| |
| |
| |
De misdaad (een studie)
door J. Everts.
Theo's ouders waren hoogst fatsoenlijke burgerlieden. Zijn vader had zelfs jaren geleden ‘eigen zaken’ gehad, maar door allerlei redenen buiten z'n schuld waren die binnen een kort tijdsverloop hard achteruitgegaan, zoodat hij ternauwernood aan een failliet ontsnapte. Groote, robuste, ernstige man, met een sterk ontwikkeld eergevoel en plichtsbesef, was hij niet bij de pakken neer gaan zitten, maar dadelijk een petroleum-handel in het klein begonnen. Hij schaamde zich niet in een blauwe kiel achter een handwagen te loopen en zoo zijn klanten aan huis te bedienen. Door noeste vlijt en verstandig inzicht had hij 't na eenigen tijd zoover gebracht, dat hij 't te voet niet meer af kon en voortaan met een hittenkar zijn klanten afreed. Dit eenmaal bereikt echter, scheen zijn omzet op dezelfde hoogte te blijven.
Hijzelf schreef den achteruitgang van zijn vroegere zaken altijd toe aan zijne ‘weinige geleerdheid’ en hij had zich daarom tot een soort levenstaak gesteld, dat zijn zoon Theo voor dit gebrek gevrijwaard blijven en op ‘het jonge-heeren-school’ komen zou.
Theo was drie en een half jaar, toen die petroleum-handel door zijn vader begonnen werd en ruim twee jaar later was de man inderdaad bij machte de betrekkelijk hooge kosten van het meer-uitgebreid-lager-onderwijs voor zijn zoon te betalen. Een deel van dit succes kwam evenwel ontegenzeggelijk ook Theo's moeder toe, een uiterst bescheiden en ietwat ziekelijk vrouwtje, dat, geheel voor haar man en haar kind levend, zich alle genoegens ontzegd en de kosten van het huishouden tot het geringste beperkt had.
Theo geleek het meeste op haar.
Van zijne geboorte af-aan niet sterk en als eenig kind te weekelijk opgevoed, was hij altijd een bleek en timide jongetje gebleven. Hij was heel tenger gebouwd, wat nog meer uitkwam, doordat hij immer in nauw-sluitende donker-blauwe tricot-pakjes gekleed ging. Hij had een meisjes-achtig zacht gezicht, versierd door lange donkerblonde krullen, die zonder twijfel den trots zijner ouders uitmaakten, en daarom niet afgeknipt mochten worden, maar die voor hemzelf een bron van veel ellende waren, doordat deze lokkenpracht een mikpunt te meer was voor den meedoogenloozen spot zijner schoolmakkers. Hij had fletse blauwe oogen en een grooten mond met breede slappe lippen. Zijn gang had iets huppelends, als maakte hij voortdurend danspasjes. Dit leek heel geaffecteerd, maar in waarheid was 't niet anders dan een gevolg van zwakte en nervositeit.
Op school blonk hij nergens in uit. Hij behoorde tot die jongens, die, als ze maar voortdurend braaf hun best doen, juist mee kunnen. Aan ondeugende jongensstreken maakte hij zich nooit schuldig: daar was hij te zwak en te schuchter voor. Als de onderwijzer hard of afkeurend tegen hem sprak, kreeg hij een hoog-roode kleur, en begonnen zijn oogen vreemd en ietwat vochtig te glanzen.
Hij had vele bijnamen, zooals ‘Theedoos’, wat blijkbaar een verbastering van zijn voornaam Theodoor was, en ‘Dansmeester’, wat op zijn dribbelige pasjes duidde; maar het langst behield hij dien van ‘Huilende Derwish’. ‘Meneer’ had namelijk een stuk over dien merkwaardigen volksstam voorgelezen en juist dienzelfden middag had Theo groote en vele tranen gehuild, omdat hij na schooltijd een som moest blijven afmaken. Dit weekhartige gedrag werd buitengewoon verachtelijk gevonden, en sedert werd hij door zijn kornuiten nooit anders aangeduid of aangesproken, dan met den bewusten bijnaam, die wel-is-waar op den duur gemakshalve werd afgekort tot ‘Huilende’ of ‘Derwish’. Had Theo zich al zijn andere bijnamen laten welgevallen, tegen dezen laatsten toonde hij althans eenig spoor
| |
| |
van verzet. Bij het hooren van de gehate uitdrukking verstrakte zich zijn slap bloedeloos gezicht en soms trokken zijn mondhoeken samen, in bedwongen drift. Maar dit had het plezier der anderen nog slechts verhoogd, en, machteloos tegen de velen, had hij zich verwonderlijk spoedig aan het onvermijdelijke onderworpen. Voortaan glimlachte hij alleen even verlegen of haalde minachtend zijn schouders op; tot ook deze reacties na eenigen tijd achterwege bleven, daarna deed hij eenvoudig of 't zoo hoorde en antwoordde gewoon wanneer hij met den scheldnaam werd aangesproken. In zijn laatste schooljaren heette hij ook nog: ‘Op eigen gelegenheid’, omdat zijn vader eenige jongens, die hem kwamen halen om ergens heen te gaan, had afgescheept met de woorden; ‘Theo gaat op eigen gelegenheid’.
Inderdaad ging Theo bijna altijd op eigen gelegenheid. Vrienden had hij dan ook eigenlijk niet. Hij kwam en ging den weg tusschen huis en school gewoonlijk in zijn eentje. Vechten deed hij nooit. Toch had hij eens een jongen, die hem tot het uiterste getergd en uitgedaagd had, bijna met zijn boekenriem een oog uitgeslagen; maar dat was uit pure angst en zenuwachtigheid geweest, omdat hij in het nauw gedreven, omringd door vijanden, maar in den blinde om zich heen had geslagen, het hoofd half afgewend. Ook lachen zag men hem nooit; zijn geest was altijd even grijs en stil en zacht en geleek zoo'n melancholieke, zwaarbewolkte zomerdag, die zich elk oogenblik in een plasregen te ontladen dreigt, maar er niet toe komt. Hij scheen tot die stiefmoederlijk door het lot bedeelden te behooren voor wie het leven niets dan een plicht is, een zure plicht, die zij taai en gedwee volhouden, zonder eigenlijk zelf goed te weten waarom. Misschien wel alleen uit lafheid of laksheid om er een eind aan te maken.
