Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Kroniek.Boekbespreking.P.H. van Moerkerken. De Bevrijders, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, het jaartal ontbreekt.Het jaartal ontbreekt, en het had hier weer heelemaal niet mogen ontbreken. In de eerste plaats omdat dit boek tot de litteratuur behoort, en dus een duidelijk aangewezen plaats in de litteratuur-geschiedenis moet hebben, in de tweede omdat wij toch ook waarlijk wel precies willen weten, wanneer in zulken toon over de roemrijke nederlandsche historie van 1811 tot '15 is geschreven, en in de derde omdat de firma Van Kampen overigens zoo trotsch mag zijn op deze hare hoogst nauwkeurig verzorgde uitgave, omdat het jaartal ditmaal het allereenigste is wat daaraan ontbreekt. Wat zoo zeldzaam is tegenwoordig: de stijl van den schrijver zelf en die zijns uitgevers, ze behooren hier geheel bij elkaar; beide zijn smaakvol, logisch, voortreflijk, en volkomen met elkander in harmonie. Wat nu den toon betreft, waarvan ik zooeven gewaagde, die is inderdaad iets heel bizonders en wel zeer eigen aan den man die hem vond en bezigde. Het lijkt mij thans of Van Moerkerken in zijn vorige boeken nog eenigszins heeft gewankeld en gezocht - geweifeld vooral tusschen het ironisch-spottende, het romantisch verhalende, het wijsgeerig-beschouwende - dit is dan nu eindelijk de volkomen samensmelting dier drie en geheel zijn eigen toon. Zacht voortvlietend als een stille beek, met al de liefelijkheid, al den weemoed ook, die aan dat zachte voortvlieten bekoring geeft, toch hier en daar opkrullend als onder een vlaagje van spot, en dragend bijna gedurig - alleen somtijds onmerkbaar door andere glansen - de staalkleur der ironie - het uitschijnen der pittigste kracht van dezen bedaarden, maar innerlijk toch wel diep-vitalen auteur. In zijn vorig werk was die gelukkige samensmelting nergens nog zoo volkomen. Daar scheen het nu eens of de geestigheid, dan weer of de romantiek uit den toon viel, en wat het wijsgeerig-beschouwende betreft, ook dat stond soms te veel alleen en leek dan wel wat mat of zeurig bij tijden. Hier zijn alle eigenschappen verwerkt, dit boek is nergens mat of zeurig, maar overal geestig, weemoedig, lieflijk en teeder tegelijk. Soms bijna fel sarcastisch, soms bijna zoet - tóch zoo'n wonderlijke eenheid.
Het verhaaltje, de intrige, of hoe men 't noemen wil, is er wel heelemaal bijzaak in. Het wil mij zelfs voorkomen of de schrijver daar nog méér dan noodig was zijn best op heeft gedaan. Dat heele verleidings-romannetje van Tobias Soelens, den zoogenaamden dichter, met het dienstmeisje van zijn patroon, het had er m.i. best - ja beter! - uit kunnen blijven. Het herinnert te onpas aan verschrikkelijk ouderwetsche novellen - waaraan juist niet te doen denken mij voorkomt te behooren tot de opgaaf van een boek als dit. Want er is - ondanks de zachte romantiek - overigens niets ouderwetsch aan Van Moerkerkens werk. Het is modern, geheel modern, door zijn toon alweer, door zijn opvattingen, in laatste instantie door de persoonlijkheid die er zich in uitsprak. Die heele onverwachte historie van het verleide meisje, haar bevalling en dood, en vooral van die vreeselijke wraakneming, door den broeder op den verleider, tusschen de ijsschotsen der Beresina - hoe is de heer van Moerkerken eigenlijk gekomen tot deze ijselijkheden, waarvoor heeft hij ze noodig geoordeeld? Het is mij niet duidelijk. Maar het doet er niet veel toe. Aan het slot | |
[pagina 160]
| |
van het boek gekomen is men die tragische episode vrijwel weer vergeten - hetgeen toch welbezien ook weer niet de bedoeling van den schrijver kan zijn geweest. Wat is het begin van dit boek uitstekend, wat zet het ons dadelijk in de atmosfeer, wat brengt het ons aanstonds in de stemming die wij behoeven om het verdere te genieten. Een atmosfeer van verledenheid, een stemming van zachten weemoed - plotseling, éven, doorflikkerd van een ondeugend zonnestraaltje! O, ik zou het u wel heelemaal willen overschrijven, dat uitstekende begin. Een oude freule is gestorven op haar eenzaam landgoed. Zij heeft geen rechtstreeksche erfgenamen; de boedel moet verkocht; een notaris en zijn klerken maken de inventaris op. En alles wat zij vinden ademt den rustig-harmonischen smaak eener langdurig in zich zelf gekeerde. Maar dan lezen wij: ‘In een laadje van de secretaire der freule, door den notaris geopend in het bijzijn van een verren bloedverwant, lag nog een klein boekje, met zware gothische letter van meer dan drie eeuwen geleden gedrukt: het was de “Navolging van Christus”, in oude landstaal overgebracht uit het Latijn. Tusschen de bladzijden lagen gedroogde bloemen en bladeren, blijkbaar van vele jaren her. Verder vonden zij er het op ivoor geschilderd miniatuurportret van een omstreeks veertigjarig man, aan de achterzijde gemerkt: I.t.W., en een vergeeld vodje papier, waarop in potlood nauwlijks meer leesbaar stond: Combat de la Volupté. De notaris en de erfgenaam zagen elkander aan en begrepen het niet. Het meerendeel dier oude dingen werd verkocht; en voor zooverre zij niet in het bezit van musea of particulieren kwamen, zwierven zij voortaan rond bij een of anderen antikwaar of rariteitenkoopman, tusschen beschilderde snuifdoozen, spekteenen poppetjes, tinnen peperbussen en nagemaakt glas-in-lood. Hun geschiedenis kende niemand meer; niemand wist hoe eens wellicht liefde, wanhoop, heimwee door die arme voorwerpjes waren gewekt in een menschenziel. Zij omsloten herinneringen, waarvan niemand meer wist. Doch langs wonderbaarlijke wegen kan soms aan een modernen trovator of vinder het geheim der sprakelooze dingen worden medegedeeld; hij ziet de oogen die er op staarden, hij voelt de bevende vingers die ze aanraakten. En wat zulk een gevonden heeft, kan dan de avond-verpoozing zijn voor ernstiger lieden, na de ernstiger zaken van hun veel