| |
| |
| |
De proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek
door Frits Hopman.
(Vervolg).
Op de Noordzee. 15 September. Vanmorgen ben ik om half zeven van Leiden vertrokken en na een lange en saaie reis te Vlissingen aangekomen. Daar werd de dag op het onverwachtst interessant. Neen, dat was niet Hollandsch meer, dat bedrijf aan het station en den steiger. Vlak na de Zeeuwsche boerinnetjes en de windmolens en den ouden veldwachter op de kade, de Duitschers, Engelschen en Amerikanen, vrouwen die de modes durven dragen van de Fashion-plates, mannen met oogglas, Trieder binocles en witte slobkousen; uit de vaderlandsche plassen in den cosmopolieten golfstroom van den vooruitgang. Ja, dit is de sfeer van de menschen die ‘bij’ zijn, van petroleumkoningen en globetrotters, van mailbooten, hôtels, sky-scrapers, werkstakingen, la haute finance, wereldpolitiek, marconigrammen, trusts, vliegmachines. Het was een beetje intimideerend. Toen ik van het sloependek stond te kijken naar de brievenzakken, die in het ruim gleden, had ik het gevoel van onmacht, van erg onbeduidend te zijn. Het was alsof de levensleiding uit mijn handen was genomen. Ik had moedwillig de oude sleur verbroken; ik had ingegrepen; ik had een daad gedaan; het was niet langer mogelijk om met toekomstplannen te flirten.
‘Attentie’, riep de kapitein van de raderkast. Het was de gezagtoon van iemand, die verantwoordelijkheid draagt en het gaf moed.
‘Attentie’ tinkelde de telegraaf op de brug.
‘Halve kracht vooruit’.
‘Nou is het onherroepelijk’, dacht ik. ‘Maar het wordt ondernomen voor mijn koningin.’
2 uur. Ik heb de lunch op en ben aan het rondkijken geweest. De Hollandsche witte duinen zijn al lang uit het zicht en ik heb geen spijt. Wij zijn een paar boeien en een lichtschip voorbij gestoomd en die leken zoo reëel. Waarom reëeler dan, laat ik zeggen, een biljart of een collegezaal, weet ik niet. Maar misschien is het de ernst van de zee. Die heeft mij altijd getrokken met een soort van hypnotische bekoring. Als ergens in het landschap het kleinste strookje zeewater glinstert, daarheen gaat dadelijk onze aandacht, daar is het zwaartepunt van liefde en vrees; wij voelen de ontzaggelijkheid en het noodlot, die het vertegenwoordigt. Als wij in de verte de golven hooren - ze laten ons geen rust; wij moeten ze zien breken op de rotsen of uitzwalpen over het strand. Wij zoeken het wijde, frissche vlak en ademen lichter en zijn bevredigd, maar vergeten nooit geheel het gevaar. De zee is een prachtig verraderlijk dier.
Ik heb staan te kijken naar het fascineerend schuim achter de schepraderen, sopflodders en schuimdraden, ragweefsel en slierten, die opspatten en terugvielen in den wervelenden poel van dikgeklotst water, vervormend levend lofwerk, slangen en vlammen boven matglazen welvingen.
Er waait een bolle wind met den onbeschrijfbaren, zilten geur van de zee. Die is diep pruisischblauw met scherpbelijnde, bruingroene likjes in de veranderlijke schaduwen. Het wijde water heft zich kam na kam loom, maar door louter massa onweerstaanbaar, in zwaar aanstuwende rondruggen, ruig uitgeschulpt in even schuimende golfjes. Een breed maar volstrekt niet eindeloos schijnend vlak, in gestadige uitwisseling van vallei en heuvelketen, een trage, bijna vaste, half opake eenheid, zoo verschillend van het onsamenhangende, dunvloeibare, doorzichtige water der alledagservaring.
Een enkele maal komt een ander vaartuig voorbij. Wij hebben zoo juist een Noorsche houtbark gekruist. De schaduwstrepen van de masten waren scherp op de bolle, room- | |
| |
kleurige zeilen afgeteekend en terwijl ik schrijf halen wij een lichter van Gravesend in, die in de diepte, op den korteren golfslag steigert als een hobbelpaard en het geluid van het windas en neergegooide kettingen komt met verwonderlijke scherpte over.
Er zijn een paar keurige specimens van Engelschen aan boord. Een dorre man met taaie halsspieren en weerbarstig, grijzend stoppelhaar, gekleed in een gele reisjas, welke onder de knieën met riempjes is vastgemaakt, loopt blootshoofds in zon en wind op en neer met onbedoelde danspassen als het schip slingert. Een ander in een ruim grijs pak zit in de schaduw van het tentzeil en een reflexlicht trilt op zijn sherry-en-rosbief gezicht.
Die Engelschen, wat weet ik eigenlijk van ze? Waar haal ik mijn kennis vandaan? Uit een plank met romans, een paar jaargangen van ‘the Graphic’, de toeristen, die den Burcht en het Stadhuis komen bezoeken en dat zijn mogelijk Amerikanen geweest. Toch heb ik een voorstelling, een aantrekkelijke voorstelling van het Engelsche leven en ik zal nu gaan zien in hoeverre die juist is. Wanneer ik denk aan dat machtige Britsche volk, dan zie ik - mal genoeg - eerst geïllustreerde advertenties van groote, glanzende auto's, afgewerkt als chronometers, heldere porceleinen badkuipen met roodkoperen douchebuizen, verstelbared ik-bekussende ruststoelen, deugdelijke reiskoffers, regenjassen, rijgschoenen, tennisrackets, houten pijpen. Ik zie de steno-typisten en zakenmannen in trein of 'bus op weg naar hun werk; de propere nurses met koket bestrikte hoedjes achter kinderwagens in de parken; de mooie actrices van de musical comedy aan het dansen voor geel voetlicht; de upper ten bij de wedrennen en in de balzaal; de roodgerokte jagers en honden, die over hek en door het water hert of vos vervolgen; studenten in flanellen cricketjasjes, die lui liggen te rooken in punters en meisjes (met een groote wrong van blond haar), die ze voortboomen. Wat is er allemaal nog meer? Stoere politieagenten uit de City, zalmhengelaars in Norfolkpakken, clubmannen in avondkleeding, roode soldaten, Dreadnoughts, ontzaggelijke krantenlappen, golfballen, boys-scouts, het Leger des Heils.... Maar er is een veel sympathieker facet: De ingenieur met zijn bruine, koortsvermagerde gezicht onder witten zonnehelm standvastig op zijn post bij de irrigatiewerken van de Indische woestijn; de adelborst met een sabel in zijn rechtergreep en een revolver in den linker pezigen knuist, die den aanval leidt van een handvol athletische matrozen op verschanste zeeroovers; de arme jongen zonder vooruitzichten uit de boeken van Smiles, die zich opwerkt tot bankier of parlementslid, opperrechter of
vlootvoogd, of wat hij wezen wil.
