Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Vincent van Gogh, Brieven aan zijn broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. van Gogh-Bonger, 3 dln, Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914.Wanneer ik mij, na vol-aandachtige lectuur van deze drie zware deelen, neerzet om er iets over te gaan schrijven - iéts, een weinig, een paar bladzijden maar, tot eerbiedige aankondiging - verdringen zich de herinneringen en gedachten in mijn hoofd zoo onstuimig, ja bijna benauwend, dat ik mij allereerst gedrongen voel de grenspalen uit te zetten van.... eigenlijk het eenige wat ik gerechtigd ben te geven: mijn persoonlijke indrukken van den mensch Vincent van Gogh uit zijn Brieven. Over zijn werk heb ik niets te zeggen hier. Ik mag er nog zooveel van houden, mij nog zoo zeer verbeelden het te begrijpen, ermee te sympathiseeren zelfs, wat zou mijn liefhebbend leekenwoord kunnen beduiden naast zoo felle, vurige daden in schitter-snel tempo verricht, door een man die was het diametraal tegenovergestelde van een leek of amateur in zijn kunst - Cornelis Veth heeft het hier onlangs met scherpe juistheid opgemerkt. Over de persoonlijkheid dus alleen wil ik spreken, over den mensch die een schilder was en een kunstenaar, naar ons moderne begrip van dat woord zóó sterk, zóó intens, ja zoo gewéldig, dat zijn naam ons tot een zinnebeeld geworden is en dat wij zeggen mogen: in dezen kwam het moderne kunstenaarswezen tot een uiterste, een exces. Hoe zou zulk een persoonlijkheid mij niet ten diepste interesseeren? Welnu, vóór mij liggen drie dikke boeken vol brieven van hem, kostbare documenten voor de kennis van zijn leven en zijn karakter. Ik heb ze zoo juist ten einde gelezen. Hoezeer in het algemeen gekant tegen het uitgeven der intieme correspondentie van of betreffende kunstenaars, die immers in hun werk gegeven hebben wat zij van zichzelven wilden geven, en met wier innigste levensbizonderheden geen vreemde iets te maken heeft - correspondentie dikwijls waarvan de openbaarmaking enkel dienen kan tot bevrediging eener minderwaardige nieuwsgierigheid - voor déze publicatie verklaar ik mij gewonnen. Het zou bitter zonde geweest zijn zulk een verzameling brieven aan de openbaarheid te onttrekken.Ga naar voetnoot*) Niet - behoef ik het te zeggen - om hun litteraire waarde. Die is er soms wel, maar ontbreekt toch in den regel. Vincent was volstrekt geen geboren briefschrijver, hij uitte zich moeilijk met het woord, hij was te haastig en te slordig, herhaalde zich bijna onophoudelijk zonder zich te verbeteren, zijn fransch en zijn hollandsch zijn al even slecht, hij brabbelde vaak maar wat neer. Niet dus omdat zij op eenigerlei wijze tot de litteratuur zouden behooren, verdienden deze brieven de publicatie, maar om sommige eenvoudige, maar prachtige waarheden die zij bevatten en vooral: om de edele persoonlijkheid van hun schrijver zoowel als van hun ontvanger. Zóó gezien, worden deze deelen zelfs tot een heerlijk monument. Misschien bestonden en bestaan er nóg wel vele broeder-vriendschappen zoo sterk en hecht als die van Vincent en Theo van Gogh. Maar in de geschiedenis bekend zijn er zeker niet vele dergelijke verhoudingen. En hoe weldoend en vertroostend werkt de kennismaking er mee. Ik zou dit gevoel niet met preciese woorden te verklaren weten, maar zeker is dat ik er diep-in van genoten heb. Dat Vincent in zijn broer | |
[pagina 244]
| |
Theo een vriend gehad heeft, zoo begrijpend, zoo innig en trouw, zoo nooit versagend in opofferende dienstvaardigheid, is mij een heerlijke gedachte - en niet om den lijdenden Vincent alleen, maar om de lijdende menschheid. Dat zulke gevoelens mógelijk zijn maakt het leven de moeite waard.
Doch niet alléén om hun waarde als monument van innige broederliefde juich ik - bij uitzondering - de publicatie dézer kunstenaarsbrieven toe. Oók omdat met deze drie boeken eens en vooral - zij het volkomen ongewild! - de verdediging gegeven is van het moderne kunstenaarswezen in zijn ethische beteekenis. Hoe dit wezen door eigen hartstocht gelouterd kan zijn en dan hoog, hoog uitreiken boven de moreele eischen der brave burgers, wordt er zonneklaar in aangetoond. Men zegge toch niet dat zulk een verdediging onnoodig is tegenwoordig. Ook nog ná Vincent van Goghs leven, tot op den huidigen dag nog, is het vooroordeel der menigte tegen kunstenaars als menschen groot. Zij worden bewonderd in hun werk, toegejuicht, belauwerd, maar als personen afgekeurd of verdacht, gemeden, vaak gescholden. Ik heb het hooren getuigen, door lieden algemeen bekend om hun intellect, hun beschaving, hun ‘moreel hoog-staan’, dat deze of gene, nu ja, een gróót artiest was, maar overigens toch ook niet veel deugde! Een enkele bromt daarbij wel eens iets over een anderen maatstaf die aangelegd zou mogen worden. Maar dat, evenals gewone menschen hun kleine fouten door lieve en gemakkelijke deugden goed maken, de ongewonen hun misschien grootere gebreken door enorme kracht, moed en geduld vereischende werkzaamheden en kwaliteiten ten eenenmale vergeten doen - het wordt ook nú nog door bijna niemand volkomen begrepen en erkend. Vincent van Gogh was een groot en sterk man met brandenden hartstocht, met den fellen wil zich uit te leven, d.i. al de krachten die in hem waren, tot hun recht te brengen, hij was zonder twijfel wat de massa een egoïst noemt, hij leefde voor zichzelf en zijn kunst, hij exploiteerde zijn geliefden broer, hij verwachtte, ja eischte van de menschen die beweerden van hem te houden, dat zij hem zouden helpen in zijn hartstochtelijk streven naar eigen volmaking als kunstenaar - maar dat streven, was het dan ook niet heerlijk en groot, lang niet alleen voor hemzelf, maar voor duizenden die er genot, troost, begrip, geluk door gevonden hebben, dat streven was het niet goed in den hoogsten zin? En daarbij, hoe was hij zelf op zijn beurt bereid elkeen, ook den wildvreemde, te helpen waar hij kon, hoe vol oneindig mededoogen en zachtheid voor alle ongelukkigen, voor kunstenaars (zelfs als hij hun werk niet bewonderen kon), voor vrouwen, rampzalig en verworpen door de menigte als hij zelf. Hoe vol menschenliefde was hij, en dat niet van de welbekende z.g. christelijke soort die wat weldoet en vooral niet omziet, maar van de vurige, heelemaal niet welbekende, die zich hartstochtelijk geeft. Een vromer, trouwer, diep-religieuser ziel dan de zijne is bijkans ondenkbaar. En daarbij, hoe bescheiden, nooit farizeïsch zich verheffend ook op wat hij toch geweten moet hebben zijn diepe deugd te zijn, hoe groot in het leed. Souffrir sans se plaindre, hij kón het, maar beschuldigde zich niettemin telkens, het nooit genoég te kunnen leeren. Voor het martelaarschap had hij eigenlijk geen aanleg. Actief beminnen en bewonderen: de wereld, de natuur, de menschen, de kunst - nooit zich ópofferen wilde hij. Een diep zelfrespect hield hem daarvan terug. Dat hij toch als martelaar voor zijn kunst gestorven schijnt - het lag waarachtig niet aan hem, niets liever had hij gedaan dan er voor leven, lang en met volle kracht, er voor blijven leven en lijden.