ernstiger leven’. Zoo begint dan nu het verhaal, de roman, vijftig à zestig jaar vroeger beleefd, van de oude freule, Agathe Fabian, die gestorven was, 83 jaar oud. En - laat ik het u er maar dadelijk bij verklappen - zoo pikant als hij zich door dat begin aan liet zien blijkt deze roman later niet te zijn. De woorden ‘Combat de la volupté’ slaan maar zeer indirect op een episode uit het eigen leven der freule. Zij heeft toevallig bijgewoond - ja, er is wel zeer veel, romantisch veel toeval in dezen roman! - dat de man dien zij in stilte beminde deze woorden in een boom sneed, en dat is haar reden genoeg geweest om dien man te weigeren toen hij haar, geruimen tijd later, ten huwelijk vroeg. Het geval lijkt wel zéér hollandsch te zijn. Ik zou me tenminste wel geneigd voelen te vragen: zouden er elders op de wereld wel vele meisjes zijn, zoo waanzinnig van braafheid en stijfheid, dat zij den man van hun liefde weigeren, omdat hij een viertal woorden in een boom snijdt, wier zin nu juist niet op brave en ernstige gedachten wijst - van levensgedrag behoeft zelfs nog geen sprake te zijn? Ik geloof het niet. Maar in Holland is zoo iets zonder twijfel mogelijk. En de auteur der ‘Bevrijders’ vond zeker, dat hij die weigering noodig had, om zijn mannelijken figuur Jacob ter Wisch weer in den oorlog te kunnen zenden, en om zijn verhaal niet te doen eindigen met wat men een banaal slot noemt - ofschoon de opinies daarover | |
[pagina 161]
| |
verschillen kunnen en de banaliteit van een verhaal m.i. nooit in de verhaalde gebeurtenissen schuilen kan, doch enkel in de wijze waarop zij verhaald worden. Zijn deze freule Fabian en de Napoléontische officier Jacob ter Wisch nu de hoofdpersonen van het boek? Eigenlijk niet. Eigenlijk zijn er geen hoofdpersonen - tenzij men Napoleon zoo zou willen noemen, of Holland, of David van Wijck, koopman in tabak, hier aan ons voorgesteld als het type van den welgestelden hollandschen koopman van 1813 - maar daarvoor, dunkt mij, veel te schurkachtig en al te karakterloos tegelijk, en die ten slotte toch welbezien ook al niet veel doet, of nalaat te doen, waardoor hij gezegd zou kunnen worden zich tot hoofdpersoon of middelpunt van Van Moerkerkens roman te verheffen. Neen, deze roman is de roman van Holland zelf in de jaren 1811 tot '15 en bij het zetten der figuren in zijn verhaal is het Van Moerkerken minder te doen geweest om die menschen als zoodanig, om hun karakters, dan om stoffage voor zijn roman van Holland. Het zijn de hollanders van 1813, de mannelijke hollanders dan vooral - want al de vrouwtjes worden als onschuldige en onschadelijke persoontjes voorgesteld - die in de personen van David en Floris van Wijck, Tobias Soelens en Jacob ter Wisch hier voor 't front gebracht worden en, laatstgenoemde uitgezonderd, aan den spot en verachting hunner nakomelingen prijsgegeven - om het ook eens op z'n romantisch-hollandsch uit te drukken. Alleen die laatstgenoemde, de officier Jacob ter Wisch, is een flinke kerel. Maar die juist ‘verraadt’ zijn land en strijdt bij Waterloo tegen onzen Prins!
Is de heer van Moerkerken in deze zijn beschouwing van het karakter der hollandsche burgerij van een eeuw geleden geheel billijk? Ik geloof het niet, maar het kan mij niet heel veel schelen. Ik geloof vooral niet, dat alle hollandsche kooplieden van 1813 David van Wijck'en zouden zijn geweest. En de schrijver laat het toch wel een beetje voorkomen of dit zoo was. Hij moge dit met zijn vaderlandslievend geweten in 't reine brengen, wij kunnen ons er veilig toe bepalen te genieten van wat hij ons gaf als zijn visie op dien honderd jaar ouden tijd. Waren dan niet alle hollandsche kooplui toen als Van Wijck, er waren er zeker wel verscheidene zooals deze. En wat is hij kostelijk in zijn schurkige onnoozelheid, zijn goedhalzige deugnieterij. Dat men tegelijk een hals en een berekende fielt kan zijn wordt door deze overtuigende schepping bewezen. Want wij gelooven in David van Wijck, en ook in zijn zoon en verdere familie, en ook wel in het dichterlingetje Tobias Soelens. Wij gelooven in hen - wat nu ook al weer niet zoo heel veel beduidt, want heel scherp en fijn zijn zij niet geteekend. Nogmaals het was den schrijver om dat alles niet te doen. Neen, neen, te doen is het hem alleen geweest om eens geestig spottend, ofschoon met een hart vol teedere gehechtheid aan al dat oude, aan dien ‘zoeten ouden tijd’ (waarvan hij gewaagt op blz. 4) over de dagen van 1811, van 1813 en van 1815 te spreken. Als een melodie heeft hij dien toon van half ironie, half teederheid in zich gevoeld en zeer zuiver heeft hij die melodie geuit. Van Moerkerkens stijl in dit boek is het bestudeeren waard. Zeer sober is die stijl, zeer veel weglatend, om slechts enkele karakteriseerende dingen zachtjes aan te tippen; daardoor vooral ontstaat de geest van distinctie. En dit moge nu geen eigenschap zijn die tegenover zijn tegendeel staat als deugd tegenover ondeugd - ook in de onsoberheid, den rijkdom en onstuimigheid van een volbloedig temperament kan groote charme zijn! - een aantrekkelijkheid is het op zich zelf toch zonder twijfel. Heel precies ziet Van Moerkerken een scènetje voor zich. Toch, als hij het gaat beschrijven, zegt hij er maar weinig van; het is ons als zagen wij een vluchtig schetser aan het werk die toch met zijn enkele lijnen bereikt wat wij | |
[pagina 162]
| |
wenschen: den indruk, de stemming vooral - maar ook nog wat méér dan de stemming: den geest. ‘Het kooltje onder den buikigen koffiepot was gedoofd; de koppen stonden leeg. In haar zilveren kandelaars, op de ovale tafel in het midden der kamer, waren de beide waskaarsen kort afgebrand. En de drie vrouwen zaten, nu de pendule had geslagen en op de vergulde plaat-negen uur wees, een oogenblik zwijgend voor zich te zien’. Zoo begint hoofdstuk 5. Proeft gij 't wel? Merkt ge hoe ieder woord hier meewerkt?