Zonder eenige bijzondere kwaliteit of bekwaamheid, zonder eenige ambitie of hoogere aspiratie, was hij, levend in een groote drukke handelsstad als Rotterdam, voorbeschikt tot het kantoorleven.
Hij liet zich dan ook naar een kantoor sturen, liet zich daar werk geven, en deed dit eenvoudige, bijna machinale werk heel goed, juist doordat zijn geest nooit naar iets anders stond. Men was tevreden over hem op het kantoor, en ook hij was tevreden. 't Scheen wel zeker, dat zijn levensdagen elkaar daar eentonig tot een lange lange reeks zouden opvolgen en hij 't met langzame promotie eenmaal tot een consciencieus en zeer bruikbaar boekhouder of correspondent zou brengen, ware 't niet, dat men op den vlaksten weg soms struikelen en vallen kan, zij 't dan ook voornamelijk door een oorzaak van binnen uit.
Elken dag om half negen ging hij van huis, zijn boterhammen, in een krant gepakt, in den binnenzak van zijn jas. 's Middags om half vijf kwam hij terug om te eten, waarna hij om zes uur weer naar kantoor ging tot 's avonds laat soms als 't druk was. Hij nam altijd ongeveer denzelfden weg, wetend dan op tijd op kantoor te komen; en meestal ging hij ook diezelfde route terug, omdat hij nu eenmaal geen behoefte had aan verandering en deze weg de kortste was.
Een gedeelte van zijn dagelijksche wandeling voerde hem door een berucht buurtje. 't Was een stille tamelijk nauwe straat in een oud kwartier der stad. Aan weerszijden prijkten eenige winkeltjes en café's met een bijzonder soort opvallend-roode gordijntjes, die, als er iemand voorbijkwam, soms plotseling opzij geschoven werden, waardoor een bestiaal vrouwenhoofd te zien kwam met een ontblooten vleezigen hals en veel te dikke armen. 's Avonds brandde er boven een enkele deur een groote witte ballonlantaarn en hier en daar werd binnen muziek gemaakt en gedanst. Ook stonden de vrouwen wel eens voor de deur of tegen den post geleund, bijna iederen voorbijganger brutaal aankijkend en aansprekend.
Al die vrouwen kenden Théo van aanzien;
| |
| |
maar ze hadden altoos tevergeefs haar trouwens zeer afgestompte liefdes-pijlen op hem afgeschoten. Blijkbaar onontvankelijk zoowel voor haar blikken en woorden als voor haar andere uiterlijke bekoorlijkheden, liep hij altijd recht door zonder zijn pas ook maar iets te verhaasten of te vertragen. Omdat hij er altijd zoo stemmig bijliep, noemden die vrouwen hem onder elkaar ‘de blikken dominé’. Maar ten laatste lieten zij hem geheel ongemoeid gaan, overtuigd waarschijnlijk dat er toch niets aan hem te verdienen viel.
Toen op een gloeienden zomeravond gebeurde 't.
In één der cafétjes was een nieuwe habituée gekomen: een nog jonge, knappe deern met een paar groote donkere oogen, flonkerend in een bleek maar uittartend gezicht. Uiterst spaarzaam gekleed in een lichte dunne baby-jurk stond ze dien avond alleen tegen den deurpost geleund. Ze kende Theo nog niet, en toen hij daar langzaam kwam aangestapt, trachtte ze hem tot haar prooi te maken.
‘Dag lieveling’ - fleemde ze.
Maar op eens werd door zijn bedeesd en tevens onverstoorbaar uiterlijk haar spotlust opgewekt, en terwijl hij dicht voorbij haar ging, maakte ze onverwachts een diepe buiging en kromp schaterend inéén. Theo schrok, en door haar buigen meenend dat zij hem bij zijn jas wilde grijpen, wendde hij zich ter verwering snel om. Met een schok bleef hij staan. In het klare schijnsel der ballon-lantaarn boven de deur zag hij door het wijd openvallen harer jurk een groot deel van haar bloote lichaam. 't Duurde slechts één oogenblik. Toen liep hij, verlegen met zijn figuur, weer door. Maar hij trilde van onder tot boven, zijn knieën knikten en zijn handen waren klam-bezweet. Er was geen enkele bepaalde gedachte in zijn brein. Alleen zag hij steeds voor zich dat naakte vrouwen-lijf, zoo blank, zoo week en zoo welig....
Zijn sluimerende, laat-gewekte zinnelijkheid was plotseling in laaien gloed uitgeslagen.
In de verte hoorde hij haar nog schateren.
Vanaf dien dag was er iets in Theo veranderd, hoewel daar uiterlijk niets van te bespeuren viel. De herinnering, aan wat hij dat ééne moment gezien had, wilde hem niet meer verlaten en bleef als een zoet mysterie voor hem uitlichten en lonken. 't Leidde hem zelfs af onder het kantoorwerk en hij beging een paar flaters, waarvoor hij een kleine berisping ontving. Hij meed er het straatje evenwel niet om. Integendeel: hij had goed onthouden voor welk kroegje ze stond, en als hij er voorbij kwam, vertraagde hij zijn pas en loerde scherp naar binnen of hij haar niet zag. Af en toe zag hij haar ook inderdaad, maar nooit alleen. Den eenen keer stond zij met andere vrouwen te praten, een andermaal bespeurde hij haar achter het hard-roode gordijntje en sprak ze met iemand, dien hij niet zien kon. Voor het kroegje stil blijven staan, dorst hij niet. Eens had hij zich heel ongelukkig gevoeld, toen zag hij haar met nog een vrouw druk praten en lachen te midden van een troepje slampampers. Hij was toen heel vlug doorgeloopen en had niet verder durven kijken. Zij scheen hem heelemaal niet meet op te merken.