Dat zijn de menschen, die mij kunnen leeren wat mij ontbreekt. Die rustige onverzettelijkheid, waarmee alle bezwaren worden overwonnen; die sobere, zich onbewuste heldenmoed, ongezien stralend; het dadenleven, de nuchterheid, de kracht. Het is zoo verheffend en sterkend. Ik bewonder alles wat Stoïsch, Spartaansch, Romeinsch is. Want zoo is mijn lief en zoo begeer ik te worden.
Londen. Londen! Ik zit veilig en gezond op de vierde étage van het Holborn Viaduct Hôtel. Ik ben een beetje moe, maar wil toch probeeren nog eerst de rest van de reis te beschrijven.
Toen ik na het eten weer aan dek kwam, waren in de schemering naar het zuiden de blanke krijtrotsen te zien. Langszij glooide een lange reep van het nabije kustland met lichtjes bespikkeld. Vreemd genoeg, gaf die afperking de verlangde diepte en wijdheid aan de zee. Flauw zag ik groene heuvels en huizen en boomen en een spoortreintje met een langzaam vervormenden stoomstaart. Dicht bij den oever dobberden kleine visschersbooten onder een enkel vreemdvormig zeil. Plotseling had ik het onaardsche, vaak beschreven gevoel, of ik dit alles vroeger reeds gezien had in een vergeten bestaan, zoo lang geleden, dat de herinnering geen
| |
| |
grooter stelligheid had dan die van een droom. Reizigers en sjouwers met hun bagage stoorden mijn overdenkingen. Wij naderden den haven. Verscheiden groote grijze oorlogschepen vol gekleurde seinlampen, lagen geankerd op de reede en hoorn- en fluitsignalen woeien over. Ginder was het havenhoofd en toen, terwijl de boot zwenkte uit de lang gevolgde richting, die nog door een breede baan van zog werd aangegeven, kwam de landingsplaats, bezet met lantaarns, in het zicht. De hooge steiger stond vast in het slib geplant op een samenstel van zeer zware balken, geschaafd en gesplinterd waar de booten plegen aan te leggen. Tegen de dukdalven, waarvan het vette wierhaar druipend neerhing, spuwde en schurkte het wiebelende zwartglimmende water. De vervaarlijke stoomkraan van verweerd ijzer met ingewikkeld samenstel van stangen, kettingen en katrollen (een bizar zwart geraamte-silhouet tegen den droomerigen avondhemel) de lange loodsen en hangars van gegalvaniseerd ijzer, zelfs de leege goederenwagens weerkaatsten iets van de gevoelens van vrijheid en ontzag, die de zee losmaakt.
Een troep groote kerels in blauwe jerseys en beambten in onbekende uniform stonden zwijgend aandachtig op de aanlegplaats. Van boord wierp men kabels, die behendig opgevangen en zonder drukte of verwarring vastgemaakt werden. Een paar mannen met een voet schrap gezet tegen een balkkop en achterwaarts geworpen bovenlijf trokken de loopplank op den wal. De overtocht was volbracht.
In de douanenloods, in den ongemoedelijken windtocht en onder het onmachtige licht, te midden van vreemden gehuld in een ondoordringbare nationale middenstof, en gejaagd naar uitdrukking zoekend in een ontoereikende sorteering van woorden (en die nog maar half gekend en van onberekenbare uitwerking) had ik mijn eersten aanval van heimwee.
Het werd snel donker en van het landschap heb ik weinig gezien. Ik herinner me een kerkje met stompen toren op een heuvel en hooge muren van verweerden kalksteen, roeterige tunnels en een fabrieksstad met terras boven terras van leigedekte arbeidershuisjes tegen de berghelling, steeds hooger en schimmiger in den mist en walm uit al de hooge schoorsteenen. In Chatham hoorde ik het volgende brokstuk van een gesprek tusschen een stoeren sergeant van de mariniers en een pootigen kaartjescontroleur.
‘Ik wil mijn retour terug hebben, mijnheer’, koel beslist.
‘Uw retour krijgt u niet terug, mijnheer. Ik sta er voor in dat ze u doorlaten’, majestueus.
‘Dat is geen voldoende waarborg voor mij, mijnheer’.
‘Het zal toch voldoende voor u moeten zijn, mijnheer’.
‘Ik zal je gehangen zien, mijnheer, voor ik mijn recht opgeef’.
‘En ik zal je verdomd zien, mijnheer, voor ik van mijn voorschriften afwijk’.
Toen begreep ik, dat ik niet langer onder mijn landgenooten was.
Londen kwam nog onverwacht. Kleine villa's met aardige tuintjes en nette gazons werden gevolgd door steeds armelijker en goorder arbeiderswoningen, die samengroeiden tot hooge blokken. De spoordijk was gestegen. De trein reed nu op de hoogte van wijde, naargeestige velden van lei, waaruit de eenvormige schoorsteenen in convergeerende rijen opstaken. Ik zag neer op zwarte binnenplaatsen en leege straatravijnen, verwazend in grauwen nevel. Onze sneltrein haalde een locaal in en reed ratelend voorbij. Een andere kruiste op een lager niveau. Nog dieper gleed een electrische tram van een helling. Toen kwamen vierkante fabrieksschoorsteenen en de muurvlakken kregen brutale reclame-biljetten. De emplacementen verbreedden zich, wij reden onder ijzeren raamwerk met semaphoren en toen kwam de groote spanbrug, die, geheel onverwacht, uitzicht geeft op den machtigen Theems met al het veelmastig, stoomgepluimde scheeps- | |
| |
vertier en de schim van St. Paul's koepel rustig en fijn boven het huizengewarrel op den noorderoever.
Ik kwam zeer onder den indruk. Het was prachtig en grootsch, maar ook ontmoedigend. Wat leek ik onnoozel en mijn onderneming ondoordachte waaghalzerij. Met inspanning evenwel hervond ik mijn vertrouwen. ‘Voor mijn lief met hulp van den Aleenigen’, zei ik. Zoo eindigt deze belangrijke dag.
