische leven nog geconcentreerd is. Om daar te komen, en eenigszins systematisch te werk te gaan in dit onbegrijpelijk doolhof liep ik dikwijls den Boulevard Clot-Bej uit en begaf ik mij langzaam Oostwaarts met behulp van een plattegrond in de richting van de Bâb-an-Nasr, de Poort der Overwinning. De drukke Boulevard Clot-Bej is aan beide zijden begrensd door overdekte trottoirs, zooals de Rue de Rivoli te Parijs; evenals in deze straat zijn er rechts en links onafgebroken rijen van winkels. Alleen de bevolking is hier anders, want hoewel hier vele Italianen en Franschen wonen, ziet men ook talrijke Grieken en Egyptenaren achter de toonbanken zitten. Zoodra men echter deze drukke hoofdader verlaten heeft door een der zijstraten in te slaan houdt het stadsrumoer op; een opvallende stilte heerscht in deze inlandsche buurten waar slechts zelden wat muziek, gelach of geschreeuw de rust verbreken. Treffend is die overgang, plotseling wordt men verplaatst van een moderne nog maar weinig Oostersche stad in een wereld die volkomen gelijk is aan wat die vele eeuwen geleden was en uitwendig geheel overeenkomt met de beschrijving van het stadsleven van Bagdad, Damaskus of Caïro in de ‘Duizend en een Nacht’, zoo volmaakt zelfs, dat men elk oogenblik helden uit deze verhalen meent tegen het lijf te loopen, dat men telkens denkt Haroen al-Rasjid met zijn Groot-Vizir Djiafar of Fetnah uit den harem van den Chalîf en Prinses Zoleicha met hare gezellinnen te zien verschijnen.... De beweging is onophoudelijk in deze straten; voortdurend gaan hier in alle richtingen ezeltjes met fraai bewerkte zadels, wier haar zoo geknipt is dat de schaar op de schoft regelmatig ornamenten heeft gemaakt; de meesten dragen een halssnoer van blauw-en- | |
[pagina 263]
| |
witte glazen kralen waaraan een driehoekig lederen zakje hangt, bevattende een papiertje met een paar regels uit den Qorân, een talisman tegen alle mogelijke ongelukken; of het zijn geelbruine melkkoeien met haar kalf, die voor elke deur gemolken worden of kleine platte tweewielige platte karren van stijlvolle houtbewerking die van buiten komen, vol met groenten en vruchten en ook soms geheel beladen zijn met talrijke neergehurkte vrouwen in zwarte doeken gehuld die naar de kerkhoven gaan of er vandaan komen. Dan weer komt statig en langzaam een karavaan voorbij, de kameelen zwaar beladen met balen, tenten en huisraad waar boven op de vrouwen heen en weer schommelend zitten; meestal zijn het Bedoeïenen uit den omtrek, maar soms ook - thans nog zelfs - zijn het Aziaten die van Afghanistan of Baloetsjistan komen, na geheel Perzië en den Arabischen woestijn te hebben doorgetrokken. Alle menschen die men tegenkomt loopen altijd bedaard en statig door; de wijdte der plooien hunner mooi passende kleeding werkt mede om hunne bewegingen natuurlijk en voornaam te doen uitkomen en dikwijls ziet men sculpturale stukken naakt, de ontbloote schouder met een mooi gevormden arm van een drager die eene zware vracht op het hoofd torscht, den naakten romp in volle spierbeweging van een forschen neger die met een zwaren ijzeren stamper koffie tot poeder stampt in een reusachtigen steenen vijzel, of een bronskleurigen jongen met slechts een heupdoek aan terwijl hij uitgestrekt op den grond in een hoekje ligt te slapen.
gezicht op caïro bij ibn-toeloen (krijtteekening).
Bij de meeste huizen is de laagste verdieping ingericht voor winkel, waarin de winkelier gewoonlijk zijn koopwaar zelf vervaardigt; dikwijls ook zijn het koffiehuizen, veelal afgesloten met luiken van opengewerkt hout, waardoor een weinig licht en lucht naar binnen komt. Deze luiken, gemaakt van | |
[pagina 264]
| |
aan den nijl, bij het eiland rôda.
kleine gedraaide klosjes, die kunstig in elkander gevoegd zijn vertoonen oneindig afwisselende patronen. Heel aardig is het juist in deze buurten die klosjes te zien vervaardigen; een man achter een kleine hoogst primitieve draaibank neergehurkt, hanteert met de linkerhand en de teenen van één voet den beitel, terwijl hij met zijn rechterhand en een ‘fidel’, de draaispil in heen en weer gaande beweging brengt. Ook de kleermakers gebruiken hun voeten bij het strijken der naden van de satijnen qaftâns; uit hun mond gevuld met water blazen zij een regen van uiterst fijne druppels op de stof om deze te bevochtigen, terwijl zij deze flink spannen met de handen en het zware strijkijzer voorzien van een houten steel met één voet besturen. Om al deze typen goed op te nemen kon ik niet beter doen dan de lokale koffiehuizen binnen te gaan. Overal, in elke straat vindt men er met lage banken bedekt met een stuk versleten tapijt. Veelal hangt boven de straat in de hoogte een stuk zeildoek of een lap met groote bonte ornamenten die in den schaduwtoon of in het volle vlakke zonlicht altijd mooi aandoen. Gewoonlijk is het koel en rustig in zoo'n klein café en een waar genot er te gaan zitten; zelden zijn ze leeg maar nooit hinderen de aanwezigen die altijd uiterst beleefd en voorkomend zijn. Eenigszins tot verwondering van deze laatsten kwam ik er nog al dikwijls om in hun koele stilte een kopje geurige koffie te drinken of rustig te zitten schrijven of te mijmeren, terwijl in den omtrek, zooals in heel het Oosten, half-wilde tortelduiven koekeroe-en en kirren. In sommige was ik een habitué geworden zoodat ik met een zekere onderscheiding werd begroet wanneer ik binnenkwam: ‘saîda!’ klonk het dan en de rechterhand werd snel naar het voorhoofd gebracht bij wijze van verkorten Arabischen groet.... Nabij de moskee van el-Barqoek en de mâristân Qilâoen is de soeq der koperslagers die in deze buurt vrijwel alle bijeen zijn: schoenmakers, slagers, bakkers, handelaren in boontjes van verschillende soorten, kruideniers, juweliers en meubelmakers, treft men overal aan; onder deze laatsten zijn er fabrikanten van Turksch-rococo meubels, zóó overdreven en smakeloos van vorm dat zij inderdaad belachelijk worden; o.a. zag ik ergens een type van leuningstoel om nooit te vergeten, met gebeeldhouwde engeltjes boven op de leuning, wit en rose geverfd, precies | |
[pagina 265]
| |
zooals poppen van suikergoed, die alleraardigst met vloeipapier en gouddraad versierd, op straat verkocht worden. Daar zijn ook bazars van alle mogelijke leersoorten, waar schoenmakers en zadelmakers, de els met pekdraad krachtig door de gaatjes trekken; de ontaarding, onder Europeeschen invloed is echter zóó groot dat zelfs de stof niet meer ontzien wordt: men gebruikt tegenwoordig voor de Asschepoester-achtige muiltjes der vrouwen, vroeger keurig bewerkt met kunstige combinaties van uitgeknipt gekleurd leder, machinaal bereid, karakterloos ‘wasdoek’, in plaats van soepel, mooi geverfd schapenleer! Aardig was ook het zien vervaardigen van paarden- en kameelen-zadels voor de Bedoeïenen; de meesten zijn van het oude Arabische type, heel hoog van voren en van achteren, en meestal versierd met stukken luipaardenvel, uit Abessynië of Soedân aangevoerd. Voor het passement-werk waarmede deze zadels afgewerkt worden bestaan nog enkele wevers, die in verschillende kleuren smalle bandjes maken, en die de laatste vertegenwoordigers zijn van een nijverheid welke in de Middeleeuwen een zeldzaam hoogen graad van ontwikkeling bereikte in de Delta, getuige de beroemdheid die steden als Tinnis en Alexandrië vroeger verkregen voor hun smaakvol en ongeloofelijk fijn bewerkte stoffen.
sâqije.
Overal waar het druk is loopen altijd suikerbakkers rond die op ruime platte metalen schalen hunne waar aanbieden, meestal beignet-achtige gebakjes met veel honig in kokend vet gebakken, blokjes inlandsche noga bestaande uit veel kleine zaadjes en een bruin bindmiddel of de bekende geparfumeerde râhat al-halqoem. Alle deze versnaperingen worden zeer zindelijk en smaakvol toebereid want al zijn de huizen van buiten dikwijls vuil en verwaarloosd, al wordt midden in de straten het huisvuil uitgestort, binnenshuis en in zijn doen is de Moslim zeer zorgzaam. In deze onbedorven echt Oostersche buurtjes heerscht een zware stoffige atmosfeer bezwangerd met verschillende geuren, tabaksrook met de gemengde luchten der uitstallingen van stukjes gebraden vleesch, van vruchten die reeds lang gewacht hebben op een kooper, van zeeschelpjes en gezouten of gedroogde visch, vermengd met de uitwasemingen van vele bloemen, mimosa's, rozen, jasmijnen... Telkens ziet men mannen, vrouwen en kinderen met aarden potten en koperen emmers water putten bij een ‘sebîl’, een dier elegante fonteinen indertijd opgericht ten bate der voorbijgangers door een of anderen vromen erflater. De meesten dezer sebîl's zijn juweeltjes van architektuur en de figuren die er omheen staan vormen in hooge mate schilderachtige groepjes, maar toch moet mij hier van 't hart dat de grauwe kleur van de meeste huizen van Caïro, de zwarte doeken der vrouwen en de zwarte abâjé der mannen, die de fraaie qaftân's bedekken, het ensemble lang niet zoo mooi van kleur maken als b.v. de straatjes van Algiers zijn. Het leven is in Caïro gedeeltelijk veel meer Oostersch gebleven, de monumenten zijn er oneindig grootscher en van veel meer pracht dan de bescheidene moskeeën van Algerije, maar de vriendelijke bevolking, de elegante witgesluierde moorsche vrouwen, de statige geburnoesde Arabieren van de Sáhara, maken dat land ontegen- | |
[pagina 266]
| |
kôm al-achdar (ets).
zeggelijk schilderachtiger en tevens in sommige opzichten ook aantrekkelijker.
De Atab-al-Kadra is in vele opzichten het centrum van Caïro. Vanuit dit ruime plein midden in de stad gelegen, gaan tramlijnen naar alle uithoeken der buitenwijken. Nergens heb ik ooit eene bedrijvigheid en een drukte gezien als daar; tien paar rails liggen evenwijdig en elk oogenblik rijden meer dan twintig tramwagens voorbij; het is er dan ook één onophoudelijk geschreeuw geduw en gescharrel. Vlak naast de Atab is een groot koffiehuis, het ΚΑΦΕΝΕΙΟΝ ΡΑΓΚΟΣΜΙΟΝ waar ik bijna dagelijks heenging, meer om van het leven om mij heen te genieten dan om er iets te gebruiken, want de bediening is er nonchalant, de stoelen zijn er dikwijls mank en stoffig en de bezoekers die er volgens Oostersch gebruik urenlang blijven zitten zonder iets te verteren behooren tot alle klassen der maatschappij, maar vooral tot die der lokale kleine burgerij en eenigszins gegoeden