Middelerwijl werd zijn verlangen naar haar steeds grooter. Hij idealizeerde haar, en haar niet kennende viel hem dit gemakkelijk genoeg. Hij meende iets in haar oogen gezien te hebben, dat hem zacht en warm aandeed. Hij verbeeldde zich, dat dit gevoel nu ‘liefde’ was, en in zooverre als aan elke zinnelijkheid een zekere verliefdheid ten grondslag ligt, was dit ook zoo.
Hij had ook meelijden met haar, want volgens hem behoorde zij in dat buurtje niet thuis, ze was er veel te goed en te mooi voor - dat kon iedereen immers dadelijk zien. Ze was er natuurlijk per ongeluk ingeraakt.... wie weet door wat voor een gemeene streek; en nou zat ze daar en kon
| |
| |
er niet meer uit, vastgehouden door schulden of zooiets, daar had hij weleens van gelezen....
Zoo gingen eenige weken voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Maar in Theo bleef het geestelijk procès voortwoekeren. Gelijk een vlam in het dorre web van een onwelig sparrenbosch, vond de hartstocht, eenmaal in hem ontbrand, maar al te gereedelijk voedsel in zijn ziekelijk teer gemoed; en zooals het weinige harsachtige sap der sparren het vuur eer voedt dan stremt - zoo deed ook de weinige levenslust, die in hem was, zijn hartstocht nog slechts te feller woeden. 't Duurde dan ook niet lang of wat er aan bewusten of onbewusten moreelen weerstand in hem aanwezig mocht zijn, verging in den verterenden gloed zijner hittige verlangens, en hij zou tot alles in staat geweest zijn, ware 't niet dat zijn schuchtere natuur, zijn aangeboren lafheid hem ervan teruggehouden had. Spreken deed hij er met niemand over, doch zijn gedachten waren er voortdurend mee bezig. Onbereikbaar als zijn ideaal voor hem scheen, voelde hij zich meestal diep-ongelukkig; maar tegelijkertijd was de gebeurtenis op dien bewusten avond toch ook de grootste heerlijkheid in zijn leven. In bed lag hij urenlang wakker, voor hij in slaap kon komen. Dan haalde hij zich het meisje (ze kon niet veel ouder dan achttien zijn, veronderstelde hij) voor den geest en werd niet moe aan haar te denken. Daarbij rekte hij zich krampachtig, de vuisten gebald, in uiterst verlangen, en wentelde zacht-kreunend zich om en om in het broei-warme bed. Dat waren zijn mooiste, maar ook zijn moeilijkste en verdrietigste uren. Er volgde steeds een groote reactie op, waardoor hij tot de donkerste en dompigste diepten van zijn ellendig bestaan afdaalde en innig verlangde dood te zijn.
Hij ging er slecht uitzien en vermagerde zichtbaar. Toen zijn moeder dit opgevallen was, gaf zij hem nu en dan een ei aan het ontbijt.
Langzamerhand kreeg de toestand een pathologisch karakter. Hij voelde zich inderdaad ziek van verlangen. 't Werd een obsessie; en het einde zou misschien geweest zijn, dat hij op een of anderen dag in wanhoop de kroeg zou zijn binnengestapt, eenvoudig omdat hij moèst, niet anders kòn, uitgeput door het steeds dringende verlangen en niet in staat er langer weerstand aan te bieden. Doch het toeval maakte 't hem gemakkelijker.
Op een stillen, vroeg-donkeren avond in den nazomer door het straatje komend, zag hij haar alleen aan de deur staan, bezig met een breikous of iets dergelijks. Zijn hart begon te popelen, het bloed steeg hem naar het hoofd en hij trilde weer over zijn geheele lichaam.
Dit was het geluk zei hij tot zichzelf. Nu moest hij 't grijpen. Nu of nooit. O, als hij nu den moed maar had....
Langzaam kwam hij nader, de straat schuin overstekende, recht op haar toe. Zij zag hem niet, of wilde hem niet zien. Een oogenblik was 't, of zijn moed hem begeven en hij gewoon doorloopen zou. Maar één dier kleine onnaspeurbare oorzaken, die - hoewel wij er zelf geen deel aan schijnen te hebben - dikwijls ons lot beslissen, deed hem vlak voor haar stil staan. Hij zei niets. Toen keek zij op. Ze zagen elkaar recht in de oogen, en 't was of zij hem allang kende zoo kalm en gewoon, zoo familiaar was het knikje, dat ze hem gaf. Maar in haar blik lichtte toch tegelijkertijd iets even van verwondering en achterdocht.
Haar knikje deed hem weldadig aan en hij knikte terug. Hij besefte, dat hij wat zeggen moest: maar er was een groote verwarring in zijn hoofd en, hoewel hij lang van te voren en bij herhaling de woorden had vastgesteld, waarmee hij haar zou aanspreken, wist hij zich daarvan nu niets meer te herinneren. Zijn bezinning liet hem geheel in den steek, en 't was alleen onder den sterken drang der verlegenheid, dat hij toch nog iets tot uiting bracht.
| |
| |
‘Goeienavond’ - stamelde hij zacht, en in deze weinige woorden legde hij al de teederheid van een twintig-jarige, die voor het eerst zijn liefde durft bekennen.
‘Zoo meneer’ - zei ze ook zacht, doch met een vrij plat accent.
Hij was haar zoo strak en onafgebroken blijven aankijken, dat ze de oogen neersloeg, een verlegen lachje om den breeden zinnelijken mond. 't Viel evenwel moeilijk uit te maken of deze houding aangeleerd of natuurlijk was.