Bizonder moeilijk is het natuurlijk uit de ontzaglijke hoeveelheid uitingen in deze drie deelen opgetast, de meest treffende citaten te kiezen tot staving van mijn beweringen. Het beste lijkt mij nog, niét een aantal brokstukjes, | |
[pagina 245]
| |
maar een enkele der 652 brieven gehéél, of althans grootendeels, hier over te nemen, een der meest typeerende dan natuurlijk. Ik kies daarvoor No. 590, de laatste uit Arles geschreven, kort voor Van Gogh's vertrek naar het gesticht te St. Rémy. (De feiten van Vincents leven ben ik zoo vrij als bekend te onderstellen; men weet dat hij te Arles met ziekte-aanvallen van epileptischen aard getroffen was). Deze brief is te vinden in het derde deel op blz. 310. ‘Mon cher Theo, Ta bonne lettre m'a fait du bien aujourd'hui, ma foi - va pour St. Remy alors. Mais je te le dis encore une fois, si réflexion faite et le médecin consulté, il serait peut-être soit nécessaire, soit simplement utile et sage de s'engager, considérons cela avec le même oeil que le reste et sans parti pris contre. Voilà tout! Car éloigne de toi l'idée de sacrifice là-dedans. Je l'écrivais encore l'autre jour à la soeur, que toute ma vie durant ou presque au moins, j'ai cherché autre chose qu'une carrière de martyr, pour laquelle je ne suis pas de taille. (Vincent schreef in Frankrijk altijd in het fransch, bewijs voor zijn overal innig meeleven met hetgeen hem omgaf; het woord ‘s'engager’ duidt op zijn plan zich te doen inlijven bij het vreemdelingenlegioen in het fransche leger, daar hij als schilder geen materieel succes had en hoogst ongaarne zijn broer nog langer tot last bleef. H.R.). ‘Si je trouve de la contrariété ou en cause, ma foi, j'en reste stupéfait. Certes je respecterais, volontiers j'admirerais des martyrs etc., mais tu dois savoir que par exemple dans Bouvard et Pécuchet, tout simplement il y a quelqu'autre chose qui s'adopte davantage à nos petites existences. ‘Enfin je fais ma malle et probablement aussitôt qu'il le pourra, M. Salles (een protestantsch geestelijke te Arles, H.R.) ira avec moi là-bas. ‘Ah, ce que tu dis de Puvis et de Delacroix, c'est bigrement vrai, ceux-là ont bien démontré ce que pouvait être la peinture, mais ne confondons pas les choses alors qu'il y a des distances immenses. Or moi comme peintre je ne signifierai jamais rien d'important, je le sens absolument. Supposant tout changé, la caractère, l'éducation, les circonstances, alors aurait pu exister ceci ou cela. Mais nous sommes trop positifs pour confondre. Je regrette quelquefois de ne pas simplement avoir gardé la palette hollandaise des tons gris, (Vincent was, te Parijs levende, min of meer meegesleept door de fransche impressionisten. H.R.) et d'avoir brossé sans insister des paysages à Montmartre. Aussi j'y songe de recommencer à dessiner davantage à la plume de roseau, ce qui ainsi les vues de Montmajour de l'année passée est moins cher et me distrait tout autant. Aujourd'hui j'ai fabriqué un de ces dessins, qui est devenu très noir et assez mélancolique pour du printemps, mais enfin quoiqu'il m'arrive et dans quelles circonstances je me trouverai, c'est là une chose qui peut me rester longtemps comme occupation, et en quelque sorte pourrait devenir un gagne-pain même. ‘Enfin à toi comme à moi en somme, qu'est-ce que ça nou fait d'avoir un peu plus ou un peu moins de contrariété? ‘Certes, toi tu t'es engagé bien plus tôt que moi, si nous en venons là, chez les Goupil (de kunsthandel Goupil, tegenwoordig Boussod Valadon & Cie, H.R.) où en somme tu as passé de bien mauvais quarts d'heures souvent assez, desquelles on ne t'a pas toujours remercié. Et justement tu l'as fait avec zèle et dévouement, parceque alors notre père était avec la grande famille d'alors un peu aux abois et qu'il était nécessaire pour faire marcher le tout, que tu t'y jetas tout à fait - j'ai avec beaucoup d'émotion encore pensé à toutes ces vieilles choses pendant ma maladie. ‘Et enfin, le principal c'est de se sentir bien unis, et cela n'est pas encore dérangé. ‘J'ai une certaine espérance, qu'avec ce qu'en somme je sais de mon art, il arrivera un temps où je produirai encore, quoique dans l'asile. A quoi me servirait une vie plus | |
[pagina 246]
| |
factice d'artiste à Paris, de laquelle en somme je ne serais dupe qu'à demi, et pour laquelle je manque conséquemment d'entrain primitif, indispensable pour me lancer? Physiquement c'est épatant comme je me porte bien, mais cela n'est pas tant que ça suffisant pour se baser là-dessus pour aller croire qu'il en soit de même mentalement. Je voudrais volontiers, une fois un peu connu là-bas, essayer de me faire infirmier peu à peu, enfin travailler à n'importe quoi et reprendre de l'occupation - la première venue. J'aurais terriblement besoin du père Pangloss, lorsqu'il va naturellement m'arriver de redevenir amoureux. L'alcool et le tabac ont enfin cela de bon ou de mauvais - c'est un peu relatif cela - que ce sont des anti-aphrodisiaques faudrait il nommer cela je crois. Pas toujours méprisables dans l'exercice des beaux-arts. Enfin là sera l'épreuve où il faudra ne pas oublier de blaguer tout à fait. Car la vertu et la sobriété, je ne le crains que trop, me mènerait encore dans ces parages-là, ou d'habitude je perds très vite complètement la boussole, et où cette fois-ci je dois essayer d'avoir moins de passion et plus de bonhomie. Le possible passionel pour moi est bien pas grand chose, alors que pourtant demeure, j'ose croire, la puissance de se sentir attaché aux