Ik heb nog niet anders dan hoogst gunstige recensies over dit boek gelezen. En dat moet ook wel haast zoo zijn bij werk zoo welverzorgd, zoo zuiver van snit, en ook uiterlijk zoo in de puntjes afgewerkt. Toch is daar een gevaar in - niét voor den auteur (want die weet wel precies wat er van is) maar voor het publiek dat die recensies leest. Men zal allicht geneigd zijn te gaan denken, dat dit zuivere boekje, aldus uit alle hoeken geprezen, zeker ook een van de beste hoeken onder litteratuur representeert. Nu dat doet het dan misschien ook wel, maar.., o, het is waarlijk zonder eenige kwaadaardige bedoeling dat ik-voor-mij, aan het slot van dit stukje, toch even herinneren wil: er worden boeken geschreven waar heel wat meer op aan te merken valt, maar die toch hoog uitreiken boven Van Moerkerkens Bevrijders. Zij het zoo genoeg. Ik zal dit aardig werkje goed laten inbinden en het een plaatsje geven in die boekenkast van mij, waar de élite der nederlandsche litteratuur in staat geborgen. H.R. | |
Sara Bouterse, In Troebel Water, ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1914.Ziedaar een creatie, den lezers van dit Maandschrift welbekend. Wat heb ik er veel goeds van gehoord - ook den redacteurs worden wel eens complimenten gemaakt over den inhoud van hun tijdschrift - toen dit prozawerk (roman is hier het woord niet) in de kolommen van Elseviers gepubliceerd werd. En wat is het dan ook een fijn en zuiver ding, sterk, wáár, innig-deugdelijk! Een contrast met Van Moerkerken: hier is het nu weer vóór alles, ja eigenlijk heelemaal alléén te doen om de karakterteekening. Het karakter, niet enkel van iedere persoonlijkheid, maar vooral ook van het geheele beschreven gezin. En alles lijkt wel even zeer geslaagd: die half zenuwzieke, pathologisch jaloersche zeurvrouw - hysterisch zou een medicus misschien getuigen; men moet zoo voorzichtig zijn met dat woord, als leek! -, haar hoogst brave en fatsoenlijke, maar zoo visschig-kille, valsch-dreinerige, onuitstaanbaar bedaarde man, en ál de kinderen: Marianne, de ‘twintig-jarige, slank en liefelijk’ (zooals wij lezen op blz. 1), wier toekomst in die tamme hel bedorven wordt - o hoe triestig, die vrijerij van haar, vrijerij uit wanhoop, met den sloomen, harkigen Frederik - Bert, Leendert, Japie, Aletje.... maar wat hoef ik ze u op te sommen, gij kent ze lezer! Meesterlijk zijn ze allen. Dit boekje moet men nu eens koopen, ook al heeft men het in Elseviers gelezen. Het is volkomen waard, nogmaals en nógmaals gelezen te worden. Geen opvroolijkende lectuur? Neen, dát misschien niet, maar sterk makende. Wie deze novelle met volle aandacht leest, weet tegen welken duivel, misschien wel dagelijks ook om hém heen greinzend, hij op zijn hoede moet zijn. Dat mejuffrouw Bouterse den moed en de kracht heeft gehad dien duivel recht in de oogen te zien en precies te beschrijven verheft haar in mijn oogen tot een onzer voornaamste vrouwen en allerbeste auteurs. Ik bewonder haar van ganscher harte. De beschrijving van dat z.g. ‘ongelukkige huwelijk’, met al zijn gevolgen van stilgedragen, maar zoo innig bittere ellende - Marcellus Emants zou het haar niet verbeterd hebben, en dat zegt veel! H.R. | |
[pagina 163]
| |
Carry van Bruggen, Het Joodje, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, (zonder jaartal alweer!)Met dit boekje heeft mevrouw Carry van Bruggen, om het eens op z'n Bollandsch uit te drukken, de artistieke waarheden door haar gevonden in haar oudere, realistische romans en in Heleen (dat een beschouwing van innerlijke toestanden gaf, vgl. mijn aankondiging in E.G.M. Sept. 1913) te zamen genomen en opgeheven in een hoogere waarheid. Dit boekje beteekent zonder eenigen twijfel een stap vooruit voor mevrouw van Bruggen. Niet overal is de samenvloeiing nog volkomen geweest - het is wel zeer toevallig: wij hebben hier een geval eenigszins analoog aan dat van Van Moerkerkens Bevrijders. In ‘Het Joodje’ zijn nog vele zuiver realistische bladzijden en (iets minder talrijke) zuiver romantisch beschouwende. Maar in de beste gedeelten bereikte de schrijfster, met behoud van het noodige verband tot de (tot haar eigen) realiteit, een hoogere waarachtigheid. Daar verhaalt zij van het leven, daar spreekt zij over de verschillende waarden die in het leven op te merken vallen. Mevrouw Carry van Bruggens evolutie is een zeer belangwekkende. Ik zal niet zeggen, dat het de eenige mogelijke was om hooger op te komen. Uitgaande van haar eerste pogingen (ik herinner mij o.a. met het meeste genoegen die zeer zuivere en welverzorgde naaischool-schetsjes die ik de eer had in dit maandschrift te publiceeren) had zij ook kunnen trachten haar realisme te verbreeden en te verdiepen, te verinnigen en te vergeestelijken. Doch dien weg heeft zij nu eenmaal niet gevolgd Met Heleen is zij plotseling overgegaan tot een gansch ander procédé (als men het zoo mag noemen), zij heeft getracht er te komen als 't ware buiten de visie om, door loutere bezinning. Met het Joodje nu, is zij tot de visie teruggekeerd zonder de bezinning los te laten. Dit is het verhaal van het ‘Leiden des jungen Benjamins - het is gansch onwillekeurig, dat onze gedachten teruggevoerd worden naar den Werther-tijd! - het lijden en strijden van een intelligenten jodenjongen wordt er in geschetst, van een jodenjongen uit zeer armoedig milieu, die het ongeluk heeft (is dat te sterk uitgedrukt? misschien, er zijn althans dingen die opwegen tegen het ongeluk) opgemerkt te worden en geholpen aan gymnasiaal onderwijs. Men moet er vooral niet te zeer aan hechten dat deze jongen toevallig een jood is. Dat heeft de schrijfster misschien gedaan omdat zij dat soort jongens het best kende, misschien ook (dit acht ik waarschijnlijker, maar minder artistiek) omdat zij, door van haar held een jood te maken, de tegenstellingen tusschen hem en zijn nieuwe omgeving verscherpen kon. Het was niet noodig geweest. Ook tusschen arme christenjongens en de meeste van hun kameraden op het gymnasium bestaan tegenstellingen waardoor zulke jongens bitter lijden kunnen. De zoon van den arbeider, mede uit een beurs studeerend, even in dit boekje genoemd, was nu toevallig misschien geen fijn-gevoelige, dichterlijke natuur - overigens had hij precies even goed stof kunnen geven voor een roman als deze van Carry van Bruggen. Het wil mij zelfs voorkomen dat de schrijfster, door den tegenzin, nog altijd bij sommigen tegen het joodsche ras bestaande, in haar boek uit te buiten, dat boek eenigszins vertroebeld heeft. Niet het verschil tusschen jood en christen was hier het voornaamste, de sociale tegenstelling komt mij althans voor in onzen tijd iets veel inportanters te zijn. Kent mevrouw van Bruggen den omgang tusschen rijke jodenjongens en hun christen-kameraden (ik bezig alleen gemakshalve den gebruikelijken naam christen voor alle niet-joden)? En kent zij dien tusschen arme christentjes en hun rijke, of alleen voorname (!), klasgenooten? Doch dit ter zijde. Het is nu eenmaal een ‘Joodje’, de hoofdpersoon van dit kleine | |
[pagina 164]
| |
boek. En het is een zeer scherpzinnig, en zeer eerlijk, een al zijn karakterfouten door eerlijke en scherpe zelfbekentenis boetend en uitwisschend joodje. Ik begrijp wel dat sommige israëlieten, dat b.v. zekere heer Mr. Cohen, die er onlangs over schreef in de Nieuwe Groene, dit boek niet uit kunnen staan. Er is onweersprekelijk een zeker verraad in. Maar dan toch alleen wanneer men er bij volhardt iets vijandigs, twee vijandige kampen, te zien in die beide groepen onzer samenleving: christenen, of ‘Ariërs’, en joden. En dit is nu juist wat een schrijfster als Carry van Bruggen volstrekt niet wil, zij wil alleen menschen zien, zij wil daarom ook niets weten van het Zionisme. Geen afscheiding, geen vijandigheid, maar samensmelting, broederschap is haar leus. Mij dunkt dat dit standpunt hooger is dan dat van Mr. Cohen en zijn gelijkgezinden. Het is misschien alleen een nog al te idealistisch, optimistisch, een psychologisch mogelijk niet volkomen juist standpunt. De natuur is nu eenmaal zooals zij is en niet zooals wij haar misschien wel zouden wenschen. De overwinning van onze rede op onze instincten, waarvan C. Veth onlangs schreef - mede naar aanleiding van Carry van Bruggens boekje - dat zij de ware beschaving brengt, m i. is zij inderdaad iets zéér schoons, maar dat zij in het algemeen en volkomen mógelijk is, het moet nog bewezen worden. Instincten intuïties, ze zijn nu eenmaal niet eigenlijk ‘voor reden’ (noch voor Rede) ‘vatbaar.’ En slaagden wij er waarlijk in, door kracht van rede, ál onze instincten als 't ware op non-actief te stellen, welk een sap-, ja bijna leven-looze individuen, en vooral: welk een onhandige stuntels zouden wij dan zijn geworden! O, ik zie niets heiligs, onaantastbaars aan onze instincten, maar wel zie ik ze als zeer reëel, als onverklaarbaar en als onuitroeibaar. Intusschen doen Mr. Cohen en zijn gelijkgezinden zonder den minsten twijfel het best te trachten, hun tegenzin te overwinnen, want deze tegenzin berooft hun van veel schoons. Wanneer zij meenen dat er twee soorten kwaliteiten in een litterair boek kunnen zijn: de litteraire schoonheid en nog iets anders (dat dan b.v. wel iets ignobels zou kunnen wezen) dan hebben zij ongelijk. Een boek heeft een geest, die ontstaat door duizenderlei werkingen, van onderwerp, stijl, toon, woordenkeus - of wat men maar onderscheiden wil. Die geest is schoon, of minder schoon, of leelijk. Hij wekt in meer of mindere mate adeldom in ons op. Wij moeten trachten dien geest te vinden - doch dit is tot heden niet aan velen gegeven. Er bestaat nog altijd in ons land maar zeer geringe litteraire - en in 't algemeen artistieke - ontwikkeling, het artikel van Mr. Cohen, blijkbaar uit naam van velen geschreven, is er een nieuw bewijs van.