Ze was nu gekleed in een donker-blauwen rok en een soort witte blouse van dunne en soupele, flanelachtige stof, die kruislings dichtging over de borst en van voren in een coeurtje openviel. Dit kleedingstuk scheen alleen van onderen door de rok dichtgehouden te worden, zoodat 't bij elke beweging dreigde los te gaan en zij 't telkens in moest stoppen. Overigens had ze niet veel kleeren aan, en de blouse was zoo dun en zat zoo strak om haar lichaam, dat alleen de kleur daarvan verborgen bleef. Ze was goed gebouwd, van middelmatige grootte en niet te dik. Ze had groote, sprekende, zwart-omwimperde donkere oogen, een nogal breeden neus, een matblank teint en glanzend zwart haar, dat in een dikke losse wrong was opgenomen.
Toen ze na een wijle haar blik weer opsloeg en bemerkte, dat hij haar nog altijd zoo doordringend aankeek, plooide zich opnieuw een gemeene lach om haar mond.
‘Wou u 's kennis maken?’ - vroeg ze op dien overdreven femelenden toon, die bij het beroep schijnt te hooren.
Hij knikte gretig, dankbaar dat zij zijn bedoeling zoo goed en zoo snel begreep en 't hem zoo gemakkelijk maakte.
‘Laan we dan naar binnen gaan’ - zei ze zakelijk.
Ze liet haar breikous zakken en met een diepen zucht ging zij voor. Hij volgde met onzekere passen en in zijn gemoed streed een angstige beklemming met den jubel om het wonderlijke onbekende, dat hij nu beleven ging. Zij duwde de binnendeur van het portaaltje open en beiden traden ze het lokaal binnen.
Het licht was er nog niet op.
‘We zelle maar geen licht maken, hè?’ stelde ze voor, op een stoel neersmakkend naast een der tafeltjes bij het raam.
‘Nee’ - zei hij gedwee.
Eigenlijk vond hij 't heel aangenaam, dat 't er zoo goed als donker was. Alleen van de lantaarn boven de voordeur drong nog eenig licht tot hen door. Schuchter nam hij naast haar plaats.
‘Nee hè’ - zei ze veel te luid, ‘jij hou zeker ook wel van het donker?.... Ik geloof dat jij een stiekemmerd ben, hoor. Ik geloof dat jij d'r van hou de kat in het donker te knijpen. Is 't niet, hè zeg?’
Meteen gaf ze hem een stevigen por in zijn lenden en lachte heel hard met een laag, grof, bijna manlijk keelgeluid.
‘Moedèr!’ - gilde ze opeens.
Achter ging een deur open en een kort dik wijf in een soort nachtjak kwam aangesloft.
‘Nou jòh, wat mag ik nou is van je drinken?’ - zei ze haar arm om zijn hals slaand.
't Werd hem vreemd te moede. Het liefst had hij zich in haar armen geworpen en zich geheel aan haar overgegeven. Maar de aanwezigheid van die andere vrouw weerhield hem. Toch voelde hij zich merkbaar verlicht, nu hij over zijn eersten angst heen was.
‘Wat je wil’ - antwoordde hij ferm.
‘Geef mijn dan maar een konjakkie’.
‘Eén konjakkie’ - herhaalde de dikke schommel, als om 't zich goed in te prenten. Ze had iets bijzonder dommeligs over zich; haar adem snoof hoorbaar door haar neus, zwaar en langzaam als bij menschen die dood-moe zijn, of pas uit den slaap komen, en al haar bewegingen hadden het aarzelende en moeizame van een poppetje met mechaniek, dat bijna afgeloopen is.
‘En uwé?’ - wendde ze zich tot hem.
Die vraag verraste hem. Daar had hij niet opgerekend.
| |
| |
‘Een kop thee’ - zei hij na eenig weifelen’.
‘Een kop thee?’ - herhaalde ze weer, maar nu op een bijzonder smadelijken toon. ‘Thee...., dat hebben we niet op dit uur. Wie drinkt er nou thee?’
‘Geef me dan maar een glas bier’.
‘Eén glas bier’ - mompelde ze, zwaar ademend, en 't was of ze zoo, waar ze stond, in slaap zou vallen. Maar ze scheen op het laatste moment nog juist de kracht te vinden om naar het buffet te schuifelen en daar het bestelde te halen.
‘Ziezoo, en nou gaan we 's een beetje gezellig bij mekaar zitten, hè?’ - zei de ander, opvallend levendig, en drong zich nog wat dichter tegen hem aan. ‘Ik heet Cato. En hoe hiet jij?’
‘Theo’.
‘Theo?.... Moeder, hij hiet Theeeo!’ - gilde ze schaterlachend naar het buffet.
‘Theo.... En hoe verder?’
‘Rouwendael’.
‘Rouwendael..? Wat een vreemde naam. Zeg, zet je daarom soms altijd zoo'n doodsbiddersgezicht, als je voorbij komp? Toe, lach is! Je zit net te kijken, als een uil in doodsnood’.
Meteen gaf ze hem weer een kneep, in zijn dij ditmaal.
Hij sprong een heel eind van zijn stoel op.
‘Dat moet je niet doen’ - zei hij een weinig verstoord.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik.... Ik kan niet tegen kietelen’.
Ze schaterde 't uit.
‘Nee heusch’ - hield hij heel ernstig vol.
Ze schaterde nog harder.
Toen moest hij onwillekeurig ook even glimlachen om haar uitbundigheid.
‘Hij lacht, moe!’ - riep ze. ‘Kijk is, waarachtig, hij lacht!.... Kan jij niet tegen kietelen?’ - vervolgde ze wat kalmer, maar nog vol innerlijke jool. ‘Ik zou bijna zeggen: wat doe je dan hier?’