êtres humains avec lesquels on vivra. Comment va le père Tanguy - il faut bien lui dire le bonjour pour moi. J'entends dire dans les journaux qu'il y a des choses bien au Salon. Ecoute - ne te fais pas impressioniste tout à fait exclusif, enfin s'il y a du bon dans quelque chose ne le perdons pas de vue. Certes, la couleur est en progrès justement par les impressionistes, même lorsqu'ils s'égarent, mais Delacroix a été déjà plus complet qu'eux. Et bigre, Millet qui n'en a guère de couleur, quelle oeuvre que la sienne! La folie est salutaire pour cela, qu'on devient peut-être moins exclusif. Je ne regrette pas d'avoir voulu savoir cette question des théories de couleur un peu techniquement. On n'est comme artiste qu'un anneau dans une chaîne, et qu'on trouve ou qu'on ne trouve pas, de cela on peut se consoler. J'ai entendu parler d'un intérieur tout vert avec une femme verte au Salon, dont on disait du bien, ainsi que d'un portrait de Mathey et d'un autre de Besnard ‘La Sirène’. On disait aussi qu'il y a quelque chose d'extraordinaire d'un nommé Zorn, mais on ne disait pas quoi, et qu'il y avait un Carolus Duran, ‘Triomphe de Bacchus’ mauvais. Pourtant sa Dame au gant du Luxembourg je trouve ça toujours si bien; enfin il y a de ces choses peu sérieuses, que j'aime beaucoup, aussi un livre comme Bel-Ami. Et l'oeuvre de Carolus est comme ça un peu. Notre époque a pourtant été comme ça et tout le temps de BadinguetGa naar voetnoot*) aussi. Et si un peintre fait comme il voit, cela reste toujours quelqu'un. Ah, peindre des figures comme Claude Monet peint les paysages! Voilà ce qui reste malgré tout à faire et avant qu'on ne voie à la rigueur dans les impressionistes que Monet seul. Car enfin en figures Delacroix, Millet, plusieurs sculpteurs ont fait autrement mieux que les impressionistes et même J. Breton. Enfin, mon cher frère, soyons juste, et je te le dis en me retirant: Songeons là ou nous nous faisons trop vieux pour nous ranger dans les jeunes, à ce que nous avons aimé dans le temps Millet, Breton, Israëls, Whistter, Delacroix, Leys. Et suis en bien sur, que moi je suis convaincu assez que je ne verrai pas un avenir au delà de ça, ou d'ailleurs en désire. Maintenant la société est comme elle est, nous ne pouvons naturellement pas désirer qu'elle s'adopte juste à nos besoins personnels. Enfin, cependant tout en trouvant fort, fort bien d'aller à St. Rémy, cependant des gens comme moi, cela serait réellement plus juste de les fourrer dans la légion. | |
[pagina 247]
| |
Nous n'y pouvons rien, mais plus que probable là on me refuserait, au moins ici où mon aventure est trop connue et surtout exagérée. Je dis ça très, très sérieusement, physiquement je me porte mieux que depuis des années et des années, et je pourrais faire le service. Réfléchissons donc encore à ça, tout en allant à St. Remy. Je te serre bien la main, ainsi qu'à ta femme, t.à.t. Vincent.
Er volgt dan nog een lang post-scriptum, maar uit het tot hiertoe gegevene zal den aandachtigen en gevoeligen lezer duidelijk genoeg zijn geworden, met wat voor geest hij hier te doen heeft. Een ruimte van appréciatie voor anderen als hier gevonden en een zoo groote bescheidenheid, waar het eigen werk en persoon geldt, zijn wel zeer zeldzaam in deze tijden. En wat in Vincent altijd bizonder treft, het is zijn sereene deemoed, het geduldig aanvaarden van zijn lot, bij toch zóó sterk temperament, zóó heftige begeerte naar werken, scheppen, altijd meer en altijd beter. Melancholische berusting en brandende levens- en scheppenslust zijn in dezen wonderen man tot een bijkans ongelooflijke eenheid geworden. Hij heeft het rijke leven lief en kan het missen tevens, gelijk hij ook, ofschoon van amoureus temperament, maar een enkele vrouw hartstochtelijk heeft lief gehad en zich nooit blijvend verbonden. Het is waar, de herinnering aan die eene groote teleurstelling bleef altijd knagen en wroeten, des te verwonderlijker zijn objectieve, en zoo juiste en ruime kijk op de liefde, de vrouwen en het huwelijk. Hoe blij is hij - het staat in iederen brief van omstreeks dien tijd - als zijn broer een vrouw gevonden heeft, en wat een ware en mooie dingen zegt hij dan over het getrouwde leven. Doch ook al vroeger, al in den Haag in 1882 (29 jaar oud dus) vinden wij b.v. het volgende (bf 266): ‘Neen, neen, er is wel een verflensen en weer uitspruiten in de liefde als in de heele natuur, doch niet een sterven geheel en al. Wel is er eb en vloed, doch de zee blijft de zee. En in de liefde 't zij voor een vrouw, 't zij voor de kunst b.v., tijden van uitputting en machteloosheid, doch niet een blijvend désenchantement. Ik beschouw liefde, even als vriendschap, niet alleen als een gevoel maar vooral als een actie, en juist als het een werkend zijn is, en een inspanning, zoo heeft het een revers van afmatting en machteloosheid’. En in brief 269 dit paradoxaal geestige, toch zoo gevoelige: ‘En (wil) u zeggen het mij recht hartelijk verheugt dat gij omtrent uw zieke goede berichten zenden kondt. Des te beter. Er zijn veel liefdes in één liefde - en 't is weer iets heel anders als de vrouw gezond wordt - en dat is ook iets heerlijks. Het doorgaan en volhouden is het voornaamste, wie variatie wil moet trouw blijven. En wie veel vrouwen wil zien moet bij een en dezelfde zich bepalen’. Heel eenvoudig, maar heel precies zegt hij soms ook, wat het eigenlijke is van een kunstenaarstemperament, hoe ontstaat het droomerig-zelfgenoegzame van een artiest, hoe dat bekoort, vervult en