Op veel détail-moois in dit romannetje zou ik nog kunnen wijzen, maar anderen hebben dat al gedaan, en liever gebruik ik het mij hier nog overgelaten plekje papier voor een protest tegen de schreeuwendleelijke wijze waarop het is uitgegeven. Opmerkelijk feit: van Moerkerken's Bevrijders en Carry van Bruggen's Joodje zijn beide gedrukt door G.J. Thieme te Arnhem. Men ziet, de schuld kan niet bij dezen drukker worden gezocht, maar alléén bij de uitgevers. Zoo welverzorgd en gedistingeerd als Van Moerkerken's boek er uitziet, zoo slordig, ordinair, banaal en burgerlijk dit ‘Joodje’. Het maakt deel uit van een ‘serie hedendaagsche romans’, getiteld ‘Modern-Bibliotheek’ (wat voor taal is dat toch?) Op gemeen papier gedrukt, en met verwaarloozing van alle regelen van goeden smaak wat grootte van drukoppervlak en marge betreft, werd het gebonden in slapgelig linnen met paarsige en vuilgroene vermicelli-lijnen er op. En om dat smakeloos linnen bandje heen werd een papieren omslagje gevouwen, door Piet van der Hem, talentvol maar illustratief-onzuiver, beteekend - om toch vooral maar de aandacht te trekken, en modieus-modern te zijn! H.R. | |
[pagina 165]
| |
physiologie du buveur: les quatres âges.
| |
Houtsneden naar Daumier.Honoré Daumier. - Sein Holzschnittwerk. - Tekst und Katalog von Adolf Rümann. - Delphin-Verlag München.De kunsthistorie heeft aan onvermoeide snuffelaars veel te danken; en niet slechts de kunsthistorie, maar de kunstcritiek in breeden zin. Het is voorzeker geen kleine taak, die men zich stelt, wanneer men er toe besluit de houtsneden die indertijd naar teekeningen van Daumier gemaakt zijn, op te diepen uit de tallooze tijdschriften, albums, gelegenheidsuitgaafjes, schetsenbundels, kinderboeken enz., die verschenen in den tijd toen de houtsnee, of als men wil de houtgravure haar grootste populariteit beleefde. Maar het is ook een dankbare taak. Arsène Alexandre in zijn boek over den meester, heeft weinig anders dan zijn lithografiën besproken, Hazard en Delteil hebben die uitsluitend behandeld en gecatalogiseerd. Het is waar dat de door den kunstenaar zelf op den steen gebrachte teekening een onmiddellijker uiting van zijn bedoeling is en blijft dan de houtsnee, die altijd een vertolking door anderer hand moet zijn, niettemin hadden de houtgraveurs het in het midden der negentiende eeuw, in het weergeven van elken trant wonderver gebracht en heeft de hout- of boekdruk door zijn éénheid van karakter met den letterdruk altijd een bijzondere bekoring. Wie eenigszins met het werk van Daumier vertrouwd is, ziet dadelijk welke houtsneden het karakter van zijn teekening goed weergeven, en het moet gezegd, dat dit bij verreweg de meesten het geval is. Men zou zich dus van een groot genoegen berooven door de ongeveer duizend houtsneden van Daumier niet, overal waar men er aantreft, met aandacht als zijn werk te bekijken; als | |
[pagina 166]
| |
men de allereerste jaren uitzondert heeft hij voortdurend het puikje der technisch volleerde houtsnijders tot zijn dienst gehad, die zijn gansch eigen trant alle recht hebben gedaan. Het is met die illustratieve houtsneden in dien tijd raar gesteld. In den eersten tijd kan men nauwelijks van illustraties spreken, want de Fransche uitgevers gingen nogal slordig te werk waar het de opluistering van boeken en periodieken betrof. Zoo ziet men in den Charivari dezelfde geestige vignetjes en kleine prentjes telkens terug komen, ook wanneer zij op den bijbehoorenden tekst slaan als een tang op een varken, en diezelfde economische methode volgde men bij boeken, bij de tallooze boeken over Parijs met schetsen van allerlei auteurs b.v., ten deele dezelfde prentjes die maar klakkeloos doorheen gestrooid werden. Eenzelfde houtsneetje is aldus herhaaldelijk gebruikt, eerst in den Charivari, dan in le Prisme, of een ander album. De heer Rümann heeft dit alles uitgezocht en genoteerd, en vele van die prachtige prenten en prentjes in zijn boek doen reproduceeren, waardoor dit een groote waarde vertegenwoordigt. Het is niet te ontkennen, dat - om nu eens even van het uiterlijk van dit goed verzorgd werk te spreken - dat zulke houtsneeprentjes toch altijd nog prettiger, ik zou haast zeggen gezelliger aandoen in het eigenlijke boek waarin ze verschenen, vooral als het papier wat oud en bruin of gelig is geworden. Ze doen daar zachter, hebben meer kleur. Maar het vergé waarop de reproducties hier zijn gegeven, is toch oneindig beter om ze te doen uitkomen dan het gladde papier dat meestal in onzen tijd wordt gebruikt (het z.g. kunstdrukpapier). Nog beter heeft een Engelsche firma voor een jaar of wat het vraagstuk opgelost, door de mooie houtsneden naar Cruikshank's illustraties voor Bunyan's Pilgrim's Progress te drukken op bruin Japansch. Dit werkt bijna zoo warm en authentiek als oud en egaal bruin geworden papier. De schrijver van den tekst heeft een kort overzicht van de geschiedenis der moderne houtsnee doen voorafgaan aan de bespreking van Daumier's prenten van dezen aard. De moderne houtsnee, dat is de houtsnee, zooals die door Bewick tot nieuw leven is geroepen. De houtsnede, die in de eerste eeuwen na de uitvinding der boekdrukkunst als de meest karakteristieke en rationeele begeleiding van letterdruk algemeene toepassing vond, was reeds in de 17e eeuw behalve in Italië, overal in verval, zij gold als plebejisch tegenover de kopergravure, en tot het begin der negentiende eeuw toe werd de zeer ruwe, zeer primitieve houtsnee in enkel lijnen van gelijke dikte nog slechts gebruikt voor kinderboekjes, modeprijscouranten, enz. Bewick, niet alleen kunstenaar, maar in zekere mate uitvinder, bedacht o.a. om in plaats van het zachte perehout, het harde palmhout te gebruiken, waardoor zuiverder nuances in smijdiger lijnen werden verkregen. In plaats van houtsnijden werd het nu houtsteken, hetgeen meer gelijkt op de beweging van het graveeren zooals dat ook in koper of staal geschiedt. Zijn leerlingen volgden in zijn voetspoor, en enkelen daarvan gingen naar Parijs, o.a. de Thompsons. Aldus begon ongeveer 1830 gelijktijdig in Engeland, Frankrijk en Duitschland de bloeitijd der reproductieve houtsnee kunst. In Duitschland is de vooruitgang der techniek sterk te zien in de opeenvolgende seriën van Ludwig Richter's sprookjes prenten; en in Kugler's Friedrich der Grosze, door Menzel geïllustreerd. De Franschen brachten hun kunst naar Duitschland over. In één opzicht kan ik het met de overigens voortreffelijke uiteenzetting van Nümann niet eens zijn, n.l. waar hij de Fransche houtsnijders boven de Engelschen stelt. Wat hij zegt komt ongeveer daarop neer, dat de Engelschen wel technisch verder waren, doch dat de Franschen meer kleur en pit wisten te leggen in hun prenten. Ik zou juist zeggen, dat de Fransche houtsnijders vooral later - | |