Hij wist niet, wat te antwoorden. Gelukkig kwam juist de oude aan met de dranken. Hij wilde meteen betalen, maar tusschen twee heel-zware ademhalingen in zei ze: ‘Dat komp terech',’ en slofte weer terug naar het buffet, waar ze achter de deur verdween.
‘Nou Théau, praust’ - hief ze haar glas op. ‘Op onze kennismaking, joh’.
Ze dronk het glas, op sjouwerswijze, in ééne teug uit en smakte na met haar tong.
‘Dat smaakt nou altijd even fijn’ - zei ze.
Hij had een bescheiden teugje genomen van het bier, dat hij niets lekker vond.
‘Kom, jòh’ - drong ze. ‘Je drink niet, nadat je praas heb. Sla is om, vooruit’.
‘Strakjes’ - zei hij, bedeesd glimlachend.
Ze scheen teleurgesteld.
‘Strakkies.... Strakkies.... Wat is dat nou voor onzin. Of lus-ie 't niet?.... Dan zal ik je wel is een handje helpen’.
Voor hij antwoorden kon, had ze zijn glas al gegrepen en zonder verpoozen klokte ze de inhoud voor de grootste helft naar binnen.
‘Hè’ - zuchtte ze - ‘dat is goed voor een mensch. Wil je wel gelooven, Theiau, dat ik wel altijd zou kenne drinken? Gek, hè, maar ik heb nou letterlijk altijd dors'. Dat zit bij ons in de familie.... Een familiekwaal’....
Ze lachte weer met dat grove rauwe geluid, als van een man.
Hij zei niets, keek haar alleen even verwonderd, bijna angstig aan. Toen zij zag, dat hij ernstig bleef, werd zij 't op eens ook:
‘'t Is waarachtig waar, hoor’ - hernam zij. ‘Geloof-ie me soms niet? 't Is beroerd genoeg. Me vader heb zich een dillirium angezope. De vlam sloeg 'm z'n keel uit. Hè, zoo eng. Maar ik kan d'r niks an doen. Nee, zeg nou zelf?’
Toen lachte ze opnieuw, maar zenuwachtig hoog nu met hysterische gilletjes, die iets opzettelijks hadden. Hij kon niet uitmaken, of ze hem voor den gek hield of waarheid sprak. Een gevoel van weemoed, welde in hem op.
Ze zaten een tijdlang zwijgend.
| |
| |
‘Je ben niks gezellig’ - pruilde ze, zich tegen hem aanschurkend. ‘Ben je daarvoor nou hier gekomme? Toe, vertel jij nou ook is wat. Wat doe je voor de kost?’
‘Ik?.... Ik ben op kantoor’.
‘Op kantoor? Daar verdien je zeker een hoop cente, hè? Zoo'n fijn meneertje’.
‘Niet zoo erg.’
‘Zeg, maak mijn wat wijs’ - elleboogde ze hem van zich af. ‘Nei, dat vin' ik nou niks aardig van je. Dat zeg-ie d'r nou maar om, om mijn te belazeren. Nou maar, ik weet wel beter. Al die kantaurheire verdiene zoo alle-jezus-veel cente’.
Ze deed opeens of ze boos was, schoof een eind van hem weg en kruiste haar armen over elkaar.
‘Nei man’ - hernam ze - ‘je mot me niet tuk willen nemen. Of ben je soms gierig? Nou maar, dan hou ik niks van je, hoor. Dan mot je bij mijn niet weize’.
‘'t Is heusch waar’ - zei hij, zich warm makend, kinderlijk oprecht. ‘Ik verdien maar dertig gulden in de maand, en daar mag ik maar een daalder van voor mezelf houwen’.
Nog half ongeloovig nam ze hem met een geringschattenden blik op.
‘En wat doe je daarmee?’
‘Waarmee?’
‘Met die daalder’.
‘Nou.... daar trem ik wel is van, als 't regent; of ik koop wel-is een boek of een das, of ik ga is na de bioscoop of na het casino, en als ik wat extra's op me boterham wil hebben, dan mot ik 't ook daarvan betalen’.
‘En de rest?’
‘Welke rest?’
‘Wel de rest van die dertig gulden’ - zei ze ongeduldig.
‘O, die mot ik afdragen’.
‘Afdragen? An wie?’
‘An me moeder’.
‘An je moeder? Heb-ie dan geen vader, die geld voor jullie verdient?’
‘Jawel, maar ik mot toch ook me kost betalen’.
‘Zoo’ - zei ze gerekt, als gaven zijn woorden haar veel te denken. ‘En heb-ie nou nog wel wat over van je daaldertje?’ - spotte ze.
‘Jawel’.
‘Hoeveel?’
‘Niet zoo heel veel: éene gulden veertien’. Ik heb nog espres gespaard. Maar de volgende week krijg ik weer’.
‘Moe!’ - gilde ze plotseling weer. ‘Moe!’ .... En toen de oude kwam aanwaggelen: ‘Waarom loop-ie toch altijd weg, mensch? Kom er toch bijzitten, dat is toch veel gezelliger. Geef mijn nou maar is een glas bier en hem een konjakkie, want hij drinkt 't toch niet’.
‘Is dat werkelijk je moeder?’ - vroeg hij, toen ze weer even alleen waren.
Daar moest ze weer onbedaarlijk om lachen.
‘Moe!’ - gierde ze. ‘Hij vraagt, of je werkelijk me moeder ben!.... Welnee, malle sjors, dat kan je toch ommers zoo wel zien. Maar 't is daarom toch alevel een best mensch, hoor. Is 't niewaar, moe?’
‘As jij 't zeg, zal 't wel zoo wezen’ - lodderde de matrone, terwijl ze hen bediende.