En nu zit ik deze aanteekeningen te schrijven, met een portretje van haar voor mij.
16 September. Ik werd vanmorgen verkwikt wakker en vol moed. Wat zou de dag brengen? Ik besloot, hoe hard het ook valt om geen enkelen dag te gebruiken om de stad te bekijken, maar dadelijk werk te zoeken. Na het ontbijt (drie gangen opgediend door twee kellners in een groote, drukgedecoreerde eetzaal) ging ik onmiddellijk uit en zag voor het eerst een drukke Londensche straat. Ik had 's morgens op een portaal waar het raam open stond het rumoer al gehoord, het loeien en den snik van aanzettende taxi's, het stoomsuizen en rammelen der motorbussen en het gonzen of driftig zuigerkloppen van zwaar aandreunende vrachtauto's, het kletteren van tuigkettingen en hol gehamer van paardenhoeven op asphalt en het balken van toethoorns; dat verontrustend geluid, dat in een onafgebroken lallen langs de huisgevels uit de diepe straatkloof opwolkt, overstemmend en zinloos als het geplens van een waterval.
Ik bleef een beetje beduusd op de trottoir staan kijken naar dat druk bewegend, langssmeurend vertier; naar de volle gelederen van voertuigen, die maar bleven aanstuwen in vermoeiend snelle opvolging - elke bestuurder nerveus speurend naar een kans om zijn voorman de loef af te steken. Ik kan niet zeggen wat ik zag; het was een verward vizioen van glimmend lakwerk op paneelen, van gezichten tot in kleinigheden omvat in één flitsende secunde en voor altijd vergeten, van het trillend spetterend glimlicht op snel wentelende spaken, van zijige glansstreep in een paardelies, het pruimkleurig gezicht van een hooggezeten hansomkoetsier (Gô, daar hei-je nou zoo'n gek ding), een grove rooie hand op een vettig stuurwiel.... En temidden van dat alles zag ik mijn eigen schim, telkens herlevend in het spiegelglas der langsjakkerende, veerenschommelende motorbussen.
Toen naderde langzaam, een weldadig overblijfsel van het oude Britsche flegma, een kar met grof grint op twee groote wielen met gele leemkluiten aan de spaken, een vuile spade tusschen het houtwerk gestoken en een ruigen haverzak van touw ter zijde bungelend. Op het voorschot zat de bestuurder in een bombazijnen pak, waarvan de broek onder de knieën met riempjes was aangesnoerd. De blauwe hemdsmouwen, die boven den elleboog waren opgerold, lieten de bruine taai gespierde armen vrij, versierd met indigo tatoeëerteekens. Het rechter polsgewricht was door een breeden leeren band beschermd. Hij klapte aanhoudend met zijn zweep en dreinde een liedje. Het paard was groot en zwaar van botten. Bij iedere stap trok de glanzende huid rimpels over de bilspieren en dan flapte de leeren schutlap voor het net opgerolde geruiten dek en knikte de grove kop. Van de slapen naar den halster met zijn uitwaarts gebogen koperen horens glinsterde een rij van ronde metaalplaatjes en tusschen de goedige, droomerige oogen hing de voorlok, keurig gevlochten en wuft met een rood lint gebonden, neer op het breede voorhoofdsvlak. Terwijl ik het gevaarte stond na te kijken, bonkte iemand tegen mijn schouder en toen ik boos omkeek, op mijn provinciale manier, om te zien wie zoo lomp was, liep ik tegen een man met doozen op, die zich kort en treffend uitte. Zoo werd ik ingewijd in het Londensche straatleven en ik heb verder vandaag mijn gedachten bij mij gehouden.
De twee dingen, die mij ten slotte nog het meest hebben getroffen, zijn de ellende op
| |
| |
straat en de Londensche atmosfeer. Die laatste is een lauwe, vochte lucht vermengd met steenkoolrook en een geur van benzine der auto's en koolteer uit het houtplaveisel. En de ellende komt niet zoo zeer van de havelooze kinderen op bloote voeten en bedelaars uit een melodrama of een roman van Sue, als van de vele zieke menschen flebberig bleek of caricatuurachtig vermagerd, met woekerende gezwellen of open wonden. Maar het vreeselijkst zijn die sjofele mannen, die ze hier ‘shabby genteel’ noemen. Ze dragen rosse, onwaarschijnlijk glimmende cylinderhoeden en diplomaten, die groen worden op de schouders, vuile boorden en rafelige broekspijpen. Het wordt mij waarlijk wel goed voorgehouden, dat mijn onderneming geen kinderspel is. Soms vliegt de angst mij plotseling aan, maar dan denk ik maar aan mijn harteke, voor wie dit alles begonnen is en dan kan ik mij beheerschen.
Het is het beste, dacht ik, om te probeeren werk te vinden bij een tooneeldecorateur. Ik ging dus naar een postkantoor en maakte een lijst van firma's, die ik in het adresboek opzocht. De meeste woonden op de ‘Surrey side’, dat is aan den overkant van het water.
Op weg naar de eerste kwam ik langs een arbeidsbeurs. Een kluitje werklui stond te kijken naar de kaarten met vacatures op de groen saaien borden: politoerder, pakker voor exportzaak, chauffeur, passementmaker, liftjongen, ivoordraaier, grofsmidsleerling, schakelbordman, allemaal niks voor mij, maar ik liep er toch maar in. Binnen moest ik lang wachten, omdat het heele personeel, te weten: drie mannen en een vrouw bezig waren, ieder in een andere taal en met andere taktiek, de wenschen van een zuidelijken vreemdeling te ontraadselen, die in de bedenkelijke spraakverwarring en het beminnelijk kruisverhoor zijn tramontane kwijt raakte en het huilen nabij was. Toen ik eindelijk aan de beurt kwam, liet ik mij brutaalweg als decoratieschilder inschrijven. Twee van de klerken, nog warm en moe gingen aan het snorren in boeken en smoesden achter een ruit van ribbelglas. Neen; er was op het oogenblik geen aanvraag, maar hier was een roode kaart, die ik iedere week moest laten viseeren, zoolang ik geen werk had en een blauwe om dadelijk in te zenden ‘ongefrankeerd, hoeft geen postzegel op, kosteloos, begrijpt-u-wel, doet hem zoo maar in de bus’, als ik plaatsing had gevonden.