uit het volk, daar men in die streken met weinig geld en weinig bezittingen toch dikwijls vrijwel ‘werkeloos’ kan bestaan. Daar kon ik op mijn gemak deze typen bestudeeren wanneer zij hun nârgîle's (Turksche pijp met rozenwater) rookten of de laatste Arabische dagbladen al-Liwâ of al-Moajjad lazen, terwijl zij onder het lezen de kralen van hunnen rozenkrans tusschen hunne lenige vingers door lieten glijden en hunne gebeden prevelden. De meesten droegen de zwarte abâje, een soort van wollen zak met eene opening om het hoofd door te steken en twee voor de armen. Als hoofddeksel hadden enkelen de roode fez, die bij de hoogere klasse van Egypte zeer in aanzien is, maar de meeste hadden een kleine of grootere tulband, terwijl van sommigen de hoofden bijna geheel omwikkeld waren in ruige, dunne wit wollen doeken op de wijze der Sahara bewoners. Velen dezer bezoekers zaten hier kalm te rooken en bestelden niets; anderen daarentegen aten soms een stukje brood van ongeveer een duimbreedte met een minuscuul stukje Grieksche kaas en een miniatuur-tomaat, of dronken uit kleine kopjes de bekende Turksche koffie die altijd geurig en zoet is en overal even goed; nooit echter zag ik er de, wellicht voor vreemdelingen daar aangekondigde koniak palaion gebruiken. Onophoudelijk kwamen langs dat koffiehuis straatventers voorbij die de meest uiteenloopende zaken te koop aanboden; veelal waren het broodbakkers die kleine cirkelvormige broodjes aan een stok geregen droegen, welke zij met een telkens herhaald ‘fresco!’ ‘fresco!’ aanbieden; dikwijls ook waren het karakteristieke waterkooplui die schuin achterover gebogen aan een stevige riem een zware aarden pot torsen gevuld met geparfumeerd water of citroen-limonade. Zij houden in de linkerhand een paar koperen drinknappen, in de rechter | |
[pagina 267]
| |
een fraai bewerkt koperen waterkan om die af te spoelen. Door het regelmatige tegen elkander slaan der koperen bekkens trekken zij de aandacht en iedereen weet daar wat dit geluid beteekent. Aardig is het ook, zelfs in een café of in een tramwagen die even stilstaat, iemand snel een glas verfrisschende drank te zien opdrinken. Om deze dranken koel te houden is in den hals der pot een blok ijs geplaatst; hier openbaart zich weer de smaak van den Oosterling: bijna iedere waterdrager plakt op dit glasheldere stuk ijs kleurige bloembladen van rozen of geraniums die een alleraardigst effect maken. Deze waterdragers zijn prachtige, sterk gespierde krachtige mannen, want de vracht is zwaar en zij doorkruisen den geheelen dag de stad. Telkens komen negerjongens, schoenpoetsers, blinden met hun begeleiders, kreupelen, bedelaars die afschuwelijke wonden laten zien, of met lappen gesluierde melaatschen voorbij, aldoor maar ‘baksjisj! baksjisj! roepend. Soms zijn het Arabische boekhandelaars die den inhoud van eene geheele boekenkast in een mand boven op hun hoofd dragen, of Albaneezen, Serviërs, Arnauten, in rijk geborduurde theatrale pakjes met een groote revolver in hun gordel, die cigaretten of tabak verkoopen of wandelstokken waarop gedrukt staat.... ‘made in Germany’.... Of het zijn arme blootvoets loopende, in een katoenen qaftân gekleede inlanders (wanneer zij niet een afgedragen Engelsch homespun jasje aan hebben) die sokken,
wallen van salâh ad-dîn (krijtteekening).
veters, spiegeltjes, lampen-kousen, kammen, borstels, dassen of hemdknoopjes van allerlei soort verkoopen. Treurig is het te moeten aanzien hoe de allerafschuwelijkste en meest verontwaardigende producten van onze zoo geroemde ‘beschaving’ hier worden ingevoerd, voornamelijk juist die producten die het toppunt van leelijkheid hebben bereikt en ons Europeanen veel barbaarscher doen voorkomen dan de sympathieke Oosterling wiens aangeboren smaak voor logica en harmonie zich nimmer heeft verloochend. Een enkel maal ook stonden hier stil voorbijgaande kunstemakers, Egyptenaren met alleraardigst gedresseerde apen, en geiten die de vier hoefjes bijeen hielden op een houten blokje en geduldig stonden te kijken naar | |
[pagina 268]
| |
de kunsten van den aap; of handige goochelaars en merkwaardige kalme slangentemmers. Interessant was het altijd zoo'n voorstelling bij te wonen, schilderachtig Oostersch in het felle zonlicht, en niet minder interessant de fatalistische gelatenheid na te gaan waarmede zulke straat-artiesten meestal zonder de minste belooning voor hunne kunsten weder verder trokken naar elders. Voor dit druk bezochte koffiehuis zag ik ook dikwijls 's morgens, wanneer ik mijn kopje koffie dronk, een paar zwart gekleede en ongesluierde inlandsche vrouwen, dik en vettig, met groote platte gouden oorbellen en zware zilveren ringen boven de enkels, die tusschen de tafeltjes circuleerden en met de Arabische habitués een praatje maakten. Op haar hoofd droegen zij een groote platte korf vol sinaasappelen of mandarijnen, die zij met een bijna tot den schouder ontblooten arm in evenwicht hielden, haar oogen waarvan het wit tegen de omringende geelachtige huid levendig uit kwam, waren nog schitterender gemaakt door ‘kóhel’. Sommige Caïroten betasten de sinaasappelen en kochten er van, maar de