troost. Er was een tijd dat Theo moeilijkheden had met zijn patroons en Vincent hem aanried zijn betrekking op te zeggen en ook te gaan schilderen - de aanleg was er blijkbaar -, hij schrijft dan o.a. in brief 333: ‘Niet dat ge uw zorgen niet moogt hebben, ja wel 't gaat van zelf niet, maar het moet zijn een voelen: ik doe wat mij 't eenvoudigste schijnt - al wat niet eenvoudig is ga ik weg doen; ik wil de stad niet meer, ik wil naar buiten, ik wil geen kantoor meer, ik wil schilderen. Ziedaar. Dat dan evenwel behandelen als een affaire, al is het dieper, ja oneindig diep, maar de gedachten met beslissing er op richten. Nu in de toekomst u en mij zien als schilders; komt er beroerdheid, zijn er bezwaren, toch het zien - uw eigen werk al zien. Een brok natuur aankijken, denken: dat wil ik schilderen. Persoonlijk u overgeven aan dat idee fixe: schilder worden. In eens worden de lui, zelfs Uw beste vrienden, als vreemden min of meer. Gij zijt ergens anders in, juist. In eens dan | |
[pagina 248]
| |
voelen: bliksem ik droom, ik ben op een verkeerden weg, waar is mijn atelier, waar is mijn penseel? Gedachten als deze als men ze voelt, zijn zeer diep; men zegt daar natuurlijkerwijs niets of weinig van, 't zou een vergissing zijn er over raad te vragen, zou niet meer licht U geven. Nu de kunsthandel brengt mede zekere préjugés die ik het mogelijk acht U nog aankleven, bepaaldelijk dingen van dat het schilderen een gaaf is - nu ja een gaaf maar niet zoo als ze 't doen voorkomen, men moet zijn handen uitsteken en het nemen, dat nemen is iets moeilijks, niet wachten tot het vanzelf zich openbaart. Er is wel iets, maar 't is volstrekt niet zooals ze 't doen voorkomen. Al doende leert men, schilderende wordt men schilder. Wil men schilder worden, heeft men lust, voelt men wat gij voelt, dan kan men, maar dit kunnen gaat gepaard met moeite, zorgen, teleurstellingen, tijden van melancholie, van onmacht en dat alles, zoo denk ik er over. Ik vond dat zoo'n sufferij, dat ik even een krabbeltje moest maken om er niet meer aan te denken, neem me niet kwalijk, ik zal daar maar niets meer over zeggen, 't is de moeite niet waard. Tegenover de wereld zouden we met zóó veel goeden moed, zoo veel energie, zoo veel leukheid het moeten opnemen, niet zwaar tillen, hoor; al hadden we serieuse zorgen, iets vroolijks hebben als de Zweden, van wie ge verteldet, als de ouden van Barbizon. Het groot, flink breed opvatten, niet twijfelen, suffen, of van ons stuk te brengen zijn. In dat plan zou ik me thuis voelen, in een ander plan altijd veel, veel minder thuis’. Vincent van Gogh had vrienden die veel van hem hielden; toch was hij moeilijk in den omgang en heeft men hem dan ook vaak alléén gelaten. Zelf was hij een zeer trouw vriend en hechtte hij ook niet veel beteekenis aan kleine oneenigheden. ‘Als van weerskanten verlangen bestaat om vriendschappelijk te zijn, wordt men, ook al heeft men eens oneenigheid, zoo licht niet geërgerd aan elkaar, of al wordt men dat, men maakt het weer op’, schrijft hij in 1882 aan Theo (bf 266). Hoe kon hij verlangen naar zijn broer, hoe vriendschappelijk schreef hij zelfs aan hem persoonlijk onbekende kunstenaars, hoe ging zijn hart naar de menschen uit. Het wegblijven van succes, na toch zoo gloeiend-fellen en volhardend langen arbeid, heeft hem nimmer wrokkig gemaakt. Hij vond dat ten slotte in de natuur der dingen te liggen, hij kon er zelfs mee schertsen, want ja, deze gemartelde schertste veel en graag. ‘Ik hoop’, schrijft hij van den Haag uit aan zijn broer, ‘ge mij eens flink schrijven zult over Les Cent chefs-d'oeuvre, 't moet goed zijn zoo iets gezien te hebben. En als men er bij denkt - indertijd waren er eenige personen die in de publieke opinie zoo tamelijk suspect waren wat hun karakter, intenties en genie betrof, personen van wie men de meest absurde dingen vertelde, Millet, Corot, Daubigny, enz., die men aanzag ± zooals de veldwachter een losloopenden ruigen hond of een vagebond zonder paspoort aanziet, en de tijd gaat daarover heen en ziedaar “les cent chefs-d'oeuvre”, en als cent niet genoeg is, dan innombrable. Laat staan wat er van de veldwachters wordt. Er blijft weinig over van hen, behalve voor de curiositeit sommige proces-verbalen. Toch vind ik het een drama blijft, de geschiedenis der groote mannen - zij 't ook ze niet alleen met veldwachters te doen hadden in hun leven - daar meestal ze er toch zelf niet bij zijn meer als hun werk publiek erkend wordt en in hun leven zij langen tijd onder een zekeren druk waren vanwege de oppositie en moeilijkheid om door 't leven te worstelen.’ Een drama blijft het, ja. Dien indruk zal ook wel ieder krijgen, die deze drie boekdeelen doorleest. Ze zijn wat dik, men moet er veel tijd voor hebben, en wie heeft er nog tijd tegenwoordig! Maar zij die er toe komen, zullen op innige wijze kennismaken met het zeer ontroerend levensdrama van een groot en nobel mensch. H.R. | |
[pagina 249]
| |
Jan Poortenaar.Bij Kleykamp in den Haag heeft men in December etsen van Jan Poortenaar kunnen zien. Wie de zaal binnenkwam, werd geboeid door dit krachtig-persoonlijke, fantastische werk. Men erkende hier onmiddellijk iemand, die, met een tegelijk sterk en fijn gevoel voor de schoonheid der natuur, groote technische bekwaamheid heeft; iemand met een gansch eigene vrije techniek. Een wijze van uiten, die niet aan banden te leggen valt, maar geheel gedreven wordt door, alleen gehoorzaamt aan de sterke ontroering uit de natuur.
gateway st. bartholomew. the great.