[pagina 167]
| |
men denke aan de talrijke illustraties van Doré - een zekere uniformiteit hebben, voortkomend uit een te vakmatige virtuositeit, en dat de Engelschen over het algemeen zich met meer overgave hielden aan de voorbeelden, Kleuriger, pittiger, houtsneeprentjes kan men zich wel niet denken dan die, welke Landells, Williams, Thompson en anderen leverden naar de teekeningen van Cruikshank b.v. in John Gilpin, Bombastes Furioso, Ainsworth' Magazine. En hoe schoon heeft de traditie zich daar nog voortgezet door Dalziel, Swain, Edmund Evans! Als reproducties zijn de Engelsche houtsneden naar mijn gevoelen over het algemeen betrouwbaarder, een meer onmiddellijke wedergave van de teekeningen, terwijl de Franschen zekere pretenties hebben van opzichzelf belangrijke werkstukken te zijn en u eenigszins overdonderen door groote egale vlakken, die ten slotte niets anders dan doode plekken zijn. Dit neemt niet weg dat er naar Daumier prachtige houtsneden werden gemaakt, waaronder misschien die van Lavoignat van de drie magistrale illustraties voor de Mystères de Paris van Eugène Sue de schoonste zijn.
ceux qui mangent.
De allereerste houtsneden die in le Charivari naar Daumier's teekeningen verschenen, zijn nog zeer stijf en droog, en dit blijft zelfs nog een tijdlang zoo, als de moderne techniek reeds ingang heeft gevonden. Als dan echter in het prachtige boekje Némesis médicale eenige superbe Daumier-illustraties verschijnen, als ook elders meer en meer zijn hand in het werk herkenbaar is, gaat men al meer zien, hoe zijn ontwikkeling als lithografisch teekenaar ook in zijn houtsneeprenten voelbaar is. Hij wordt steeds meer summair, vrij, open en lichtend in zijn vormenaanduiding en het hoogtepunt is wel bereikt in de laatste grootsche prenten in ‘La Monde illustré’. Het is van zulk een groot kunstenaar als Daumier niet te verwonderen, maar het is toch wel zeer opmerkelijk, hoezeer hij zich heeft weten aan te passen - daarbij nochtans geheel zichzelf blijvend - aan de mogelijkheden der houtsnee-reproductie. Daar bij de houtsnee datgene, wat wit moet worden, uitgesneden (of bij de latere techniek ten deele uitgestoken) wordt, blijft dit wit altijd in even sterke mate het effect veroorzaken als het zwart der lijnen en arceeringen. Hoewel natuurlijk voor een technisch zeer ver gevorderd houtsnijder bijna alles mogelijk is, stelt men hem dus bij voorkeur niet de opgaaf een teekening in losse vloeiende lijnen, zooals die door een slappe pen of door een penseel worden losgelaten, weer te geven. Iets hoekigs, iets pittig-stugs mag aan een houtsnede eigen zijn, en grauwheid wordt vooral vermeden door het tegen elkaar zetten van volle vlakken, die bijna den indruk maken van effen zwart Dat heeft Daumier zoo prachtig begrepen, en als hij later, in zijn Monde illustré-prenten groote grijze vlakken gaat gebruiken, brengt hij ook daarin levendige nuances aan, doet ook daar het wit als kleur spreken. | |
[pagina 168]
| |
Hoever intusschen de virtuositeit van den houtsnijder kon gaan, toonen de illustraties van een boekje ‘Versailles ancien et moderne’, die van Daumier's hand zijn maar.. in niets als zoodanig zijn te herkennen, zoozeer offerde de bekwame xylograaf het origineel op aan zijn eigen opvatting! Ik vind het bijna jammer dat de auteur deze banale prentjes tusschen het prachtig illustratie-materiaal hier opnam, hoewel ze als curiositeit stellig de moeite waard zijn. Daumier's prachtige gaven - die van den naturalist en fantast in één kunstenaar vereenigd als zelden - worden door den schrijver met warmte gewaardeerd. Hij is daarbij in zijn beoordeeling van de tijdgenooten des meesters, Gavarni, Traviès wel eens wat onbillijk, men kan b.v. niet zeggen dat zij niet meeleefden met hun onderwerpen. Ook aan de wat grove, maar toch wel zeer stoute verbeelding van Grandville had wat meer recht kunnen worden gedaan. Nog één onzuiverheid in Rümann's oordeel vind ik daar, waar hij het heeft over de vele prenten, waarin Daumier aan zijn figuren te groote hoofden gaf, dit toeschrijft aan een concessie tegenover het botte publiek, en er een goedkoop middel tot grappigheid in ziet. Mij dunkt, die aardigheid van de groote hoofden, zoo dikwijls in de caricatuur vertoond, komt veeleer voort uit de neiging om van de koppen zooveel mogelijk te maken, waar de kleine schaal van de teekening niet toelaat de figuren heelemaal groot te maken. Daarom een teekening minder mooi te vinden, lijkt mij onredelijk. Dit boek geeft trouwens in Un Vautour et deux Pigeons een prachtige van deze soort. Een mooi en instructief werk is dit wél. C.V. | |
Houtsneden van Jan Schutter in den kunsthandel Piena Deenik.De lithografische steen en ook het houtblok, of het houtplankje, zijn weer bij de kunstenaars in eere gekomen, en daarmede, de eigenlijke, directe wijze van bewerken, die door de virtuositeit der vakmannen buiten hare proporties was geraakt. Is de steendruk in handen der volbloed lithografen tot een zekere prutserij geworden, de houtsnede werd dit feitelijk reeds toen Bewick zijn vogeltjes ging graveeren. De techniek verfijnde, maar dit leidde tot buitensporigheden voor houtsneden oneigen, tot reproducties waarin van de eigenaardigheid van het materiaal niet geprofiteerd werd, integendeel waarbij men den indruk wilde geven dat de plaat aan een ander procedé dan aan houtsnede haar ontstaan te danken had. Dijsselhof, Cachet, de Bazel, Nieuwenkamp, Veldheer, Mesquita, ziedaar namen van eenige artiesten die ten onzent de herleving der houtsnijkunst hebben voorbereid. Jan Schutter is een der jongeren, die sinds een paar jaren en met succes de houtsnijkunst beoefend, en thans in den kunsthandel van mevr. Piena Deenik zijn oeuvre exposeert. Zijn werk bepaalt zich voornamelijk tot het weergeven van het landschap, en dan nog wel van het landschap waarbij aan de boomen een dominieerende plaats wordt toegekend. Hij zoekt naar weergave van het bladerengordijn, van de knoestige stammen, de weerkaatsing der takken in een sloot. In tegenstelling met Mesquita bijvoorbeeld die de massa, het karakter in allen eenvoud wil weergeven, zoekt Jan Schutter zijn kracht in stofuitdrukking in detailleering, en hiermede bereikt hij verrassende resultaten. Maar, en het is om der wille van het karakter der herlevende houtsnijkunst dat ik het hier zeg, deze weg leidt, tot de ontaarding der houtsnijkunst. Jan Schutters werk staat nog aan den goeden kant, doch in zijn vèr doorgevoerde houtsneden gaat iets droogs, iets mechanisch komen, en het zou jammer zijn indien te groote mate van techniek de kunstuiting zou ten onder brengen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 169]
| |
teekening van rik wouters.