meesten maakten een praatje en lachten even met die vrouwen. Altijd waren zij even netjes en eenvoudig gekleed als echte fellah-vrouwen, maar er was in haar doen en laten iets dat mij deed veronderstellen dat zij naast het venten van hare gewone koopwaar nog wel andere meer of minder verborgen transacties verrichten. Van de Atab al-Kadra naar de Moeski, de beroemde Moeski die vroeger het geheele leven van Caïro concentreerde, is het geen twee minuten gaans. Deze drukke winkelstraat heeft haar reputatie te danken aan den tijd dat er nog geen trams waren en er geen moderne stad naast de oude was verrezen. Thans echter heeft de Moeski veel van het oorspronkelijk karakter verloren; wel is het er nog altijd ongewoon druk en stoffig en zijn er talrijke arabâje's die er voortdurend rijden tusschen de meest verschillende typen van voetgangers als Engelsche soldaten in khakipakjes of in vermiljoen tenue, statige Perzen met hooge mutsen van astrakhan, talrijke gitzwarte Soedan- en Somali-negers, Kopten, Fellah's, Bedoeienen, Britsch-Indiërs en Europeanen. Van alle kanten wordt men geduwd, overal hoort men schreeuwen en roepen; geen oogenblik is men zeker in de Moeski dóór te kunnen loopen en toch gaat alles er zoo welwillend zoo handig, zoo kalm, ‘sjwèjje! sjwèjje!’ (langzaam aan!) dat slechts hoogst zelden een oponthoud of een ongeluk dit geroezemoes komt verstoren. Rechts en links zijn er winkels, groote en kleine, waar Europeesche nijverheids-producten uitgestald zijn, waar petroleumlampen, porcelein en aardewerk tot balen katoen en wollen en zijden weefsels afkomstig uit Lyon, Zwitserland of Oostenrijk, tot horloges en klokken, hoeden, schoenen en kramerijen verkocht worden. De Moeski is de groote winkelstraat waar inlanders en Europeanen inkoopen gaan doen, maar de Moeski leidt ook naar de Chân al-Chalîli, naar verschillende soeq's, (bazaars), verder naar de druk-bezochte al-Azhar Moskee en eindelijk door de Bâb-el-Ghoerejb naar de graven der Chalîfen. De Chân al-Chalîli ligt ten noorden van de Moeski, niet ver van de Darb el-Yehoedi, waar vele Israëlieten onder de kooplieden worden aangetroffen; deze uitgebreide bazaar bestaat uit een complex van straten en steegjes, gedeeltelijk zóó overdekt met doeken en belegd met Turksche en Perzische tapijten, dat men zich binnen in een winkel zou kunnen denken. Zoo goed als nooit dringt hier een zonnestraal door en zelfs wanneer het heel warm is heerscht in deze buurt een aangename temperatuur; van alles wordt er te koop aangeboden, alle denkbare producten van China, Perzië, Japan, Indië, Turkije, Klein-Azië; alle mogelijke antiquiteiten van Memphis, Loqsor, Assioet, meer of minder echt, liggen hier naast curiositeiten uit het verre Oosten, naast geborduurde zijden lappen, kostbare oude weefsels, fraaie met echt barnsteen gemonteerde pijpen, wa- | |
[pagina 269]
| |
de ‘monts d'ordure’ bij ibn toeloen (teekening).
pens van allerlei aard en herkomst dikwijls bewerkt met gedreven en gegraveerd zilver, oud-Delftsch aardewerk, karwatsen van nijlpaardenhuid, Renaissance émail-werken, oud-Italiaansche kastjes, modern Caïrotisch klosjes-werk in den vorm van luikjes, tafeltjes, krukjes, stoelen of banken.... In deze Chân-el Chalîli riekt het altijd naar ‘pastilles du sérail’ en ook naar Turksche tabak, Indische kruiden en specerijen; naast elke uitstalling zit de koopman, meestal gekleed in Turksche broek en gekleurde qaftân met een keurig opgemaakten tulband van fijne geborduurde stof. Een permanente, hoewel kalme en bedaarde bedrijvigheid heerscht overal in deze nauwe gangen, want geen vreemdeling, geen toerist laat deze uitgebreide marktplaats onbezocht en het aantal reizigers is in het seizoen te Caïro ontzettend groot.
Gedurende de eerste dagen had ik te veel te doen en te zien om nog tijd te kunnen vinden om naar de Piramiden van Gîzé te gaan. Toch had ik ze reeds meermalen in de verte bespeurd, omwaasd door fijn stof, want zoodra men een klein stuk panorama van de omstreken van Caïro overziet, teekenen deze kolossen zich tegen den horizon af in licht paarsig-rose kleur. Zoo ziet men ze overal vandaan, van de terrassen der huizen, van de minaretten der moskeeën en van de nieuwe wijken langs den Nijl, waar men tusschen de palmen van het eiland Rôda steeds hun silhouetten ziet verrijzen tegen de lucht. Weldra ging ik eens naar de Atab al-Kadra om de electrische tram te nemen Atab-Gîzé-Pyramides; deze gaat door de nieuwe wijken van Caïro, langs het eiland Rôda, de groote nieuwe Nijlbrug over, waar soms honderden kameelen zwaar beladen met klaver of groenten den weg naar Gîzé versperren, het voormalige Arabische dorpje aan de overzijde van den Nijl waar de directe tramlijn naar al-Ahrâm (de Piramiden in 't Arabisch) begint. Deze lijn gaat langs een met groote zware acacia's beschaduwden rijweg die, tamelijk hoog, een dam vormt door de lage landen van den Delta en de Nijl-oever verbindt met den voet der dorre heuveltjes waarop de grafmonumenten der Pharao's werden gebouwd aan den rand der Lybische woestijn. Te Gîzé ziet men ze nog steeds als paarsachtige driehoeken aan den horizont; | |
[pagina 270]
| |
moskee.