Daarna zaten ze weer alleen. Hij was nu wat dichter naar haar toegeschoven. Hij had haar hand genomen en hield die vast in haar schoot. Zijn rechterarm had hij behoedzaam om haar schouders gelegd en hij voelde de warm-weeke ronding van haar lichaam door het dunne blousje. Een hevige zinneprikkeling sloeg door hem heen, en terwijl zij zich weer den inhoud der beide glazen toe-eigende, voortdurend praatte en een fel-roode kleur kreeg, werd hij hoe langer hoe stoutmoediger. Zijn arm sloot zich al vaster om haar schouders en zijn tastende hand had nu haar arm verlaten en streelde zacht, heel zacht over dat zoolang begeerde zoete mysterie: haar lillende borst.
Haar blousje ging na eenigen tijd los; maar zij scheen 't niet te bemerken, verzuimde althans 't weer in te stoppen.
Toen hij tegen elven het kroegje verliet, was hij nagenoeg al zijn zakgeld kwijt. Zijn
| |
| |
hoofd gloeide, en de gedachten en herinneringen warrelden er wild dooreen. Maar hij voelde zich hoog-heerlijk en moedig gaan door den nacht. Een nieuwe wereld was voor hem opengegaan; ja, 't scheen hem of hij eerst vanaf dezen avond was begonnen te leven.
Zijn vader, die er 's morgens altijd weer vroeg uit moest, was al naar bed, toen hij thuis kwam. Maar zijn moeder zat nog op hem te wachten.
‘Wat heb je een kleur’ - zei ze.
‘Ja. 't Is laat geworden op kantoor. Er was zooveel te doen. Ik heb hard geloopen’.
't Was zijn eerste leugen tegen haar.
't Viel haar op, dat hij dit niet op zijn gewonen, triestigen, maar op een levendiger toon zei. Ze was er blij om, en in die blijdschap en in haar mooi moederlijk vertrouwen dacht zij niet aan bedrog.
De geheele verdere week ging Theo niet meer naar het kroegje, want hij had geen geld. Bovendien dorst hij niet elken avond zoo laat thuis te komen, uit angst dat zijn vader of zijn moeder dan achterdocht krijgen zou. Ook Cato bleef die dagen onzichtbaar voor hem, hoe scherp hij ook naar haar uitkeek.
Onderwijl telde hij met nauw-bedwongen ongeduld de dagen af, die hem nog scheidden van den eerste der volgende maand, waarop hem zijn salaris werd uitbetaald. Dan zou hij weer geld hebben!
Dien dag, vanaf den morgen, klopte zijn hart onstuimig en onophoudelijk stelde hij zich voor, hoe 't zijn zou met haar in het hoekje bij het raam. Zijn zinnen waren hevig geprikkeld, en dit maakte hem onverschillig voor alle andere indrukken, verhoogde zijn moed. In plaats van schuchterder keek hij brutaler het leven in. 't Leek wel, of er iets diep in hem los geweekt en opengegaan was, zoo voelde hij zich verruimd en versterkt. 't Kon hem ook weinig schelen nu, of ze aan de deur zou staan. Als hij haar niet zag, zou hij eenvoudig naar binnen stappen. Wat kon hem gebeuren?....
Een enkele maal viel 't hem in, dat wat hij deed, slecht en gemeen was. Maar wat hem nog restte van zijn slappe moraliteit, was bij lange na niet bij machte den wildstuwenden stroom van zijn hartstocht te stremmen, en de gedachte, dat hij zich op verboden terrein waagde, waar allerlei avontuur hem wachtte - een uiterst onklare gedachte, waarbij hij alle contact met de realiteit verloor - bezorgde hem slechts een licht en aangenaam gevoel van duizeling in zijn overspannen brein. 't Was als een tuimeling in de bodemlooze en duistere diepten der ontzinning. Maar zoozeer had hij genoeg van zijn vroegere duffe leven, en zoozeer beheerschte zijn passie hem geheel, dat die tuimeling hem zalig aandeed en hij er zich met wellust aan overgaf.
Cato stond niet aan de deur dien avond. Zonder een oogenblik te aarzelen stapte hij haastig naar binnen. Ze zat aan één der tafeltjes te breien. Verder was er niemand. Ze keek op, en knikte hem glimlachend toe. Daarna gingen ze weer in het zelfde hoekje zitten, ze bestelden weer wat bij de dikke soezerige schommel en zij dronk 't op. Hij was nu dadelijk veel vrijmoediger en zoende haar in haar hals. Zij liet 't kalm, bijna ongevoelig toe; maar hij werd hoe langer hoe onrustiger.
Na een poos fluisterde hij haar wat in het oor. Met een zachten glimlach keek ze hem door haar oogwimpers aan, zwijgend, als overlegde ze en talmde ze opzettelijk om hem nog meer te prikkelen.
Toen vroeg hij 't nog eens, dringender.
‘Je hebt geen geld’ - zei ze, en in haar stem mengden zich weemoed en minachting. ‘Zonder geld krijg-ie niks gedaan, hier niet en nergens niet. Zoo is de wereld nou eenmaal’.
Hij zuchtte.
‘Toe’.... fleemde hij.
‘Nee, zanik nou maar niet. Jij net zoo min als een ander. Daar kenne we niet an beginne’.
Dien avond bleef hij niet lang. Er kwamen
| |
| |
al spoedig nog andere bezoekers, die Cato allen goed kenden en waarmee zij zich bemoeien moest. Ze liep van het eene tafeltje naar het andere en liet Theo tenslotte geheel aan zijn lot over.
Hij betaalde en ging heen.