Van de Blackfriars Bridge, zag ik voor het eerst - bij vollen dag, het nooit volprezen grisaille van den Theems. Ja, dat was grootsch en sterkend en mooi. Ik stond lang te kijken naar het breede panorama, dat zich naar alle zijden in een fijnen mist verliest, naar het sterk bewogen water met de kloeke sleepboot, donker in de ijle grijsheid boven haar onstage, olijfgroene weerspiegeling. Ik weet, dat ik hier dikwijls komen zal, als ik in zorg ben.
Ik heb de herinnering behouden aan een breede, open straat, met nuchter vol licht van boven en geplaveid met keien, als bij ons. Vele hoog geladen vrachtwagens met hun driespan of vierspan logge paarden kwamen langs en daartusschen gleden sjofele, electrische trams van twee verdiepingen. Stof, kaf en papieren wervelden uit donkere portieken, waar vrouwen met papiljotten in het haar en gore knipperoogende zuigelingen op den arm stonden te babbelen. Tegen den trottoirband zag ik een handkar met vruchten, fel oranje chinaasappelen, kanariegele citroenen en groene bananen op roze vloeipapier en die brachten een heerlijk element van kleur en sappigheid in de dorre, stoffige omgeving. In de schaduw onder het oliedoek van een kraampje achter tobben met glibberige oesters in schelpen en alikruken in slakachtige hoorntjes, zat een vrouw in een getailleerden mantel van geplet zwart fluweel; zij wipte met een behendigen draai van den breeden knokigen pols gekookte mosselen uit hun blauwige schalen en lei ze op een bord met groezelig water. Voor de deur van een kroeg waaruit de weeë geur van bier en het schetteren van een nasale grammophoon kwamen, stonden jonge kerels te spuwen en
| |
| |
vechtende honden aan te hitsen. Het scheen een buurt van goedkoope nachtverblijven. Ze zagen er vrijwel allemaal hetzelfde uit. Een pui van baksteen onder een dikke roetlaag, waar door de regen was neergesijpeld, berookte rolgordijnen en verkommerde aucuba's in hekjes voor de ongewasschen ramen. Zou ik daar nog eens komen slapen voor sixpence per nacht? Ik keek de donkere gang in, waar het bruinverniste behangsel in lappen naar beneden hing en rilde. Uit een goedkoop eethuis woei een walm van ransige bakolie. Het scheen een prettige buurt waar ik moest belanden. Twee havelooze schofjes met ongesnoten neuzen en de armen broederlijk om elkaars schouders stonden voor een snoepwinkel en ademden tegen de ruit, waarachter het lekkers lag, (stoffig rood suikerwerk, bekraste reepen chocola en beduimelde toffee) en trokken lijntjes van spuug met vuile kleine wijsvingers. Toen verbeeldden zij eensklaps twee vurige paarden en huppelden hinnikend weg. Er volgden schuttingen vol kleurige plakbiljetten van melodrama's, bokswedstrijden, tingeltangels en cinema's, de meeste reeds verbleekt en alle dicht bespetterd met modder.
Ten laatste vond ik de werkplaats, die ik zocht: een groote onzindelijke stal, naar het leek, met ramen hoog boven den grond. Er was een deur, maar geen bel of klopper, zoodat ik met mijn vuist moest bonzen. Na mijn derde poging kwam een man in een vuile schildersjas en op zware stramienpantoffels aanklotsen. Ik vroeg om den directeur te spreken. ‘Ik ben de directeur’, zei hij uitdagend. Ik liet mij niet uit het veld slaan, maar informeerde of hij ook een décorateur kon gebruiken. Hij maakte een boos ongeduldig gebaar, keek mij aan met echte, ongeroomde volvette minachting en sloeg de deur dicht. Mijn eerste opwelling was om die in te trappen, maar ik bedacht, dat mijn proeftijd was begonnen. Die dolle trots moet maar eens uit zijn, zei ik, het leven hier zal een goeie opvoeding wezen. Toch moest ik naar het portretje kijken voor het binnen stil werd.
De tweede firma huisde een heel eind verder en hoog boven den grond. Ik moest eindelooze, uitgesleten trappen op en door gangen waar vele, lang reeds verscheiden geslachten met vette schouders tegen de witkalk geleund moeten hebben. ‘De directeur is op reis. Kom de volgende maand maar eens hooren’.
Toen liep ik dan maar weer gemoedereerd naar het derde adres van mijn lijst. Het atelier kwam uit op een plaats, waar een oude timmerman blanke krullen van een plank schaafde. De deur stond open en ik kwam in een gewit lokaal met helder bovenlicht. Ontzaggelijke doeken hingen evenwijdig achtereen van den zolder neer en potten en emmers stonden in de nauwe doorgangen daartusschen. De meesterknecht stond mij te woord met een aangegeten boterham in zijn hand. ‘Op het oogenblik hebben we geen lui noodig’, zei hij rustig kauwend, ‘loop tegen Paschen maar weer eens aan. Dat is de goeie tijd’. Achter zijn rug stond een werkman veelbeteekenend tegen mij te knipoogen. Hij schreef letters in de lucht en sprak geluidlooze woorden met overdreven liparticulatie. Ik begreep er niets van; maar toen ik weer over de binnenplaats liep, hoorde ik hem achter mij kuchen en zacht fluiten. ‘Ik wou je maar even vertellen, dat ze bij Fairford in de Old Kent Road dikwijls tusschentijds losse werklui kunnen gebruiken. Maar het gaat een ander niks aan, wat ik tegen je zeg’ en hij wees mysterieus met een hoornigen duim over zijn schouder. Ik bedankte hem hartelijk en wandelde naar de Old Kent Road. Fairford was een heel superieure inrichting. Ik moest wachten in een zindelijk kamertje met compleete poppentooneeltjes op een plank en ontwerpen voor achterdoeken netjes in lijsten aan den muur. Ik werd beleefd ontvangen door een modisch gekleeden jonkman, die mijn bezoek blijkbaar een allergewenschte afleiding vond. Spoedig kwam een tweede klerk bij ons zitten en toen nog een. Zij waren allerhoffelijkst en spraakzaam - onderhoudend
| |
| |
mag ik zeggen - maar zoodra ik het gesprek op zaken bracht (was er ook een vacature, of uitzicht of plaatsing bij de firma?), schudden ze alle drie droevig het hoofd, maar met een zweem van een glimlach, als vonden ze het toch een beetje belachelijk dat een volwassen man de wereld nog niet beter kende.