Poortenaar's kunst is groot en breed. Hij geeft het massale van gebouwen, bruggen en monumenten uit groote steden: het nauwomslotene, de mysterieuse duisternis van poorten en gangen, met de verrassing van een lichten doorkijk. Van grillige, de zee ingrijpende rotsgevaarten geeft hij het ontzag inboezemende. In zijn landschappen legt hij dramatische kracht; zijn breede boomkruinen, zijn hooge populieren hebben vaak iets spookachtigs, en in zijn luchten vechten zon en wind een strijd met de wolken. De maan glanst rustig en mysterieus achter het donker van massieve bruggen en hooge kerken. De gevaarten van bouw- of natuurwerk zijn door hem aanschouwd als zwaarbonkige tegenstellingen tot hun omgeving. Door deze tegenstellingen te zien, te zoeken, of te vinden, toont Poortenaar zich een romanticus. Hij bekijkt de dingen van een standplaats, op een moment, onder eene belichting, waardoor het eenvoudigste onderwerp de grootschheid krijgt der romantiek. En hij bewaart daarbij een strengen eenvoud en soliditeit, zoodat hij nooit tot overdrijving komt, maar altijd de natuur getrouw blijft. Het romantische ligt in zijn oog voor fantastische silhouetlijnen; het komt voort uit de heftigheid van den indruk, welken de natuur hem geeft; een hevigheid, tengevolge waarvan hij zich nooit met het onbelangrijke bezighoudt. Hierdoor komt hij ook nooit tot nuchtere nabootsing, maar wordt alles bij hem opgestuwd op de vaart van zijn temperament. De expressieve kracht in Poortenaars werk wordt niet weinig verhoogd door zijn gevoel voor compositie. Er is altijd evenwicht in. Hij weet zijn zwaartepunt goed te kiezen, zet de lijn van een silhouet prachtig op zijn plaat en weet die lijn groot en rustig te houden. Een klein motief weet hij, door de wijze, waarop hij het aanwendt, indrukwekkend te maken. Uit dit al komt | |
[pagina 250]
| |
waterloo bridge.
voort, dat hij zijn teekening steeds goed afsnijdt. Zijne tinten zijn fijn. Zijn kleur is warmbruin. Zijn lijn krachtig, vast, breed, sober; nu eens grillig, dan behoedzaam, dan weder wild, al naar het karakter van het moment dat hem beheerscht. Zijn techniek is buigzaam. In Engeland, waar Jan Poortenaar woontGa naar voetnoot*), is hij reeds een goede bekende. Zijn werk heeft er veel succes. Te Londen werd ook schilderwerk van hem geëxposeerd en The Studio reproduceerde bij een artikel over hem, drie van zijn etsen. Alvorens hier nader over zijn arbeid te spreken, mag ik den sympathieken jongen kunstenaar zelf aan het woord laten. ‘In 1886 werd ik te Amsterdam geboren. Ik had, zooals dat gebruikelijk is, al vroeg pleizier in teekenen, maar liep eerst de openbare Handelsschool af. Onderwijl kwam ik in kennis met mijn eenigen directen leermeester, Piet van Wijngaerdt. Woensdag- en Zaterdag-middagen, Zondagen en vacanties werden, een of twee jaar lang, gebruikt om thuis stilleven en buitenlandschap te schilderen. Na de Handelsschool kwam de loting, en na de loting het in-dienst-gaan, en zoo bleef ik maar voorloopig “bij de kunst”. Kwiek ging het, ook met de financiën niet; maar de koninklijke subsidie was een goeie “stimulans” Willem Maris was met mijn werk ingenomen; hij was toen lid van de commissie, die de subsidies rondzegent. Ik was dus eenige jaren pensionnaire der Koningin en exposeerde op St. Lucas en in Arti. (Nu ook op de Grafische Vereeniging, en uitgenoodigd door “Kunstliefde” te Utrecht.) | |
[pagina 251]
| |
de kust van cornwall.