Aan een groote wanhoop ten prooi wandelde hij langzaam in gepeins verzonken naar huis. Al zijn vurige verwachtingen en wilde vizioenen waren door haar weinige woorden als zeepbellen weggeblazen en uiteengespat; en daar stond hij nu weer als het zwakke armzalige kantoorklerkje in de nuchtere meedoogenlooze wereld. Maar zijn verlangen, zijn hartstocht, eenmaal zoo hevig in hem gewekt, liet zich maar niet opeens weer doven, en verkeerde zich in een felle verbittering tegen de geheele wereld en zijn eigen lot. Waarom was hij maar een verachtelijk kantoorbediendetje op een traktement van dertig gulden in de maand en stikten anderen in hun geld? Waarom mocht hij al tevreden zijn, als hij geen honger en gebrek leed en konden anderen doen en laten wat ze wouen? O, maar hij was niet tevreden! Had hij niet evengoed recht op een beter bestaan? Was dit een leven: altijd en altijd maar weer van huis naar kantoor en van kantoor naar huis te trekken, als een sleperspaard van zijn werk naar den stal? Beter geen leven dan zoo één!
Hij was plotseling stil blijven staan op een eenzame en donkere plek van de straat. Zijn kaken klemden zich op elkaar, zijn handen knepen krampachtig tot vuisten, zijn geheele lichaam strekte zich, en ook daar binnen in hem was 't of zich iets spande.
‘Geld!’ - perste hij, als gesmoord, tusschen zijn tanden door naar buiten.
Toen liep hij weer verder.
Maar zijn gemoed was nu wel voor goed en geheel ontstoken door den onvrede, den onlust; en wat hijzelf voor bevrijding, voor kracht en energie hield, was in werkelijkheid niets dan een soort ontlating, een totale overgave aan het kwaad. Zoo meent een zwaar-zieke dikwijls kort voor den dood een beterschap te bespeuren als het lichaam den strijd tegen de slopende kwaal geheel heeft opgegeven.
‘Rouwendael!’
‘Ja meneer’.
Hij liet zich van zijn kantoorkruk glijden en ging naar het voor-kantoor, vanwaar de gebiedende stem geroepen had.
Zijn chef reikte hem een groot, zwaarverzegeld couvert over. ‘Breng dezen brief dadelijk even naar het postkantoor. Aanteekenen. Aangegeven waarde vierduizend gulden. 't Staat erop’.
‘Jawel meneer’.
Dergelijke boodschappen had hij al meer verricht. Hij stond als zeer betrouwbaar bekend.
Hij trok zijn overjas aan en met den brief in zijn binnenzak ging hij het kantoor uit. 't Was half twee in den middag.
Vanaf het eerste oogenblik - toen hem den brief overhandigd werd - had hij geweten, dat hij 't nu doen zou. 't Was of een inwendige stem 't hem gebood.
Op straat gekomen zette hij er dadelijk een steviger pas in. Het postkantoor liep hij voorbij zonder een seconde te aarzelen of hij er binnen zou gaan, en vastberaden sloeg hij de richting naar het kroegje in. Maar gaandeweg werd zijn pas àl gejaagder, en weldra holde hij bijna voort in een nerveuze haast, als zaten zijn achtervolgers hem al op de hielen. Inderdaad echter belette hij zich op deze wijze instinctmatig tot bezinning te komen. Dat was zijn groote angst; hij wílde niet tot bezinning komen. Want, gelijk op een zwoelen, te zwoelen zomerdag een vale donderkop nauw' zichtbaar opdoemt aan de kim van den blauw-stralenden hemel - zoo somberde vaag achter in zijn bewustzijn en hing er als een stille maar vervaarlijke dreiging het besef van wat er na deze misdaad, deze krankzinnige uitviering van zijn hartstocht volgen zou. Maar hij wilde 't niet weten, hij wilde 't niet zien! Nu reeds leefde hij als in een hittigen roes, en vóor alles
| |
| |
wilde hij dien roes uitleven tot op den bodem en zoo wild mogelijk, ten koste van wat ook ....O, als hij erin op kon gaan! Zóo hevig te leven, al was 't dan maar voor kort, dat je eraan stierf! Geen kille, maar een te heete omhelzing van den dood, zoodat je er door verschroeide! Dat leek hem een demonische zaligheid en verre verkieselijk boven een lang en saai leven. Nu had hij geld! Nu zou hij er dan toch eindelijk ook eens op los kunnen leven, al was 't dan misschien maar voor een paar uren. Nu geen genotbedervende gedachten aan wat erna komen zou. O, erin te kunnen blijven!
In een afgelegen urinoir scheurde hij het couvert open, haalde er eenige bankbiljetten van honderd en twee honderd gulden uit en voort ging 't weer.
Met een kleur van opwinding stormde hij het kroegje binnen.
‘Zau Theiau?’ - zei ze verwonderd hem op dit ongewone uur te zien. Ze scheen niet in een al te best humeur.
Hij groette half buiten adem nog door het snelle loopen. Meteen liet hij zich naast haar op een stoel vallen en boog zich fluisterend tot haar over.
‘Ach nei’ - zei ze geïrriteerd - ‘laten we daar nou maar niet meer over beginnen. Je weet er alles van’.
‘Ja maar ik hèb geld’ - zei hij en liet een der bankbiljetten zien.
‘Hoe kom jij daaran?’
‘Da's mijn zaak. Je ziet da'k 't heb’.
Er was plotseling een schrik in haar oogen.
‘Daar kom-ie niet eerlijk an’ - zei ze, een eind van hem wegschuivend. ‘Nei hoor, daar mot ik niks van hebben. Ik heb de smaur an al wat pelisie is’.
Hij fleemde. Hij huilde bijna. Hij wilde haar met geweld naar zich toetrekken. Tevergeefs. Ze rukte zich los, en bleef halsstarrig.
‘Eerst zeggen, hoe je d'r an komp’ - hield zij vol.
Toen bekende hij alles.
‘'t Is mooi’ - smaalde ze. ‘'t Is mooi. Stelen!’