Daarop heb ik het eens in het West End geprobeerd. Ik vond een bloedarm meiske in het kleine kantoor en toen ik zei, waarom ik kwam was ze dadelijk een en al sympathie en bereidwilligheid. Ze zou dadelijk Mr. Tonti gaan zoeken. Ik beken, dat ik zeer getroffen was door dit tweede bewijs van belangstelling in mijn zaken. Die stakkers wisten blijkbaar wat werkloosheid beteekent.
Mr. Tonti kwam uit de werkplaats aanloopen. Hij was een oude Italiaan met een grijzen krulkop en kruiperig liefdoende manieren; hij sprak zijn gebroken Engelsch niet, maar zong het recitativo. Het speet hem ontzaggelijk; neen, op het moment was er geen gebrek aan krachten. Wat trof dat ongelukkig. Maar in de toekomst, zeker, natuurlijk, zou er een plaats zijn, Hij zou om mij denken. Ik zou het eerst in aanmerking komen. Wanneer? Ja, dat was moeilijk te zeggen. De volgende week al misschien. Morgen, wie weet? Hij blies de cigarettenrook door zijn neus en glimlachte minzaam.
Ik bemerkte, toen ik weer buiten stond, dat ik duchtig moe en hongerig was. Ik keek op mijn horloge. Vier uur; en ik had sedert het ontbijt niets gehad. Op een straathoek in de nabijheid vond ik een goedkoope restauratie en daar heb ik mij te goed gedaan aan ossevleesch met aardappelen en een pint bitterbier.
Na bij nog drie firma's mijn neus te hebben gestooten, kwam ik tegen negenen in mijn hotel terug, moe, teleurgesteld, maar heel wat wijzer dan 24 uur geleden. En ik heb vandaag genoeg gezien om te weten, dat mijn liefde voor Londen duurzaam zal zijn en dat geen ontgoocheling mij kan vervreemden.
17 September. Ik werd wakker en zag met schrik, dat het negen uur was. Maar ik had van Laura gedroomd en voelde mij krachtig en vol moed. Ik begon maar weer naar werk te zoeken en vond het heden bij mijn eerste poging. Het was in een kleinen winkel in de bakolie-en-bierbuurt en voor de ruit zag ik domino's en maskers onder de dikke laag van het bruine, vettige stof van Londen. Tusschen tooneelsnorren op karton en cotillon-mutsen vol vliegenspikken, stond een olieverfportret van een burgerman op zijn Zondagsch met een misteekenden mond en een verzakt linkeroog. Ik ging binnen en de ouderwetsche deurbel lawaaide en tinkelde wippend op zijn veer al zwakker en zwakker en scheen ten laatste versmoord in de soezelige, saaie stilte en mistige somberheid van het voorhuis, dat zijn licht door de volle étalage heen kreeg. Het leek of er nooit iemand zou komen om mij te woord te staan. Ik had allen tijd om rond te kijken. De oude winkel (wie had kunnen denken, dat er zulke in een stad als Londen waren?) was niet haaks gebouwd, maar stond onder een scherpen hoek op de rooilijn. Er lag een stoffige rommel in de donkere hoeken, spieramen, verroeste gordijnroeden, gedeukte cartondoozen en kisten, waaruit pruikjes houtwol puilden. In glazen kasten aan den muur hingen verschoten en verfomfaaide carnavalscostuums en op het raamwerk waren gelig verbleekte foto's gespijkerd van vergeten tooneelvoorstellingen. Daaruit vloeide die vreemde weemoed, welke aan verleden vreugde is.
Eindelijk kwam Mr. Miller een trapje afgehakkeld en om hem was een aura van zorg en ontmoediging. Hij was een dertiger met een knobbelig kalen schedel, waarover wat vettig haar van het achterhoofd was gekamd. ‘Ik heb een man noodig’, zei hij langzaam en twijfelachtig en hij wreef met een vuilen vinger, waarin de kleuren van jaren schilderwerk waren gebeten, in zijn waterig ontstoken oog. ‘Ik heb een man noodig, maar hij moet zelfstandig ontwerpen kunnen maken’. Ik liet mijn teekeningen
| |
| |
zien: een paar landschapaquarellen en portretstudies in rood en zwart krijt. Hij ging er mee naar de deur en stond ze te bekijken, een donkere gebogen vorm tegen het daglicht, dat hoornig geel door de papieren scheen, welke hij op armslengte hield. Er was een kille reflex op zijn gezicht met de puilende onderlip van een aandachtige. ‘Dat is goed werk’, zei hij eindelijk met een zucht. ‘Ik heb ook mijn aspiraties gehad’ en hij knikte met zwak oplevenden trots naar het jammerlijke portret in de uitstalkast. Het ging mij door het hart. ‘Het is hier maar een kleine zaak. Ik kan het werk af met één bediende. Mijn laatste is verleden week aan maagkanker gestorven. Als het erg druk is, werkt mijn vader mee - maar het is nooit heel erg druk in de laatste jaren. Ik geef een shilling per uur; meer kán ik niet geven’, zei hij plotseling uitdagend, als om zich bij voorbaat tegen mijn mogelijke eischen te verzetten.
‘Dus u kunt mij gebruiken?’
‘Wel, als het niet te min voor je is. Ik kan niet meer geven; geen duit. Maar met jouw talent behoor je wat beters te vinden in Londen’. Ik probeerde niet zoo gelukkig te kijken als ik was.
‘En wanneer zal ik komen?’
‘Laat eens kijken. Het is vandaag Vrijdag. Kom Maandag. Het is niet druk. Hoe laat? O, acht uur, negen uur. Zoo precies gaat het hier niet. Ik ben maar een klein baasje’. Weer zuchtte hij diep.
Terwijl wij nog praatten, kwam Mrs. Miller in den winkel. Met dat prachtige modelee van rondende kin en hoogen, fijnen neus, moet ze een knap meisje geweest zijn, maar er waren blauwige blazen onder haar domme oogen gekomen en spijtige lijnen om den mond. Ik vroeg haar, of ze in de buurt ook een goedkoop kosthuis wist en er volgde een korte interlude van stil spel tusschen de echtelieden; ik zag natuurlijk niets.