maar gedurende de snelle tramrit worden de driehoeken steeds grooter, massaler. Op een derde van den afstand ongeveer bij het gehuchtje Kôm al-Achdar, - waar in de lente, op de laatste plassen overgebleven van de jaarlijksche overstroomingen, nog enkele roeibootjes drijven, - bereiken de silhouetten der Piramiden hun maximum van indrukwekkendheid. Te ver komen zij te klein voor, te dichtbij, aan haar voet, kan men niet hun volle grootte beseffen, tengevolge van de perspectivische afwijking; immers een kathedraal of een moskee, van nabij gezien, behouden door de vertikale profileering grootendeels hun hoogte, terwijl deze reusachtige gebouwen (even hoog als de grootste monumenten van Europa) schuin afwijken en zoodoende aan hun voet, hoe kolossaal zij ook mogen zijn, veel verliezen van het indrukwekkende dat zij op een duizend meter afstand vertoonen. Toch zijn van nabij gezien de massa's ontzettende groote rotsblokken waaruit zij opgetrokken werden, wel imposant. Stapt men van de electrische tram af aan het ‘Station ‘Pyramides’, dan bevindt men zich op een pleintje waar talrijke fraai getooide ezels, kameelen en te opzichtig uitgedoste gidsen als op een prooi staan te wachten, spiedend naar elke tramwagen, die een aantal vreemdelingen aanvoert. Nabij dit plein zijn hotels en uitspanningen met beschaduwde tuinen, waar vaak muziek wordt gemaakt. Het geheel doet denken aan een kleine kermis en is verre van indrukwekkend! Te voet of per rijdier gaat men naar boven langs een klimmend pad, altijd in de brandende zon en na eenige minuten bereikt men het rotsachtige plateau waarop de Piramiden gebouwd werden. Daar, aan den voet zelf der kolossen waait het altijd meer of minder; verblindend hel is het licht dat weerkaatst wordt door de witte of geelachtige kalksteen en dat de schaduwen heel helder en transparant maakt door de weerspiegelingen van den intens verlichten grond. Ontroerend als een moskee-interieur of als een Gothische kathedraal zijn de Piramiden niet; men moet bedenken hoeveel duizend jaren geleden deze grootsche graven gebouwd werden door machtige despoten, van wie zij geheel de ruwe, onverzettelijke geweldenarij symboliseeren, hoe gehaat deze vorsten waren gedurende vele eeuwen, men moet trachten te begrijpen hoeveel millioenen kubieken meters steen vervoerd zijn geworden en hoeveel honderdduizenden arbeiders met ontzaglijke moeilijkheden hebben geworsteld om die rotsblokken op elkander te stapelen, men moet zich dit alles en nog veel meer trachten voor te stellen om een totaalindruk te krijgen van deze reuzen-monumenten daar zij niet onmiddellijk door schoonheid aandoen. Ontegenzeglijk maakt de kleinste moskee, de eenvoudigste sebîl, de soberste Romaansche of Gothische Kapel meer indruk dan deze opeenstapelingen van geweldig zware blokken steen die geen andere gewaarwordingen geven dan die van grof geweld en van reusachtige massa.... Geheel anders is de Sphinx. Gaat men de Piramiden van Cheops en | |
[pagina 271]
| |
Mykerinos langs en dan even naar beneden, dan komt men achter dit reuzenbeeld dat in de diepte van een kuil half aan 't oog onttrokken wordt. Om de Sphinx echter goed te naderen moet men niet den weg volgen die de gidsen den vreemdelingen aanwijzen en niet het plateau beklimmen, maar de kale zandige vlakte volgen waar nog enkele plantjes groeien langs den voet der heuvelen waarop de Piramiden staan. Dan komt men in een klein onaanzienlijk fellah-dorpje, met huisjes van leem tusschen wat palmboomen, al-Bedrân of al-Samân genaamd. Loopt men de armoedige steegjes uit, dan ziet men plotseling na eenige zandheuveltjes beklommen te hebben, in de hoogte den ontzagwekkenden kop van de Sphinx vlak voor zich, steeds grooter wordend, geweldig en toch zeldzaam mooi van delicate sculptuur. Ontzettend grootsch is de indruk dien de kop van daar maakt met haar als versteende, raadselachtige, gesloten glimlach om den mond; in sommige momenten van verlichting is deze kop van zeldzame plastische schoonheid hoe verweerd en beschadigd dit reuzenbeeld ook moge zijn. Want groote brokken steen zijn uit de oogen, de lippen en den neus gevallen of weggeslagen, door schuring en verweering zijn in kapsel, hals en lichaam diepe voren gegroefd. Ten onrechte, dunkt mij, noemt het Egyptische volk soms de Sphinx ‘Aboe'l-hôl’, de ‘Vader der verschrikking’, want de kop kijkt zoo bovenmenschelijk rustig en kalm naar de oneindige ruimte, de schoonheid van het geheel is zoo overweldigend dat dit grootsche beeld slechts absolute bewondering afdwingt. En men vergete niet dat de Sphinx geruimen tijd voor de eerste Piramiden moet zijn gemaakt, meer dan zes duizend jaren geleden, toen Europa nog
het romêle-plein.
bewoond werd door primitieve paalbewoners, lang voordat Griekenland begon te stamelen, heel lang voor het eerste ontwaken der oude latijnsche beschaving.... Terugkomende van deze oude monumenten van een ver verleden volgt men denzelfden weg omzoomd met acacia's waarlangs de electrische tram thans rijdt. Rechts en links van den weg strekken zich uitgebreide cultures uit. De zwarte slibachtige Nijlaarde is heel donker van kleur zelfs wanneer de zon er op schijnt. Tegen dit fluweelig zwart komt het frissche sappige groen van klaver, jong suikerriet, katoenplanten en jong koren frisch uit. Overal langs de enkele kanalen die deze vlakte doorkruisen, bevinden zich ‘sjadoef’ 's, door een man bediend; deze hoogst primitieve irrigatie-toestellen bestaan uit een tamelijk langen balk met tegenwicht: aan het uiteinde van dezen balk is een emmer geplaatst die door den man of jongen beurtelings met water van het kanaal wordt gevuld door indompeling en daarna uitgestort in hooger gelegen geulen die het water verder over de landerijen verspreiden. De zon, vooral in den middag is daar zoo verzengend dat de fellah's die deze sjâdoef's bedienen meestal half of geheel naakt hun werk verrichten. In die landerijen vooral begrijpt men hoe de oude kunstenaars door het plastisch schoone | |
[pagina 272]
| |
van het menschelijk lichaam moesten worden getroffen. Wanneer de gebronsde huid van een welgebouwden fellah tengevolge van de bewegingen der spieren glimt en glanst dan ziet men wat schilders en beeldhouwers noemen prachtige ‘stukken’ naakt, zooals men er trouwens dikwijls ziet in alle zuidelijke landen. Niet minder mooi van vorm en kleur zijn in het felle zonlicht de goedige buffels met hun karaktervolle gedrongen, ruige kop, die druipnat uit het water te voorschijn komen en geheel glanzen als brons. Is het nu niet van zelf sprekend dat de antieke kunstenaars die in deze natuur leefden van huis uit beeldhouwers zijn geweest?... Het licht teekent de minste reliefs, de vluchtigste, subtielste trillingen der spieren op het naakte lichaam, terwijl toch ook de massale bouw door scherpe slagschaduwen zoo sterk wordt geaccentueerd, dat dieren en menschen in de eerste plaats sculpturaal aandoen in dit sterk modelleerende licht. Daarom ontstonden in landen van zonlicht als Egypte en Griekenland eerst beeldhouwers, terwijl schilders daarentegen later meer voorkwamen in landen van gedempt licht: men denke aan Amsterdam met Rembrandt, aan de zoo dikwijls nevelige Lagunenstad Venetië, de bakermat van Titiaan Véronèse en Tiepolo. Deze feiten zijn wel sterk sprekende bewijzen voor den invloed van het midden op kunstgebied.
mihrâb (nis van een moskee). (museum te c.).