Ze nam hem eenige seconden lang zwijgend op met een vreemden starren blik. Toen besefte hij, dat zij ongenaakbaar zou blijven en hij niets meer van haar te wachten had. Integendeel voelde hij nu eer een zekere vijandigheid in haar. Een grenzelooze wanhoop sloeg, al zijn gedachten vertroebelend en verlammend, neer in zijn gemoed, als een kille grauwe nevel en scheen hem te zullen verstikken. Onwillekeurig bracht hij de hand aan zijn keel, als kon hij zoo de benauwenis wegnemen. Het angstzweet brak hem uit. Weg, gedoofd, was zijn roes en niets bleef er over dan de troostelooze verkoolde ruïne van zijn nog kortgeleden zoo hoog oplaaiende illusies.... Maar dit was nog het ergste niet. Want boven dezen dooden-akker zijner zinnelijke begeerten, zweefde in donkere dreigingen - en nu wel zeer dichtbij en reëel - de vergelding van dat ontzettende: zijn misdaad, de diefstal.
In zijn machteloosheid keek hij haar om hulp smeekend aan.
Doch zij bleef onverbiddelijk.
‘Ik zou nou maar weggaan, Theiau’ - zei ze hard. ‘Ik wil met die heele vuile rommel niks te maken hebben. Merci. Als de pelisie d'r achter komp en je hier opsnort, krijgen wij de schuld; dan hebben wij 't natuurlijk weer gedaan. Dat kenne we’.
Als versuft bleef hij onbeweeglijk voor zich neerstaren.
Toen viel ze opeens bits uit:
‘Toe, ga je nou haast? Anders roep ik moeder, hoor. En dan zal je nog 's wat anders hooren’.
Toen stond hij op, langzaam en gedwee, en nu was hij in houding en bewegingen weer geheel het bedeesde slappe jongetje van vroeger.
Hij vertrok zonder te groeten en zonder te weten waarheen.
Buiten, in het klare daglicht werd hij zich zijn toestand een weinig bewust. Maar hij voelde zich als in een droom: zoo vreemd en onwezenlijk, als was hij zichzelve niet.
Werktuigelijk liep hij voort, zonder een
| |
| |
bepaald doel. Instinctmatig echter richtten zijn schreden zich naar de havenwijken aan den ‘overkant’: daar was 't minder druk en kende hem niemand.
Geleidelijk kwam hij meer en meer tot bezinning. Hij kon weer nadenken over al hetgeen in hem omgegaan was de laatste uren; en dit deed zich nu aan hem voor als een korte, eigenlijk nog niet geopende kermis, waar een enkele maar verwoestende windvlaag overheen gestreken was: zoo jammerlijk en nietig lag alle schijntooi en heel het wrakke bouwsel van zijn verhitte verbeelding door elkaar.
Nu en dan werd hij in zijn gepeinzen hevig opgeschrikt: als een politie-agent naderde of iemand hard liep. Dan dacht hij, dat 't hem gold en kromp zijn hart samen van angst.
Zoo dwaalde hij den ganschen middag over de kaden, langs de ladende en lossende schepen, en zijn gemoed was vol en zwaar van al de ellende, den angst en de bitterheid, die zijn rustelooze gedachten vergaarden. Hoe gelukkig schenen hem nu al die werkende menschen, bij hem vergeleken.
Op het uur, dat hij anders naar huis ging, kwam het beeld voor oogen van zijn moeder, die hem nu te vergeefs met het eten wachtte. Tot een brok kropte het meelijden en zelfbeklag zich op in zijn keel.
Hij had zich al onophoudelijk afgevraagd, wat hij doen zou, wat het beste was. Naar huis of naar kantoor terug gaan, dorst hij niet. Allerlei andere romantische voornemens - zooals: passage nemen naar Amerika, zich verstoppen in het ruim van een op-vertrek-liggende-boot - doorwoelden zijn brein. Doch hij kwam tot niets. Hij voelde zich te laf en te slap, uitgeput als hij was door het langdurige loopen en al de emoties.
De avond viel en met het toenemen van de duisternis groeide zijn angst. O, het moment dat hij een zware hand op zijn schouder zou voelen en omkijkend in het barsche gezicht van een politie-agent zou zien! Overdag kon hij 't tenminste nog aan zien komen, maar nu in het donker zou 't hem verrassen. Die schrik kon zijn dood zijn, gelijk een te hevige electrische schok; en hoewel de dood niets afschuwelijks voor hem had, hij er integendeel naar verlangde, beefde hij van angst bij de gedachte aan dien schok. Dan weer stelde hij zich voor dat hij eindelijk gegrepen - gegrepen! - werd na een lange wilde jacht door de stad, een heele horde hollende en roepende agenten achter hem aan. Hij zag hen duidelijk voor zich, al die agenten met hun dreigend-blikkerende helmen, en meer en meer werden ze voor hem de verpersoonlijking der meedoogenlooze vergelding, die hem wachtte. Zoo volgde het eene angst-vizioen op het andere; en daarbij kwam de nijpende gedachte, dat hij den ganschen langen, kouden en donkeren nacht hierbuiten zou moeten doorbrengen.
Toen leidde het toeval hem in de buurt van een eenzamen politie-post. Er brandde licht binnen en 't scheen hem daar warm en veilig. Eens moest 't toch gebeuren, zei hij tot zichzelf. Was 't dan maar niet beter nu dadelijk vrijwillig te gaan, dan dien vreeslijken schrik af te wachten, en misschien onder een toeloop van volk opgebracht te worden?
Hij vermande zich; en toen hij het lichte en propere wachtlokaal binnenstapte, had hij een vaag gevoel van dankbaarheid en verlichting, omdat hij zich had overgegeven aan zijn lot en het ergste nu geleden scheen.
Dien avond stond er in de krant onder ‘Laatste Berichten’:
‘De kantoorbediende T.R. heeft zich ten nadeele der firma P. hier ter stede met vierduizend gulden uit de voeten gemaakt. Men vermoedt, dat hij naar het buitenland vertrokken is’.
|
|