‘We hebben een heel nette slaapkamer boven’, zei Mrs. Miller, ‘als u zich wat behelpen wilt. Vijftien shillings met den kost, eenvoudige burgermanspot. De wasch, hm, daar zouden wij het makkelijk over eens kunnen worden. Wilt u eens komen kijken?’
De ‘heel nette slaapkamer’ was boven in het huis, achter een droogzolder, waar oude décors hangen, en zag uit over daken en schoorsteenen op een gasfabriek. Er was een ijzeren bed, een kapotten stoel en lampenglazen, nog omwikkeld met bruin vloeipapier in een hoek. Maar natuurlijk het zou alles netjes schoon gemaakt worden en een tafel, zeker, een tafel zou er komen en een andere stoel en een gordijn hier voor de kleerenknoppen.
Ik was maar al te dankbaar om toe te happen. Wat een bof! Werk en onderkomen op één morgen. Een prachtig begin! En Zondag kan mijn kamertje op orde zijn. Dat laat mij bijna twee volle dagen om wat van de stad te zien, voor ik in het gareel kom.
19 September. Ik arriveerde hier vanmorgen met koffer en tasch in een taxi. De Millers ontvingen mij plechtig in Zondagskleeren; hij in een diplomaat met de korte panden uit de negentiger jaren; zij in een zwart satijnen japon, die ook een ervaringrijk verleden achter zich scheen te hebben.
Mijn kamer boven viel erg mee. Er is grondig schoon gemaakt; vitrages (wel is waar met groote gaten) zijn opgehangen en het beddegoed was helder, ofschoon gerafeld en versteld. Ik had heel wat erger te pas kunnen komen.
Om half twee was het middagmaal, waar ik ook niets op had aan te merken; een zindelijke Hollandsche huismoeder zou waarschijnlijk niet zoo tevreden zijn geweest.
De oude vader woont bij de Millers in. Het is een onsmakelijke man met ‘handen als torren’ zou Laura zeggen. Bij het ademen is er in zijn borst een samengesteld geluid (waarom hoort men zoo iets nooit bij meer beschaafden; ongesteldheid is toch geen zaak van convenance) dat mij doet denken aan het dreinen van een defecte stoommachine en het gegorgel van water in bui- | |
| |
zen. Het schijnt hem niet te hinderen of te verontrusten en eindigt in een drogen kuch en gesmak en de gezichtsuitdrukking van iemand, die na lang wikken tot een allergewichtigste gevolgtrekking is gekomen. Dat treft mij altijd weer bij oude menschen: dat diepzinnig lijkend gemijmer, dat ten slotte blijkt geloopen te hebben over een krommen spijker in den muur, waaraan iemand zijn kleeren wel eens zou kunnen ophalen.
De Millers hebben één kind, een jongen van een jaar of vier, Eric, met leuke bruine rekeloogen en flossig rood krulhaar. Eindelijk is nog de hond te vermelden: een verwaarloosde vette fox-terrier, genaamd Timothy of kortweg Tim.
Mr. Miller knoopte zijn servet om en viel aan zonder complimenten. Mrs. Miller at aanvankelijk delicaat met een koket opgehouden pink, maar spoedig was het een algemeen geslobber, gesnuif, gesmak en gehik aan tafel, waaraan ik met moeite zal wennen. Eric, gezeten op drie oude jaargangen van de ‘Sphere’ maakte rijkelijk gebruik van zijne kleine vingers, als hij dacht dat niemand keek, omdat een groote-menschen vork en mes wel deftig zijn maar toch zwaar te hanteeren. Bij opa liep de jus over de slecht geschoren kin op het vette vest. Toen mama naar de keuken was om het nagerecht te halen (papa staarde naar den bruinberookten zolder, terwijl hij rustig en systematisch zijn tanden uithaalde met een toegespitsten lucifer) wou Eric het zoutvaatje van geslepen glas, dat ver buiten zijn bereik stond van de tafel pakken; ik denk om er doorheen naar het gaslicht te kijken. Maar de boeken gleden onder hem uit en hij tuimelde van den stoel en een tumbler met water viel om en brak rinkend op den grond. Mama kwam de trap opgestormd, al in de diepte roepend ‘Wat is dat? Wat is dat?’ Toen ze zag wat het was, nam ze Eric bij den rug van zijn trui en gaf hem, zonder vorm van proces een flink pak voor zijn broek.
‘Nou, nou; zoo kan het wel’, zei Mr. Miller, pruttelig. Mrs. Miller bruischte op. Alle deftigheidskomedie werd in een hoek gesmeten met haar servet.
‘Zoo, moet dat kind maar in het wilde opgroeien en net zoo'n lomperd worden als jij? En mijn schoone tafellaken. De heele boel drijft. Kijk eens. Net ben je netjes of die lamstraal....’ Ze keek zoo dreigend, dat Eric zeker opnieuw gehad zou hebben, als de nieuwe kostganger er niet geweest was. ‘Had dan op hem gelet! Ik kan ook geen oogenblik mijn hielen lichten of er gebeurt wat. Ga jij den boel dan halen, als je dat kind nog niet eens aan kan’.
Mr. Miller keek verongelijkt en steunde nijdig zijn hoofd op zijn elleboog, terwijl hij ver over tafel leunde. De oude vader hield afwerend een magere hand met bruine ouderdomsvlekken op en riep werktuigelijk: ‘Hush, hush!’
‘Met slaan krijg je het er in ieder geval niet uit. Het is geen kunst om een weerloos kind te slaan’. Eric brulde des te harder.
‘Welzeker! Trek jij maar partij voor dat kind! Wij zullen eens zien wat er van hem terecht komt, als papa hem maar altijd de hand boven het hoofd houdt. Dat eindigt in de gevangenis, wat ik je vertel! En dan helpt geen berouw, Mr. Miller. Aha!’
In de elektrische stilte die volgde zat grootvader droomerig zijn kiezen uit te zuigen met een zoenachtig smakgeluid, zoodat telkens de hond kwam aanloopen, die dacht, dat hij geroepen werd.