Op een kleinen afstand van de Piramiden, langs de lijn van de electrische tram, is een tuin, geheel beschaduwd door hooge eucalyptussen, wier grijs-groene smalle bladeren mij altijd aan onze wilgen herinneren. In deze omgeving ging ik dikwijls zitten omdat het uitzicht er zeer mooi was, en ik, naast het eenvoudige, vierkante gebouw waaruit deze ‘uitspanning’ bestaat, mij voor de soms vrij sterke Noordelijke bries kon beschutten. In Grieksche letters was boven de deur geverfd ‘Kleopatra’, natuurlijk in herinnering aan de bekende vorstin. Een oude Griek en zijn Arabischen knecht, waren, zoo ver ik weet, de eenige bewoners met een paar jachthonden die altijd in de zon lagen te slapen en als bezoeker slechts enkele jonge Caïroten, in deftige ‘gekleede jas’, met de roode fez op, die ernstig in den lommer praatten en rookten. Eens dat ik daar, aan den rand van een vrij breed water zat te werken, zag ik aan de overzijde een jonge fellah een buffel naar den kant drijven, er op springen, en als een jonge Centaur, in weinige seconden het water oversteken. De zware buffel stapte aan wal en de jongen, gekleed in verschoten lichtblauwen qaftân als eenig kleedingstuk, sprong er af, vlak naast mij, en verdiepte | |
[pagina 273]
| |
zich weldra geheel in het beschouwen van mijn werk, zoodat hij zijn buffel uit het oog verloor; ongemerkt liep deze weer 't water in, vóór dat de jongen hem nog kon bereiken; vlug trok deze toen zijn qaftân uit, legde hem naast mij, als onder mijn toezicht, en zwom op zijn beurt den buffel achterna, dien hij weldra bij de horens pakte en als de eerste keer wederom het water deed oversteken....
koersî (museum te c.).
Wanneer men het onbedorven Caïro uitloopt, door een der duizendjarige poorten Bâb an-Nasr, Bâb-al-Wazîr of Bâb el-Ghoerjb, dan wordt meestal het uitzicht belemmerd door moskeeën-hooge, blondgrijze vuilnishoopen, de traditioneele ‘monts d'ordure’ die de meeste Oostersche steden omringen als stoffige, in onbruik geraakte aarden wallen. Deze ‘monts d'ordure,’ welke dikwijls een hoogte bereiken van twintig à dertig meters, vormen rondom de inlandsche stad een bijna onafgebroken onregelmatige duinenrij die evenwijdig loopt aan de door Sultan Saladdijn in het jaar duizend gebouwde vestingwerken. Deze, bestaande gedeeltelijk uit enorme opeengestapelde blokken steen zijn voor het grootste gedeelte afkomstig van de Piramiden. Dikwijls ben ik de Bâb al-Wazir uitgeloopen en heb ik achter de citadel om, langzaam sommige dezer heuvels beklommen. Door openingen in de afgebrokkelende oude muren kwam ik dan bij half ingevallen huisjes en talrijke oude verlaten graven en vergeten grafmonumentjes. In deze buurt waar de woestijn, die Egypte van Perzië scheidt begint, is het in hooge mate dor en droog; men ziet hier om zich heen niets dan den kalen, steenigen en stoffigen bodem en in de verte vóór zich een ontzettende kloof; de geele steengroeven van den Moqattam, den berg op welks westelijken uitlooper de citadel door Salâh ad-dîn gebouwd werd. Een wonderlijke stilte heerscht hier overal, slechts een enkele maal verbroken door het knarsend geluid van een zwaar beladen wagen; de zon brandt en versmoort alles, zelfs de steentjes die in gruzelementen vallen door hitte. Nergens ontwaart men eenig spoor van leven; geen plantje groeit meer hier, geen insect vliegt hier rond. Talrijke smalle voetpaadjes doorkruisen in alle richtingen deze stofheuvels die in den loop der eeuwen ontstaan zijn uit het dagelijks opeengehoopte stadsvuil dat door ezeltjes uit de stad gedragen werd in groote korven. Dit straatvuil bestond uit overblijfsels van allerlei aard, van puin en groenten- en vruchten-afval, tot fragmenten van aardewerk, van matten, tapijten, enz., het is ook geen wonder | |
[pagina 274]
| |
dat deze afval tengevolge van de afwezigheid van regen of grondwater (men vergete niet dat het oude ‘Misr’ op den uitersten zoom der woestijn gebouwd werd evenals thans de moderne stad Héliopolis) spoedig geheel verdroogde voor zoover het van plantaardige afkomst was, terwijl, wanneer het het van dierlijken oorsprong was, het onmiddelijk door de honderden steeds boven deze heuvels zwevende gieren werd opgepikt en uitgeplozen totdat er slechts beenderen overbleven. Waar men zich ook te Caïro bevindt, in de nieuwe als in de oude stad, ziet men heel hoog in de lucht deze gieren zweven. In sommige buurten waar dagelijks versch vuil wordt aangebracht als b.v. ten Zuiden van de Bâb Ibn-Toeloen, of ten Oosten van den Bâb an-Nasr, de poorten die door druk-bevolkte achterbuurten naar buiten leiden, telt men ze bij honderden. Dan gelijkt hun fladderende onregelmatige vlucht, wanneer een voorbijganger ze plotseling doet opstuiven, op het onbestemd zweven van zwarte stukjes verbrand papier; zijn zij eenmaal hoog in de lucht dan beginnen zij te planeeren langzaam en statig; het is dan ook bekend dat deze gieren aan L.P. Mouillard, den gedurende zijn leven miskenden Franschen geleerde die te Caïro woonde en daar omvangrijke studies maakte van de voortbeweging dezer roofvogels, den weg gewezen heeft voor zijn berekeningen en overwegingen waaruit voor een groot gedeelte de moderne aviatiek is ontstaan. Toen ik onlangs in Egypte vertoefde, werd juist in ‘Oud-Caïro’ een bescheiden monument onthuld voor den arme geleerde, ongeveer op de plaats waar zijn gebeente, tengevolge van het omspitten van den algemeenen grond, wijd en zijd verspreid was geworden. De grootste vuilnis-hoopen liggen nabij