| |
De Belgische kunstenaars en de oorlog.Het spreekt vanzelf dat de oorlog, waarvan wij met spanning de ontknooping verbeiden, ook in de kunstenaarswereld een ontzettende beroering heeft teweeggebracht. Men zoekt ze tevergeefs, de onbewogenen, die zich opsluiten hoog in hun ivoren toren, en, niets wetend dan hun droomen, met onverschillige minachting weigeren te luisteren naar de kreten van woede, van angst of van overwinning die opstijgen uit de vertrapte velden, de verwoeste steden, de bevende menschenmassa's. Integendeel, menige kunstenaar, geheel vervuld van de gebeurtenissen van den dag, grijpt gretig naar de krant, en slaagt er niet in die klare geesteskalmte te hervinden, die noodzakelijk is voor het maken van een kunstwerk. Zóó, menschelijk en ontvankelijk voor de tragiek van hun tijd, zien we de kunstenaars het liefst. En dan is er nog een andere niet onbelangrijke kant, de ‘business’-kant. ‘Le ventre’, heeft Rabelais gezegd, ‘est le grandmaître ès tous arts’. Men moet toch leven, en in dezen tijd, waarin velen zich het overbodige, alle luxe ontzeggen, is dat niet zoo gemakkelijk, vooral niet voor sommige kunstenaars die zelfs in vredestijd nauwelijks in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Ik weet hoeveel ellende er geleden is door vele kunstenaars, die in België, na de bezetting, zijn gebleven. Vooral ten behoeve van hèn heeft men onlangs verschillende tentoonstellingen in Nederland en Engeland georganiseerd. In laatstgenoemd land hebben de kunstenaars tal van hun Belgische kollega's, die de gruwelen van den inval ontvlucht- | |
[pagina 170]
| |
ten, zéér gastvrij ontvangen: er zijn kleine kolonies van schilders en beeldhouwers gevormd in Schotland en in Wales. De beeldhouwer Victor Rousseau en Paulus, de schilder van het Pays Noir, bevinden zich te Londen, evenals Jean Delville en J. Opsomer, wiens atelier te Lier geplunderd is, en wiens doeken bekrabbeld zijn met min of meer geestige opschriften. Eind September ontmoette ik, op de kade van Folkestone, eenige bekende Vlamingen, die uit België kwamen en op weg waren naar Cardiff, waar reeds Claus vertoefde: George Minne, Val. de Sadeleer, G. van de Woestijne, en anderen, behoorend tot de merkwaardige kolonie van Laethem - Sint-Martijn bij Gent. Alfred Bastien, die reeds het Congo-Panorama op de tentoonstelling van Gent geschilderd had, is nu bezig een plan te maken voor een oorlogspanorama in Londen, met andere Belgische schilders: Wagemans, Opsomer, o.a. Buiten het land waar de oorlog woedt, zenden de schilders hun werk naar allerlei steuncomités. Om de vriendschap tusschen Franschen en Engelschen te bezegelen, schonk Rodin zijn beeldhouwwerk aan het Kensington-Museum, Brangwyn al zijn gravures aan het Luxembourg.
teekening van jules canneel.
* * * Dat zijn de directe gevolgen van den oorlog in de kunstenaarswereld. Maar er is een andere kwestie, die veel belangrijker is dan die van de tijdelijke verandering van woonplaats. Welken invloed zal de oorlog uitoefenen op de kunst van dezen tijd? Welke werken zal hij doen geboren worden? Menigeen denkt daaraan met een zekere ongerustheid, ook wat de literatuur betreft. Men is beducht voor te veel Détaille's, voor te veel het vaderland verheerlijkende doeken, in den geest van die welke het National-Museum te Berlijn vullen, te veel militaire romans, soldatenverzen, ‘poésie de tourlourou’, en dat alles na het prachtige, eenvoudige, verheven epos dat iederen dag, in de loopgraven, zooveel onbekende helden maken. In zijn ‘Gespräche mit Goethe’ deelt Eckerman mede, hoe Goethe zich over het maken van krijgsgedichten als volgt uitliet: ‘Deze te schrijven en tegelijk in de kamer zitten - dat zou niet naar mijn aard geweest | |
[pagina 171]
| |
zijn! In het bivak, waar men 's nachts de paarden der vijandelijke voorposten hoort hinniken: daar zou 't nog iets voor me geweest zijn. Doch dat was niet mijn leven en niet mijn zaak, doch die van Theodor Körner. Bij hem passen zijn krijgsliederen ook volkomen. Bij mij echter, die niet oorlogzuchtig ben en geen krijgsmansnatuur bezit, zouden krijgsliederen een masker zijn geweest, dat mij zeer slecht zou hebben gestaan’. Ik heb gelezen dat verscheiden Duitsche schilders van de regeering de opdracht hebben gekregen om naar het front te gaan en er de krijgsverrichtingen bij te wonen met de bedoeling merkwaardige episoden daarvan later op het doek te brengen. De militaire organisatie van de Duitschers is zóó voortreffelijk dat er, even goed als voor keukenwagens, gezorgd is voor het maken van vaderlandverheerlijkende reuzedoeken, om heldenmoed te wekken in de harten der burgers, Verser de l'héroïsme au coeur des citadins, zooals een vers van Arthur Rimbaud zegt. Misschien zal de oorlog een groot kunstenaar bezielen tot prachtig werk. Hij zal dan moeten denken aan een groot verleden, een rijke traditie. De kunst die ons de Paolo Ucello van de National Gallery heeft gegeven, de Lances van Velasquez, de Desastres de la Guerra van Goya, zooveel van leven trillende gravures van Jacques Callot, de statige belegeringen van Van der Meulen, de vlugge levendige schetsen van Watteau en Wouwerman, op de voorposten, de onstuimige oorlogstafreelen van baron Gros, Géricault en Delacroix, zulk een kunst verdient geen minachting, kan een rijke schoone oogst voortbrengen, als hij beoefend wordt door èchte kunstenaars en niet door menschen die slechts ambtenaren zijn in dienst van het chauvinisme.
teekening van jules canneel.