Na afloop van het maal gingen wij naar de voorkamer boven. Wij huizen in een alkoof achter den donkeren winkel en daarvan door een groot raam gescheiden. Het is een soort van insteek, half onder den grond, waar den heelen dag het gas moet branden. Maar Zondagsmiddags schijnen ze in de ‘salon’ te zitten. Mrs. Miller, die zichzelf weer was, voerde me rond, opdat mij geen kruimeltje zou ontgaan van de poovere voornaamheid der oude dagen waaruit haar levenskracht was. Er hing een groote, goedkoope portretgroep van de Miller trouwpartij. De bruid in het wit, een knap, dom
| |
| |
meiske; de bruigom glunderend en zelfbewust boven de gekke puntboorden, die ze toen droegen. Om het paar waren de onvermijdelijke betrekkingen geschaard: de vader, blijkbaar door vreemde handen voor de gelegenheid verfraaid; de dikke, grappige oom, wien het voor den wind is gegaan; het broertje dat niet stil kon zitten en daarom als een onhandig geretoucheerde vlek verscheen; de zwaar-besnorde zwager en zijn ziekelijke vrouw, en de twee arme nichten schuw op den achtergrond. De trouwbouquet van bruine, papierig verdorde rozen, op dunne ijzerdraadjes - zoo'n ding hoort op een grafzerk thuis - stond in een glazen hoorn op de mahoniehouten étagère.
‘Deze vazen zijn een cadeau van een vroegeren bewonderaar van mij. Als ik dien getrouwd had, was ik heel wat beter af geweest dan nou’, zei Mrs. Miller en probeerde tersluiks met haar voet een speelgoed automobieltje van Eric achter een prullenmand te schuiven. ‘Maar hij was een Papist en mijn vader wou er niet van hooren’.
Toen ging ze aan de piano zitten (ik mocht blijkbaar niet te min van haar opvoeding denken) en zong liederen uit haar meisjesjaren. Het was erbarmelijk - een defecte speeldoos; ze had geen stem, geen voordracht, geen grein gevoel zelfs; het waren sentimenteele tingeltangel balladen, tien jaar oud en dat er geen enkele nieuwe was bijgekomen, sprak boekdeelen. Ik had groote moeite om mijn tranen in te houden.
Mr. Miller zat voor het raam en sloeg zonder belangstelling de bladen om van koningin Victoria's Jubileum Album. Hij gaapte en rekte zich en stond eindelijk op, om, naar Engelsch gebruik, zijn Zondagmiddagslaapje te gaan doen. ‘Dat is nou mijn Zondag’, zei Mrs. Miller verdrietig. ‘De heele week moet ik sloven en den eenigen middag, dat ik vrij ben, gaat mijn man slapen’.
De arme Eric was ook niet gelukkig. Met zijn Zondagsche trui aan, mocht hij niet op straat spelen. Hij was dreinerig en lastig en bedreef allerlei kattekwaad.
‘En dat kind! Ik zou het wel lam kunnen ranselen’.
Daarop kreeg ik lange verhalen te hooren over den bewonderaar, die zoo'n knappe vent was en haar zoo goed begreep en nou zoo'n prachtige betrekking had (ze klokte smachtend met de tong) als oberkellner in een hotel te Brighton.
Na de thee maakte ik een langen loop naar Hyde Park en was met avondeten weer thuis. Ik ging vroeg naar bed, maar werd uit den slaap gehouden door de half dronken chauffeurs van een taxi-garage achter het huis. Het ding is ook 's nachts open en ik hoorde mannen den heelen nacht door zingen en lachen.
20 September. Vandaag is het tweede bedrijf, getiteld: ‘Het leven overwonnen’, van mijn levensdrama begonnen. Ik ben dit voorjaar de wereld uit den weg gegaan om de stilte te verwerven, waarop ik geen recht had. Nu komt de strijd. Wat maak ik toch veel door! Het beteekent allemaal groei. Eerst staan wij machteloos tegenover iedere nieuwe gestalte van de eindelooze werkelijkheid. Dan werken wij ons in door zorgvuldige ontleding en rangschikking en de gedrukte stemmingen verdwijnen. Ten slotte nemen wij op, wat wij behoeven voor ons zielsorganisme; het waardelooze wordt verworpen; de dingen hebben hun tyrannie verloren en hun onderwerping aan de ikheid is verzekerd.
Het atelier is natuurlijk niet interessant. Het is ongemoedelijk door al dat brute licht, als in een laboratorium, een operatiezaal, een leege serre. Er ligt veel stof, er hangt veel rook uit Mr. Miller's vuile pijp en het eene potkacheltje zal het er niet warm kunnen stoken. Ik heb er twaalf uur gewerkt vandaag, van achten tot achten (de schaften gaan er natuurlijk af) en ik kan het duchtig voelen. Wij maken een achterdoek voor een photographisch atelier; een vijver met een bosch en op den voorgrond de gebruikelijke ballustrade met bloemenvaas - alles in wit
| |
| |
en grijs. Het staan en drentelen is erg vermoeiend, maar dat zal wel wennen. Ook het werken met zulke groote kwasten en de behandeling van de tempera-verf, die droog zooveel lichter lijkt dan wanneer nat opgestreken, moet geleerd worden. Mr. Miller heeft voor verschillend aanbesteed werk ingeschreven.
23 September. Dit is een goedleven, een normaal, compleet leven. Dit zal de zoozeer begeerde mannelijkheid geven, de ziels-gehardheid. De kwijnende schoonheidsdroomer, de angstvallige levensamateur is dood. Ik ben de wereld in gegaan om mijn lief en zal daar voor haar mijn lessen leeren. Er is bevrijding in het moedig aanpakken, in het uitrichten, tot stand brengen, betasten van de werkelijkheid. Er is een charme juist in de inspanning, de kleine ontberingen, in de banale omgeving. Dit is alles waarachtig! Hier is geen ziekelijkheid mogelijk, geen zelfbeschutting, geen excessen van kunstbestreving en ten uiterste gedreven intellectualiteit, geen zwaartillende, theoretiseerende levenskunst. Ik ben mijn medemenschen niet langer ontrouw, maar vecht mee. Ik leef!
Als ik 's avonds moe op mijn bed lig, met mijn groote liefde, dan komt er ik weet niet wat voor zaligheid over mij en ik weet dat alle slechtheid een waan is. Dat is de groote vervulling - er blijft niets meer te wenschen.