Bâb Ibn-Toeloen, daar waar vroeger het oude Fostât bestond. Toen Amroe voor Omar Egypte veroverd had was Fostât zijn hoofdstad. Toen echter in de tiende eeuw el-Qahîrah gesticht werd, ving een periode van schitterenden luister aan, el-Maqrîzî, de groote Arabische geschiedschrijver heeft veel daarvan verteld en o.m. de architektonische en décoratieve wonderen der gebouwen die daar verrezen, gelukkig nog voor ons beschreven, zoodat men zich eenigszins een denkbeeld kan vormen van hun pracht en van de geraffineerde weelde die in Caïro heerschte. Toen, en wat later nog, ongeveer van het jaar 1000 tot 1300, gedurende het schitterende Fatimie-ten-tijdperk bloeiden alle takken van kunst in hooge mate; weefkunst, schoonschrift, metaal- en houtbewerking, glas- en aardewerk-technieken bereikten een volmaaktheid welke nooit overtroffen werd, een bloei die ook Europa sterk beïnvloedde toen de Kruisvaarders die van het Oosten terugkeerden producten uit deze landen meebrachten. Eerst werd natuurlijk de haven waar men zich destijds voor het Heilige Land inscheepte, Venetië beïnvloed, maar spoedig ook begon westelijk Europa zich te beschaven onder den invloed van het Oosten. De industrieën die toen allen takken van kunstnijverheid waren, namen een zoo groote vlucht dat b.v. de kruideniers hun waren in fraaie kommetjes en flesschen afleverden zoodat een enorm aantal vaatwerk op deze wijze verbruikt werd, en.... gebroken. Deze fragmenten vermengd met het straatvuil droegen bij om de ‘monts d'ordure’ te vormen. Hierbij komt nog b.v. dat de Perzen, waarvan een groot aantal in ‘Misr’ altijd hebben gewoond, het eigenaardige gebruik hadden, om na de dood van een hunner, alle voorwerpen die aan den doode behoord hadden, stuk te slaan en weg te werpen.... Het gevolg van dit alles is dat de wandelaar die met aandacht de ‘Monts d' ordure’ beklimt, getroffen wordt door de kleurenpracht en de fraaie ornamentatie van tallooze grootere of kleinere potscherven die half aan de oppervlakte, half in het stof verborgen liggen, en door hun schittering dadelijk opvallen in het felle zonlicht. De meesten zijn van effen glazuur, zacht bruin, | |
[pagina 275]
| |
potscherven uit den fatimieten-tijd (± 1000).
olijfgroen of turkooizen blauw, overgaande in de têerste groenen; velen, - zooals er in het uitmuntend ingerichte Museum van Arabische kunst te Caïro vitrines vol van zijn, - werden versierd met opschriften, fabrieksmerken, (die toen tot een kunstig ornament gestyleerd werden), blazoenen, spreuken, enz.; ook in ons Nederlandsch Museum te Amsterdam kan men enkelen dezer potscherven zien. Daar in Egypte de invoer ten allen tijde groot is geweest, werden allerhande producten uit verschillende landen aangevoerd; Turkije, Syrië, het eiland Rhodus, leverden scheepsladingen vaatwerk, wat niet uitsloot dat de pottenbakkers te Caïro ook in hun vak uitmuntten. Daar werd onder de oudste Arabische dynastieën veel zoogenaamd ‘Spaansch-Moorsch’ aardewerk gebakken met reflet métallique en voornamelijk ook gewoon echt aardewerk in eenvoudige tinten met een ornamentatie die óf gedeeltelijk in de pâte gegrift is, óf er op aangebracht in wittig-gele likjes en veegjes, die dikwijls de hoogst stijlvolle oude en latere Arabische letters voorstellen. Ik zou nog veel kunnen uitweiden over dit prachtige aardewerk van een tijd dat alle gebruiksvoorwerpen evenals in William Morris' ‘News from Nowhere’ even schoon en volmaakt waren, maar ik wil hier slechts wijzen op de zeldzame schoonheid en de verbazende ontwikkeling welke de pottenbakkers-kunst in die periode bereikte. De groote tramlijn die Caïro doorrijdt van Boelâq tot de citadel gaat langs den Boulevard Mohammed-Ali, waar, op een plein, een statig wit gebouw door Max Herz Bej ontworpen in modernen, maar zeer consequent volgehouden Arabischen stijl, sedert een tiental jaren verrezen is. Een mooie trap geeft toegang tot de hall en de ruime met veel begrip ingerichte zalen, waar tallooze schatten van inlandsche kunst met ongemeen veel smaak en kennis zijn tentoongesteld. Ik ken in Europa slechts weinig musea die zoo volkomen aan hun doel beantwoorden als dit, en een der allereerst opvallende eigenschappen van het Arabische Museum te Caïro is de hoogte der zalen. Niet alleen is dit in een warm klimaat doelmatig, maar deze hoogte van ongeveer tien meter maakt dat het licht tot in de verst afgelegen hoeken en vitrines helder schijnt en ruimschoots voldoende is om alle details der voorwerpen te onderscheiden. Ook de Catalogus is een model-werk, daar de korte pittige introducties tot de verschillende afdeelingen een beknopt maar volledig overzicht geven van elken tak van kunst-nijverheid. De aanteekeningen bij ieder nummer zijn van groote waarde, zoodat deze lijst, circa vierhonderd pagina's dik, voorzien van talrijke illustraties, een uitmuntend handboek is geworden; trouwens naar aanleiding hiervan kan ik ook even zeggen dat de catalogus van het Museum van Antiquiteiten te Caïro, door Maspero, een volmaakt handboek is van Egyptische archaeologie.... In dit Museum vindt men talrijke fragmenten van stucwerk, een techniek waarin de Arabische volken altijd hebben uitgemunt, | |
[pagina 276]
| |