* * * Maar de tijd is nog niet rijp voor schilderijen, evenmin als voor geschiedenisboeken. Toch zijn er reeds enkele kunstenaars die geïnspireerd werden door de gebeurtenissen van nu. Voor het meerendeel teekenaars, medewerkers aan humoristische bladen of aan gelegenheidswerken als het King Albert's book, waarvan de gansche opbrengst ten goede komt aan het Daily Telegraph-fonds ten voordeele van de Belgische vluchtelingen in Engeland. (Het meest trokken mijn aandacht daarin teekeningen van Rackham, Edmund Dulac, W. Nicholson, W. Crane, die het offer dat België bracht verheerlijken, en een bekende lithographie van Pennell: Charleroi). De humoristen in de neutrale landen zijn er het best aan toe: zij behoeven niet - of bijna niet - rekening te houden met de censuur. Voor Holland moet in de eerste plaats genoemd worden Raemaekers met zijn felle, het recht wrekende teekeningen. | |
[pagina 172]
| |
In de oorlogvoerende landen is men, hoe vreemd het ook schijnen moge, soms strenger dan in de neutrale landen bij het beoordeelen van de aanvallen op den vijand; men wil fair play spelen, er niet van beschuldigd worden met een zeker soort wapens te strijden. Le RireGa naar voetnoot*), zou bij zijn opnieuw verschijnen in Parijs, teekeningen van Willette en Jean Véber publiceeren; de censuur heeft het opnemen daarvan belet, omdat er lijken op voorkwamen! Misschien zou men in een ander land eveneens verstandig gedaan hebben de verschijning tegen te gaan van zekere dwaasheden die niets artistieks hadden. Ter wille van de mooie teekening zien wij gaarne het bijschrift van eenige Simplicisissimus-platen van Gullbranson of Heine over 't hoofd. In Engeland hebben de teekenaars naar hartelust kunnen werken, dank zij de groote ‘Illustrated’ en de talrijke humoristische uitgaven, waarvan de gelukkigste, naar 't ons voorkomt, de almanak van old Punch voor 1915 is.
teekening van max. chotiau.
Naast de officieele schilders, satiristen die geïnspireerd worden door de actueele gebeurtenissen, teekenaars-oorlogscorrespondenten, is er nog een categorie van kunstenaars die onze aandacht waard is, méér zelfs dan al de andere. Het zijn de kunstenaars die naar het front zijn vertrokken, als dienstplichtigen of vrijwilligers, niet om te schilderen, maar om te strijden. In 1870 waren er zulken reeds in het Fransche leger: een Rigault, die sneuvelde, een Alphonse de Neuville, die op het doek zoo menig heet gevecht zou brengen, waarin hij zelf dapper meegevochten had. Ook ditmaal hebben de kunstenaars aan de strijdende legers een belangrijk contingent geleverd (zooals men weet, zijn aan Fransche zijde reeds verscheiden jonge talentvolle schrijvers gevallen: Péguy, Emile Nolly, Jean Psichari, Charles Muller, Alain Fournier, de broeders Léon et Maurice Bonneff en Louis Codet, oud-afgevaardigde van de Haute-Vienne, auteur van ‘La Petite Chiquette’, een zeer goeden roman). Tal van Belgische kunstenaars hebben roemvol deelgenomen aan den strijd, van de heldhaftige verdediging van Luik tot de tragedie van het beleg van Antwerpen. Misschien zal men met belangstelling eenige bizonderheden vernemen over hetgeen zij beleefden in den oorlog, en met genoegen eenige schetsen en teekeningen zien, die zij maakten tusschen twee gevechten of gedurende de lange lange gevangenschap. De schilder-beeldhouwer Rik Wouters, die thans geïnterneerd is in het kamp te Zeist, is ongetwijfeld de belangrijkste kunstenaar van de jonge Belgische school. Hij heeft vooral de aandacht op zich gevestigd door een reeks tentoonstellingen in de laatste jaren in Brussel en in Antwerpen. Dezen zomer nog was te Venetië zijn inzending een van de | |
[pagina 173]
| |
belangrijkste van het merkwaardige Belgische paviljoen, dat de heer Fierens Gevaert had tot stand gebracht. Hij heeft zelfs de achting weten af te dwingen van hen die niet houden van zijn ultra-moderne bedoelingen. Zijn bewonderaars, waartoe Verhaeren behoort, beminnen in zijn fel-gekleurde doeken, zijn landschappen in den trant van Cézanne, zijn naaktstudies, zijn portretten en zijn stillevens, evenals in zijn beeldhouwwerk (vrouwen in de zon, danseressen, portretten), een drift, een weelderigheid van temperament, een zoeken naar de trillingen van het licht en het leven, dat de kunst van alle groote Vlamingen kenmerkt. Rik Wouters was soldaat geweest in het 5e linie-regiment; hij werd opgeroepen den eersten dag van de mobilisatie reeds. Hij vocht bij Luik tusschen de forten. Bij Barchon zag hij zich met eenige mannen van zijne compagnie plotseling omringd door Duitschers, maar hij bleef slechts enkele uren gevangen, ontsnapte en wist het veldleger te bereiken, waarmede hij later deelnam aan de bekende uitvallen uit de stelling Antwerpen, die een maandlang de Duitschers op hun flank bedreigden.
teekening van pol dom.
Een andere Belgische kunstenaar, die soldaat was in hetzelfde regiment, de schilder Maurice Langaskens, die eenige openbare gebouwen in België heeft versierd: een school te Schaerbeek, het stadhuis van Léau, werd ook gevangen genomen bij Luik; hij is nu in een kamp bij Maagdenburg. Weer een andere jonge Belgische decoratieschilder, de Antwerpenaar Eugène Joors is, evenals Rik Wouters, geïnterneerd te Zeist. In het kamp van Harderwijk bevinden zich de schilder Chotiau en de teekenaar J.M. Canneel, beide soldaten van het 2e linieregiment. Na deel genomen te hebben aan de verdediging van Antwerpen, kregen zij het bevel naar Holland te gaan. Canneel heeft drie broers in het Belgische leger, kunstenaars evenals hij. De beeldhouwer Jean Canneel heeft den geheelen veldtocht meegemaakt en is nu in een hospitaal in Engeland, waar hij bezig is te genezen van een wonde, die hij in een gevecht bij Mechelen heeft opgedaan. De beide andere broers, een jonge schilder en een tooneelspeler. - strijden als vrijwilliger ergens in Vlaanderen. Dat is voorzeker een kunstenaarsfamilie die voor het vaderland gedaan heeft wat ze kon. De Canneel die in Harderwijk geïnterneerd is, tracht den tijd te dooden met teekenen. Geestig schetst hij de fantastische, misvormde kleeding van den soldaat in den oorlog of in een interneeringskamp. Die soldaat, die er natuurlijk eenigszins slordig uitziet, lijkt heel weinig op den sierlijken militair van de revue- en paradedagen. Onderwijl leest Canneel Corbière en Laforgue in een uit-elkaar-han- | |
[pagina 174]
| |
teekening van a. blandin.