25 September. Toen ik vanavond op mijn kamertje zat en terug zag op de week, was ik dankbaar en stil gelukkig. Die voortdurende bezigheid zonder getob of aanstellerij, is net wat ik noodig had. De oude besloten zelfbeschouwing heeft afgedaan. Alle gedachten zijn van mijzelf afgevoerd naar haar en zoo is het of mijn dieper wezen voor het eerst van mijn bewuste leven vrij spel krijgt. Ik bén mijn diepere zelf. Ik behoef geen rol meer te spelen, ook niet in mijn intiemste gedachten. De duizend wisselende toekomstplannen zijn verdwenen; het haken en reikhalzen, haasten, zorgen, de dagen van zelfverwijtenden lediggang en van eerzuchtig nerveus gesloof zijn voorbij. God zij dank! Ik heb eindelijk de eenheid, den grondslag van al mijn uitingen gevonden. Nu is er ‘tegenwoordigheid van geest’, bezinking en vrede, vol genot van het voorbijtrekkende oogenblik, tijd en aandacht om mee te leven met anderen. Ik leef voor haar - het is geen phrase; ik doe alles bewust voor haar en zoo goed als ik kan. Daaruit is onverwacht het heil geboren, dat blijft onder allen arbeid. Indertijd heb ik groote aspiraties gehad, maar nu is ‘the world well lost for love’.
26 September. Ik heb geprobeerd om dezen Zondag het gekibbel en de onaangename stemming van den vorigen te voorkomen - wat ook is gelukt. Het viel mij niet moeilijk, want ik ben zoo gelukkig en zoo onbezorgd, dat ik belang kan stellen in al die grauwe levens om mij heen en er liefde in kan schenken. Ik weet, dat mijn lieveling het heerlijk zou vinden, als ze het wist. En het is verwonderlijk te zien, hoe de geheele familie opleeft en zich herstelt, zonder te begrijpen, wat er in hun diepten gebeurt.
's Morgens lokte ik Mr. Miller naar buiten voor een wandeling onder kerktijd en wist hem te bewegen, om Eric mee te nemen. Dat liet zijn vrouw vrij spel bij het eten koken en nog tijd om het patroon van een winterbloeze na te knippen. Wij doolden door niet zeer verkwikkelijke buitenwijken en zagen een echt Engelsch tooneeltje:
Op het pleintje waar vier straten samen komen en bijna onder het uithangbord van de herberg ‘de Ploeg’, was een harmonium neergezet, waarop een bloothoofdig burgerheertje een koraal begeleidde. Een ander op een omgekeerde stijfselkist, zong met strak gezichtsmasker en happende kaak, terwijl hij glazig rondzag in een kleinen halfkring van vrouwen en meisjes uit het volk. Toen de psalm ten einde was gedreind, begon hij hakkelend een hoofdstuk uit het Marcusevangelie voor te lezen met grappig neer- | |
| |
ploffende intonatie, wanneer een van die onberekenbare zinnen spoediger eindigde, dan een mensch billijkerwijs verwachten kon. Zoodra de voorganger zijn bijbel had gesloten begon een vrouw onder het gehoor, een dienstmeisje op haar Zondagsch, naar het scheen, te preeken. Ze sprak van het Koninkrijk Gods en de zaligmaking der wereld. Het waren de oude beschrijvingen en beloften, die de opvolgende christengeslachten in alle landen elkaar gedachteloos nazeggen en de taal was een vreemd mengsel van de sonore woorden en wendingen uit de Schrift met de huiselijkste beelden van het volksdialect. Maar haar doodelijke ernst en uitlaaiende geestdrift verschrokken de suffende gemeente als een mirakel. Ik zelf kwam erg onder den indruk. Haar wijde oogen schenen voorbij de zichtbare wereld te zien, haar kinderlijke welsprekendheid viel in cadans, de rauwe, stokkerige gebaren werden vlot en zinvol. Met tranen beleed ze haar eigen misdrijven en voer vurig uit tegen de zonden van het menschdom. Tot de hoogste vervoering gekomen, scheurde zij de armelijke versierselen van haar manteltje, rukte den hoed met een onschuldig strikje en wat bloemetjes van het hoofd en vertrapte alle wereldschheid. Bij deze woeste vertooning begon een jongetje op moeder's arm, die al langen tijd met trekkende wangetjes en trillende onderlip had toegezien op eens gierend te huilen en enkelen lachten. Maar de geëxalteerde wist deze onderbreking te gebruiken met een oordeelkundige
gevatheid boven haar gewone vermogens. Zij sprak van de jaren der onschuld en van het zoete kindeke Jezus, dat in de wereld gekomen was, om met zijn kostbaar bloed onze zielen rein te wasschen van alle zonden. Niemand lachte meer en ik kwam onder de bekoring van het levende en echte in het overigens vrij barokke tooneel.
Toen wij thuis kwamen was er al gedekt en om ongelukken te voorkomen, nam ik voor en tijdens het eten Eric voor mijn rekening. Het kostte heel wat praten, maar gedaan gekregen heb ik het toch, om mama over te halen hem op zijn door-de-weeksch te kleeden, toen de tafel was afgenomen. Daarop maakte ik zeepsop en zette hem op het atelier, waar hij mocht knoeien en daar heeft hij zoet bellen geblazen tot theetijd. Dat ik Mr. Miller zijn slaapje heb laten vergeten, was evenwel de grootste triomf van den dag. Ik wist hem aan het praten te krijgen over zijn leerjaren in de Kensington school. Hij leefde blijkbaar weer in dien tijd van hoop en zorgeloosheid en raakte bepaald in vervoering. Hij voelde zich, dunkt mij, weer de jonkman (uit de portret-album) in een grijs geruit confectiepak met bloemen in het knoopsgat, die iederen Zondag naar Clapham wandelde om zijn meisje het hof te maken. Zijn vrouw dacht ook weer terug aan die gelukkige jaren en beiden moeten kracht hebben gehaald uit de herinnering. Het was vijf uur eer wij er aan dachten. Tusschen de thee en het avondeten gingen wij weer uit; het echtpaar Miller voorop en Eric en ik er achter.
Toen hij, moe van de wandeling, naar bed was gebracht zonder scènes, ging Mrs. Miller voor de piano zitten en zong weer haar repertoire door; maar ik hield niet op, voor haar man had meegedaan in een duet, dat sedert hun wittebroodsweken niet uit het muziekkastje was geweest. De oude grootvader was tot tranen bewogen en klapte in de handen.
‘Wel’, zei Mr. Miller, toen wij naar bed gingen, ‘dit is de prettigste Zondag, dien ik in jaren gehad heb’, en zijn vrouw haakte haar arm door den zijnen en glunderde.
(Wordt vervolgd).
|
|