hier zijn o.a. stukken van het gipsen-roosterwerk dat de raamkozijnen der moskeeën en paleizen vulde, fragmenten van met ongelooflijk geduld bewerkte plafonds en wandversieringen, die soms evenals de steenen en marmeren grafmonumenten van de negende tot de dertienden eeuw, bizonder fraai geörneerd zijn, bijna uitsluitend met de zoo stijlvolle en deftige Arabische letters, en soms met geometrische figuren. Wanneer het geen letter-motieven zijn, dan is de Arabische ornamentatie altijd geometrisch, hoe soepel, elegant, gedistingeerd of rijk zij ook zijn moge, iets dat aan dit décor schijnbaar wat minder leven geeft dan b.v. aan dat der Gothische naturalistische ornamentiek, maar zeker niet minder volmaakt is, want een feit is het dat deze versieringskunst nooit oppervlakkig of droog is, zooals men wel eens zou kunnen denken; een diepe gedachte blijkt achter de meeste motieven verborgen te zijn en volgens de bekwaamste deskundigen ligt een philosophische gedachte opgesloten in deze ornamentatie die, hoewel van gansch anderen aard dan de Europeesche stijlen, toch niet minder afwisselend en subtiel is. De houtbewerking bereikte in dit land een hooge trap van volmaaktheid; kostbare fragmenten van voorwerpen in hout zijn hier aanwezig als gedeelten van zolderingen, (die vroeger altijd geverfd en verguld zijn geweest en zeker de Venetiaansche plafonds hebben doen ontstaan); dan zijn er meesterlijk gesneden planken afkomstig van moskeeën- en graven-poorten met opschriften-ornamentatie; geheele mihrâb's en mimbar's als juweelen doorwerkt; kleinere en groote kisten en koffers, taboeretten, Qorândragers, meestal ingelegd met hoorn, schildpad, tin, ivoor en parelmoer, en niet te vergeten het kunstige klosjeswerk aan Caïro zoo eigen. Vele paneelen van moesjarabîjje's zijn hier aanwezig evenals fijnere houten luikjes en meubeltjes, bankjes, krukjes, tafeltjes. De oorsprong van dit à jour bewerkte houten kantwerk is eenvoudig; daar in Oostersche landen de hitte meestal groot is, werd er iets verzonnen om het drinkwater in de poreuze potten, in den tocht geplaatst, sneller te doen afkoelen. Om deze tocht te verkrijgen werd een opening gemaakt in een der wanden van het vertrek (die tevens de bewoners in staat stelde naar buiten te kunnen kijken) zoodat de lucht in en uit kon stroomen en op deze wijze het kannetje afkoelen. Spoedig werd zulk een opening aan den buitenkant voorzien van latwerk dat steeds fraaier en grooter werd en later aangroeide tot een balkon. Thans ziet men nog een klein aantal dezer moesjarabijje's in Caïro, die, zooals de paneelen van het museum samengesteld zijn uit een ontzettend aantal korte, op oneindig verschillende wijze gedraaide en in elkander gevoegde klosjes, terwijl voor het allerfijnste werk been en ivoor gebruikt werd. Dit paneelwerk is zoo fijn dat men op eenige meters afstand, er onmogelijk door kan kijken zoodat de bewoners (speciaal de vrouwen) gemakkelijk ongezien alles wat op straat geschiedde konden gadeslaan en hooren; wellicht zijn onze ouderwetsche horren ook afkomstig uit het Oosten. Na het houtwerk neemt het koperwerk in dit museum een belangrijke plaats in, naast de afdeeling weefsels, ceramiek, leer- en glasbewerking; onder de metaal-industrie is het rijke en smaakvolle koperwerk opvallend; kwistig ingelegd met goud, zilver en tin, met een verbazende fijnheid van bewerking gepaard aan een zeldzaam begrip van vlakversiering; hetzelfde kan gezegd worden van de zeldzaam prachtige Qorân-banden, en tekst-versieringen, en nog veel meer, maar dit museum is zoo rijk dat een beschrijving ervan meer dan een boekdeel zou kunnen vormen. Daarom zal ik hier nog slechts even iets zeggen van het glaswerk dat altijd een zeer belangrijke rol heeft gespeeld in de Oostersche kunst. Te Caïro nam deze industrie een grooten omvang aan en werd spoedig het glas van Egypte in Europa ingevoerd totdat in latere eeuwen Venetië het na ging maken en in Afrika weder | |
[pagina 277]
| |
invoerde. Ik heb eens een collectie gezien van kleine scherfjes glas, waarvan de meesten zoo klein als een gulden waren, die toch een beeld gaven van de verfijndheid, de volmaaktheid en de afwisseling der glazuren en der bewerking van deze stof. Het Museum te Caïro bezit een ongeëvenaarde schat in de verzameling van ongeveer zestig meer of minder gave moskee-lampen, waaronder er voorkomen van de dertiende eeuw. Wanneer ik aan die prachtige hanglampen denk, dan zie ik voor mij de schoonste lijnen en de teerste kleur-combinaties, de fijnste blauwe, rose, paarse tinten met melkachtig wit, en groen en geel en goud, als een bouquet van Cyclamen of van Japansche Irissen. De glans der glazuren, het schitterend fraaie schoonschrift, de rijkdom van décoratieve motieven, en de zeldzaamheid zelve dezer lampen, maken dat zij wellicht de meest precieuse producten zijn van de kunst der Moslimîn; de weelde der ornamentatie is opvallend en verbazend, wanneer men deze schijnbaar identieke, toch in onderdeeling van uitvoering geheel verschillende lampen onderling vergelijkt. Door een Fransch beeldhouwer, M. Laplagne is er een poging gedaan om de lokale kunstnijverheid te doen herleven, dank zij de genereuze mildheid van Prins Joesoef Kâmil Pâsja, een broeder van den tegenwoordigen Sultan van Egypte, Hoessein Kâmil (wiens dochter schildert en zelfs te Parijs op den ‘Salon des Orientalistes’ exposeerde!) die, om een kleine kunstschool te Caïro op te richten, met een waarlijk Oostersch-vorstelijk gebaar, een kapitaal van één millioen francs schonk, in onroerende goederen, waarvan de rente voor het instand-houden van deze inrichting dienen moet, zoodat de toekomst ervan verzekerd is. Of nu de resultaten aan de verwachtingen zullen beantwoorden...? (Slot volgt).
débris heuvels om caïro.
|
|