Wat het etsen aangaat, dat had me altijd aangetrokken Als jongen kreeg ik begrip er van (d.w.z. noe het ging) uit een oud teekenboekje, en begon toen maar zelf allerlei te probeeren En zoo kwam ik ten slotte tot vrij veel etsen Technische raadgevingen heb ik daarbij nooit gehad. Academies zijn me vreemd. Indirect? ja, dat is niet zoo gauw te zeggen; indirect had ik vele leermeesters! Natuurlijk Rembrandt en niet minder pleizier had ik in Seghers, en andere oude Hollanders. En wat het schilderen aangaat; je kijkt, als je pas begint, naar alles wat je ziet; en dat is veel; en van allerlei, oud en nieuw, zonder ergens een “speciale studie” van te maken. Ook later in Engeland heb ik vrij veel gezien, maar ik zou zelf van vroegeren of lateren invloed niet weten te vertellen. Vroeger werkte ik voornamelijk in en om Amsterdam, schilderde en etste portretten, stilleven en stadsonderwerpen, vooral met figuren. Landschap geleidelijk minder. Nu zit ik de laatste jaren meer in Engeland en woon sinds 't voorjaar definitief in Londen. Dat deed me veel motieven aan de hand, ook Cornwall, Newcastle on Tyne, etc. Daar komt bij, dat ze er meer voor zwart en wit voelen dan in Holland. Ik heb 't land aan de etsen, die “men” in Holland koopt, en me daar al eens meer over uitgelaten. Een ets is n.l. mijns inziens iets aparts; 't is een ets en niet een potlood- of krijtteekening, gemaakt volgens 't ets-procédé, met de naald op koper in plaats van krijt op papier. Het is in wézen onderscheiden en op enkele Hollanders na, maken ze daar allemaal tamme dingen. Ik geloof, dat daar de wansmaak van reproductie-etsen een boel schuld aan heeft; een ets, die er uitziet als 'n schilderij | |
[pagina 252]
| |
- en nu verlangt men dat óók van een origineele ets. Je zoudt met evenveel recht van 'n aquarel kunnen verlangen, dat die er als 'n litho uitzag, dunkt me. Ik druk hier ook zelf veel van m'n etsen. Dat is een voornaam ding, en het is 't werk van veel Hollandsche etsers dan ook aan te zien, dat zij niet weten wat drukken is; niet weten dat er van hun eigen platen veel meer te maken is. Hoe men het drukken voor iets mechanisch' kan aanzien, is me voor een ets een raadsel, en het is ook niet waar, dat de etsen van Rembrandt maar nuchter “schoongeveegd” zouden zijn, zooals door de z.g. kunstkenners wordt beweerd. Dat mechanische drukken en mechanische bijten van een plaat stamt uit den tijd, dat de ets tevens het middel der boek-illustratie was, maar gaat niet op bij een individueele kunstuiting. 't Lijkt me ook een essentieel verschil van een ets met 'n ander grafisch ding, gravure, houtsnee, litho, dat die allen in de manier van afdrukken geen bewegingsvrijheid geven. Dáár is het drukken iets mechanisch', bij de ets wordt 't door onkundigen (veel schilders!) als knoeien, lapmiddel-techniek aangezien, dat de afdruk niet maar zoo schoon uit de pan komt. Ik heb dat tenminste menigmaal gehoord’. Dat Poortenaar er zooveel gewicht aan hecht, zelf de etsen af te drukken; dat hij er aan werkt tot het laatste toe, bewijst zijn behoefte om ze steeds meer de impressie, de stemming der natuur nabij te brengen, hetgeen verklaard wordt door zijn fijn en sterk voelen van de natuur. Zijn vizie is steeds geheel één met zijn werkwijze. Ook hierdoor maken zijn etsen zoo'n diepen indruk. Men beschouwt ze niet kalm, maar met innerlijk juichen. Dit heeft zijn werk met dat van Bauer gemeen, hoewel het van gansch anderen aard is. Doet niet Bauer ons de wijding in het bidden van den Mahommedaan, die in de Moskee geknield ligt, geheel meevoelen? Poortenaar's vatbaarheid voor natuur-indrukken doet hem naar alle kanten grijpen; hij zit niet vast aan een onderwerp. Hoe Londen met zijn monumentale lijnen, hem heeft aangegrepen, zien we uit menige prachtige ets. Een der belangrijkste is zeker die van de Blackfriars Bridge. Bij stormweer, onder donderzwarte wolken, laat hij deze zwaar gebouwde steenen brug gigantesk afsteken tegen het licht in de lucht; zwarte kraaien komen in wilde vaart aangejaagd. De donkere inkijken onder de bogen doen als diepe spelonken, waar de breede rivier voor ligt uitgespreid. De ets is uit de laagte genomen. De blik van den toeschouwer strijkt vlak over het woelige opwaaiende water, waar het licht over heen giet. De etser laat de brug zien in volle grootschheid van den bouw. In een fantastische lijn strekt zij zich over de etsplaat uit, donker, met de op gelijken afstand zich herhalende ronde uitbouwing boven de pijlers. De stemming, die was over het belichte stroomende water en in de woest bewegende lucht, het grootsche effect, dat hier het silhouet van de brug maakte, dat is het wat Poortenaar uitdrukte. Beschouwen we nu een andere ets, een gansch ander moment, dan zien we hoe ook daarvan het karakter tot in alle details is doorgevoerd, en we merken op, hoe Poortenaar steeds die oogenblikken uitbeeldt, waar alles samenwerkt om een zekere gewaarwording te geven. Hier zijn werklieden bezig een viaduct te bouwen, en we vinden er al de nare drukte, het lawaai, het beestig sjouwen der bezweete werklui; het rollen van de karren, heel dien rommel van planken, palen en hijmachines. Had Poortenaar nu deze bedrijvigheid gegeven bij egaal grijze lucht, dan zou de indruk minder hevig geweest zijn. Maar hem trof dit moment juist bij het volle zonlicht, terwijl hij stond onder het viaduct, met de zware schaduw op den grond, zoodat sterke licht- en schaduwvlakken den indruk van onrust nog versterken. Een andere gewaarwording van beweging, | |
[pagina 253]
| |
met een gansch ander, aan het onderwerp eigen karakter, geeft de ets van de Westminster-abdij. Het is er in den vroegen winter. Vóór het beeldhouwwerk van de abdij dwarrelen de sneeuwvlokken, bengelen de laatste blaren aan de dunne takken, en op het natte asfalt glimmert de weerspiegeling van de haastige voorbijgangers. Hier is de roezigheid van de wereldstad als iets dat weldadig aandoet. De behagelijke stemming van weelde, van rijk gekleede voorbijgangers, het zachte schuiven van auto's over asfalt. En daarover valt zacht de sneeuw en hangen fijn en luchtig de enkele blâren. En achter dit alles, àls een achtergrond, even teer, staat de groote abdij, hier niet als een zwaar lichaam, met een grootsche silhouetlijn, maar in het karakter van het geheel, als een groot brok fijn beeldhouwwerk. Elders weer vinden we een indruk van grilligheid. Een gezicht op de Westminster-brug. Een schets veeleer, weer met een eigen karakter. Op den voorgrond is het leeg, er staat slechts een man, bezig den neergelaten bol van een electrische lamp te reinigen, maar aan den horizon is een wemeling van bussen en auto's, waartusschen zeer typisch het steigerende bronzen paard van een standbeeld Bijna als één lijn, dun en vlot getrokken, grillig in haar karakter, is heel dit silhouet gegeven
blackfriar bridge.
In een park teekent Poortenaar op dezelfde wijze, maar breeder, losser van lijn, grillige silhouetten van boomtakken tegen | |
[pagina 254]
| |
de lucht. Ook geeft hij van hier onder fantastisch licht-en-donker, een vegenden stormwind door het bosschage. En dan laat hij daar even een boom omhoog komen, die juist zóó en juist daar op die plaats iets beteekent. Elders bereikt hij eenzelfde effect met een lantaarnpaal of een figuur, of een slagschaduw, of in zijn nachtgezichten met een lichtje, zooals b.v. in een zeer mooi etsje van een boog van de Waterloobrug, waar, bij de donkere brug en het donkere water, de twee lichten bijzondere stemming geven. Poortenaar voelt zich tot de nachteffecten aangetrokken, wanneer, grootsch en geheimzinnig, de bouwwerken tegen de maanlucht staan. Hij teekent den zachten maanglans over de sneeuw aan de kaden met de donkere brug verderop. Blank en stil laat hij haar verrijzen boven een enkele groep boomen, eenvoudig van lijn, staande in een vlak land, onder een strakken, lichten hemel. Doch de mooiste herinnering behield ik ervan bij zijn Roomsch Katholieke Kathedraal, waar, achter den hoogen smallen toren, door grauwe nachtdampen, vaag de maan heen breekt. De straat is er verlaten van een doodsche verlatenheid, en twee lantaarnlichten staan nietig, als een glimwormpje in een woud, aan den voet van het bonkigzwarte kerklichaam. Een grootsch moment heeft Poortenaar boven een kanaal gezien, in een wijde, kale vlakte. En den indruk, dien hij daarvan kreeg, heeft hij spontaan en wild als uitgeschreeuwd in deze ets. Heel uit de hoogte giet het licht neer over het breede watervlak, over een uitstekenden pier en een kleine landstrook aan den horizon. Een rij boomen staat er klein, in de verte. Verder geeft de ets niets dan een groot, wijd lichtvlak, uitlaaiend licht, vreugdeschallend in de lucht, blinkend op het water. Met bijna niets is dit alles gezegd. Maar welk een geweldige werking is er in de lucht en welk een ontzettende verlatenheid ligt er over die vlakke strook land, waar het zonlicht mee dolt. Het gure van het getij voelt men er in. A.O. | |
Tentoonstelling grafische kunst.De tentoonstelling der Vereeniging tot bevordering van Grafische kunst, dezen winter gehouden, had weer geheel andere verdiensten dan de vorige. Zij gaf ditmaal niet zoozeer een overzicht van het werk der leden - voor het meerendeel vroeger werk - als wel juist dat wat deze den laatsten tijd hadden gemaakt, terwijl daarnaast geëxposeerd waren eenige schoone voortbrengselen uit wat vroeger tijd, van kunstenaars wier arbeid helaas een afgesloten geheel is - Jan Holswilder en Pieter Dupont. Hunne werken waren niet het eenige van retrospectieven aard - etsen van Jozef Israëls, litho's van Rochussen ook had men bijeengebracht - maar toch wel het merkwaardigste. Welk een treffend onderscheid overigens tusschen de beelden, door deze twee namen, hier meer door het toeval dan door iets anders bijeengebracht! Holswilder de geestige caricaturist, in wien een echt Hollandsch schilder leefde, en een schilder van breede geste, impressionist als geen ander in het hier zoo schaars beoefende vak van spotprent-teekenaar. Dupont de strenge, zich bijna met fanatisme rekenschap gevende, de man van de lijn, de strakke, de straf-verantwoorde. Bij alle onderscheid een overeenkomst: beiden zich met volle liefde en entrain gevende aan de grafische kunst die zij beoefenden; de één de echte steenteekenaar, zich volkomen bewust van de eischen en mogelijkheden van het materiaal, de éénige waarachtige steenteekenaar in een tijd van verval der lithografie; de ander met de burijn graveerend of in zuivere lijnen etsend in een tijd, toen de ets meer en meer als een ietwat prutserig en knoeierig spel werd beoefend. Naar ik meen, is een schoon plan van de vereeniging, om van de tentoonstelling ditmaal een overzicht te maken van wat de grafische kunst voor en in het boek beteekent, door de tijdsomstandigheden uitgesteld. Voor zoover men oordeelen kan zou zulk een | |
[pagina 255]
| |
tentoonstelling (indien vooral hier te lande de stof werd vergaard) ietwat weemoedig moeten stemmen: de vrije grafische kunst blijft de heerschende. De enorme ontwikkeling der reproductie-technieken heeft de zuivere grafiek als middel tot boekversiering tot een luxe-artikel gemaakt, er is geen vraag meer naar, noch bij uitgever, nog bij publiek. En ook de kunstenaars onderwerpen zich - en niet alleen in noodzakelijke gevallen! - aan de met verleidelijke hulpvaardigheid lokkende mechanische reproductie. Maar het is niet mogelijk daarop nu dieper in te gaan. In het markante houtsneewerk van Jessurun de Mesquita herleeft de oude onvervalschte houtsnee, (waarbij werkelijk in het hout gesneden, niet gestoken wordt) met al zijn strafheid en soberheid, en voldoet aan de verlangens naar het monumentale die wij alom waarnemen. Dat zij geen gevoeligheid uitsluit, bewijzen vooral de expressieve vogels en het fijne reetje, door dezen kunstenaar gesneden. Hier, waar de expressie vooral in de contour is neergelegd en naar actie niet is gestreefd, voldoet dit werk beter dan in de naaktfiguur. Op het oogenblik, zich biedend als vrije kunst, is het werk nog wat ontdaan van bestaansrecht. In haar tentoonspreiding van velerlei en veelbelovende strevingen zijn deze tentoonstellingen telkens weer hoogst opmerkelijk. C.V. | |
Steuntentoonstellingen.Wij leven thans te midden van steuncomité's, steuntentoonstellingen, steun-avonden enz. enz. en geregeld komen nieuwe circulaires binnen om bij te dragen voor noodlijdenden, om wat af te staan voor exposities of verlotingen. Voor dit laatste doel komen voornamelijk de broeders van 't penseel in aanmerking en, goedgeefsch als zij zijn, gebeurt het niet zelden dat zij vier, vijf malen per jaar worden aangezocht om voor een goed doel iets af te staan. Het spreekt van zelf dat zij dan ook niet gaarne hun slechtste werk geven, dat hun eergevoel medebrengt zich niet met een ‘weggevertje’ van de zaak af te brengen; trouwens wie de in eind Februari geopende tentoonstelling in den Haag gezien heeft, of zal gaan zien, dien zal het opvallen dat de schilders zich in deze niet onbetuigd gelaten hebben, en dikwerf vrij wat royaler voor den dag zijn gekomen dan particulieren die uit hunne collectie een kleinigheidje zonden dat toch reeds lang naar de logeerkamer was verhuisd. Deze ‘Nationale Tentoonstelling van kunstvoorwerpen ten bate van het koninklijke nationale steuncomité 1914’ (gezegend zij deze ‘nationale’ lange naam) is echter, terwijl ik dit schrijf, nog niet geopend, en ons alleen bekend door de vóórtentoonstellingen van enkele groepen en het stevige affiche (ook hij kon zijn hart ophalen aan den langen titel) van den heer C. Rol; zoodat wij dan ook thans bepalen moeten tot een simpele aankondiging, tot eene opwekking er heen te gaan en met een paar loten in den zak, verlokt door zooveel schoons, terug te keeren. Op een tweetal andere steun-tentoonstellingen in den afgeloopen maand te Amsterdam gehouden en ook reeds weer gesloten, wil ik thans in deze Kroniek even terugkomen, omdat zij in menig opzicht merkwaardig waren en den aandacht verdienen. Daar was dan allereerst de groote schilderijen-tentoonstelling in het Stedelijk Museum, georganiseerd door een comité van kunstenaars uit de verschillende kunstvereenigingen, en waarbij alle leden recht van inzending hadden buiten jury-beoordeeling om. Het was dus een groote ‘onafhankelijke’; maar behoudens enkele buitensporigheden, had die onafhankelijkheid zich alleen bepaald tot het inzenden van tal van werken die niet uitmuntten boven het gemiddelde dat de vereenigingsexposities ons doen zien. Toch waren daar ook schilderijen, en weer niet weinigen (de geheele tentoonstelling bevatte ruim zevenhonderd nummers), die aan deze tentoonstelling een extra-bekoring gaven. Zelden toch ziet men zoovele schilderijen | |
[pagina 256]
| |
van Bauer bijeen als thans in de voorzaal, en ook Breitner die men in den laatsten tijd op de jaarlijksche Arti-expositie mist, kan men thans opnieuw waardeeren door een zestal (zij het ook van vroegen datum) werken, die hem wel karakteriseeren, zoowel stadsgezichten als figuurstudies. Ook Dijsselhof's goudvisschen in de eerezaal, zijn zeekreeften en zijn snoek zijn, zoo niet verrassingen, dan toch attracties om er een tocht naar Amsterdam en naar het stedelijk museum voor over te hebben. Maar er is meer, en zonder nu in een volledig tentoonstellingsoverzicht te vervallen, willen wij hier even aanstippen dat onder de schilders weer de waarde van het stilleven erkend schijnt te worden. Waar de zeventiend'eeuwsche schilderkunst ten deele uitmuntte door ‘het stilleven’ dat gelegenheid bood tot zorgvuldige stofuitdrukking, daar heeft een volgende periode meer ‘het landschap’ en ‘het figuur’ tot onderwerp gekozen; in den laatsten tijd echter keert de belangstelling voor het stilleven, voor de combinaties van kleur, voor de weergave van materiaal terug. Men gaat ook weer hechten aan een gavere schildering (niet te verwarren met peuterig en prutzerig), die voor stof-uitdrukking in een stilleven vooral hare waarde heeft. Ik zou in dit verband willen noemen de stillevens van Edmée Broers, mej. Canta's ‘Oud Boek’, van mevr. L. van Dam van Isselt, van Ferwarda, stillevens waarbij ik dan enkele malen herinnerd werd aan het zoo gesoigneerde werk van Bogaerts. Het specifieke Larensche interieur zooals Ko Doncker het in zijn schimmenspel parodieerde, waarbij: ‘de moeder met het kind’ de attractie vormt, raakt zelfs bij de Gooische schilders die hier exposeeren op den achtergrond en wijst er op dat hun zoeken in andere richting gaat, die het ‘onderwerp’ tot een ondergeschikte plaats doet worden. Wij kunnen, waar buitendien deze tentoonstelling, bij het verschijnen van dit nummer reeds gesloten is, geen uitvoeriger beschouwing geven; wij zouden het werk van den een noemen, van den ander overslaan en bij de 740 inzendingen zou dit een zeer bezwaarlijke taak worden. Wij willen echter besluiten met den raad deze tentoonstellingen (er zullen meerdere volgen) door bezoek en aankoop zooveel mogelijk te steunen, want de anders zoo goedgeefsche schilders, zij maken moeilijke tijden door. De andere tentoonstelling die ik hier even wilde herdenken en die door den heer Otto van Tusschenbroek met een aardig billet werd aangekondigd, was die in den huize Six, waar door tal van oudheden-minnaars een keur van schoons was bijeengebracht. Het feit, alles in een ‘huis’ en niet in museumzalen te zien opgesteld, verhoogde zeker de aantrekkelijkheid en deed menig voorwerp beter tot zijn recht komen. Uit verschillende tijden, verschillende kunstperioden waren hier meubelen, aardewerk, glas, kant en wat niet al aanwezig; er was Egyptisch, Grieksch, Japansch, Chineesch, oud-Hollandsch, Lodewijk XV en Empire. En dan zien wij opnieuw, hoe de eigenlijke schoonheid van een ding, in welken tijd ook ontstaan, zóó tot ons spreekt, dat onze logica er dikwijls voor moet wijken. Vooral op kunstnijverheidsgebied zijn wij zoo gaarne geneigd het ‘hoe en waarom’, het ‘zus en zoo’ te beredeneeren en komen wij dan voor een oud meubel, een oud gebruiksvoorwerp, dan worden wij in het ‘hoe en waarom’ wel eens bedrogen, beantwoordt het niet aan de door ons gestelde eischen; maar toch.... gaat er een bekoring van uit die sterker is dan de leer. De schoonheid overwon, dit is het dat oude gebruikskunst, waarvan in den huize Six zulke zeldzame specimina waren, zoo aantrekkelijk maakt. Uit al die voorwerpen, hoe verschillend ze ook waren, uit welke tijden ze ook dagteekenden, sprak het verlangen naar schoonheid van den maker, de ziel van den mensch en niet alleen diens verstand. R.W.P. Jr. |
|