gende bloemlezing die hij heeft weten machtig te worden. Hij schreef mij een maand geleden met enthousiasme: ‘Sais-tu que c'est à Harderwyck que l'on préparait jadis les troupes pour la légion des Indes? C'est ici qu'Arthur Rimbaud fut pendant quelques semaines, avant de devenir le vagabond des mers et des savanes’. Dit voor Paterne Berrichon, den biograaf van den dichter van le Bateau ivre. Canneel heeft onlangs te Brussel met André Blandin, een aardig boek gepubliceerd: A l'instar de, waarin de stijl en de manier van de voornaamste Belgische schrijvers worden gepariodeerd, in den geest dus van de bekende boeken van Reboux en Muller. Wie heeft, in de artistieke kringen van Brussel, Blandin niet gekend met zijn ondeugend-schitterende oogen, zijn lange rosse Chineesche snorren? Hij exposeerde op de Indépendants, de Libre Esthétique stadsgezichten, en bloemen, waarvan de kleur een vreugde voor de oogen was. Hij heeft een allerliefst alphabet voor kinderen gemaakt, talrijke caricaturen en humoristische teekeningen voor Pourquoi pas, le Passant enz. Sinds achttien jaren woonde hij te Brussel, deze beminnelijke Franschman, deze glimlachende anti-militarist, maar toen de oorlog verklaard was, vertrok hij onmiddellijk naar Duinkerken om zich bij zijn regiment te voegen. Hij is nu in het hospitaal te Toulouse, en daaruit schreef hij ons onlangs een brief, waaraan wij deze treffende zinnen ontleenen: ‘Je vois que la phalange des artistes est bien éprouvée. Heureusement ces excellents bougres sont presque tous prisonniers: mais | |
[pagina 175]
| |
quelle purée pour ceux qui sont restés à Bruxelles; et après la guerre! Pour le moment je vais un peu mieux; mais j'ai été sur les boulets, les reins en compote, les pattes tordues de rhumatisme, résultat de 80 jours de campagne active. J'ai débuté dans l'Est, en Lorraine, le 8 septembre. Nous avons débarqué le soir par une pluie battante dans un village en ruines qui s'appelait Cercueil! Nom symbolique qui jeta un froid, comme vous pensez! le lendemain matin occupation d'un bois et tout de suite obus sur la tête, combat. Jamais je n'ai vu autant de cadavres que dans ce bois, même par la suite, ce qui fait que j'ai tout de suite été initié à la manière forte. Puis, cela a continué jusque'à ce que l'ennemi ait repassé la frontière, ce qui n'a pas eu lieu sans plaies ni bosses, surtout les derniers jours où nous donnions sans arrêter. Puis, départ pour L.... le 1er octobre; le 2, attaque des Allemands près d'un village nommé O. Là, ce fut le carnage, pas d'autre abri qu'un champ de betteraves dans lequel je suis resté de 7 heures du matin à 9 heures du soir. Ah! mon vieux, quelle journée. Je ne sais pas comment je suis sorti indemne de là. Tous mes camarades tués ou blessés autour de moi.... et moi, rien, pas même une balle dans mon sac (pourvu que ça continue!). Puis, retraite, et encore trois jours de bataille, ouf! crevé. Je perds contact et ne retrouve ma compagnie que 4 jours après; sans compter les aventures survenues pendant ces 4 jours, entre autres un combat, surprise de nuit en compagnie de Turcos et de Zouaves dans un village où nous comptions nous reposer. Ah! bougre, que tout cela est donc peu réjouissant! Par la suite, combats à découvert, tranchées, trop de tranchées, dix jours et dix nuits sans décoller: c'est ce qui m'a valu d'être évacué à Toulouse. Si, quand je serai guéri, la guerre n'est pas finie (il y a de grandes chances que non) je retournerai prendre ma part d'inquiétude et de fièvre dans le Nord. Enfin! il faut que cela se passe’. Hoeveel andere kunstenaars, in Antwerpen en Brussel welbekend, hebben dienst genomen in het Belgische en Fransche leger, brandend van verlangen om te vechten. Alfred Bastien, Bonnetain, Swijncop, Raoul Hynckes, die zooveel in Rotterdam geschilderd heeft, Georges van Raemdonck, die teekeningen in Hollandsche weekbladen gegeven heeft, Henri Meunier, de etser (neef van den grooten Constantin Meunier), de ‘évocateur’ van de grootsche, ernstige landschappen der Hautes-Ardennes, Wagemans, Marnix d'Havelocse, de beeldhouwer in Duitschland welbekend. Al die dappere kerels, hebben, als een Daumier en een Courbet, een rol willen spelen in de groote tragedie van hun tijd! Den Haag. Louis Piérard. | |
Vincent van Gogh-tentoonstelling te Amsterdam.In het Suasso-museum had in December-Januari een tentoonstelling plaats van vele teekeningen en een paar litho's door Vincent van Gogh. Het was een collectie die met goed begrip en onderscheidingsvermogen moet worden bezien, want er was zoowel van het zwakste werk als van het allerbeste. Tot het zwakste reken ik sommige figuurteekeningen uit den Brabantschen tijd, die wel bijna altijd om de doorleefdheid en naïveteit belangrijk zijn, doch somtijds zóó zwak geconstrueerd en zóó ongaaf, dat de expressie er werkelijk door geschaad wordt. Tot de allerbeste reken ik de penteekeningen, dat mooie tuintje met de gewrongen boomen, vele gebouwen en landschappen, sterk als eenvoudige houtsneden, en zoo onmiddelijk van expressie dat ze een elk moeten treffen, ook den z.g. leek. De tentoonstelling ging uit van de Vereeniging Kunst aan het Volk, en ik geloof, dat er toch wel iets heel goeds in is, dat menschen die door hun omstandigheden buiten een traditioneele kunstbeschaving worden gehouden, dit werk eens zien. Zoo er onder ons zijn die nog kans hebben, met | |
[pagina 176]
| |
de gedachte en den wil terug te gaan naar de onvertroebelde en niet cliché-achtige ontroering die in de kunst groote uitingen waarborgt, dan moeten deze zeer stellig in het volk worden gezocht. Zij zullen door Vincent van Gogh niet worden weggetroond naar de kronkelige zijpaadjes van virtuositeit en schoolschheid, terwijl hij hen evenmin zal verleiden tot een zich al te gemakkelijk en onverantwoord laten gaan. Er behoort inderdaad wel een meer dan gewone grofheid en een meer dan gewone kwaadwilligheid toe, om Vincent van Gogh - welke ook zijn aesthetische tekortkomingen mogen zijn, - een amateur te noemen. De eigenschappen van den dilettant zijn lijnrecht tegenover gesteld aan die van dezen strijder; de dilettant is iemand bij wien het kunstbedrijf niet door het hart wordt gevoed, die niet aan het werk zijn bloed zelf geeft. Het is niet de quantiteit techniek die ons den maatstaf levert bij de beoordeeling of iemand een kunstenaar is, want een niet zelf, door eigen strijd verworven techniek wordt een ezelsbruggetje, dat men slapend overgaat. Wat Vincent van Gogh kwam te bezitten, had hij veroverd door hartstochtelijken en taaien strijd, en als wij de, zoo men wil misteekende koppen en handen zien uit zijn vroegste teekeningen, dan vindt men naast zonden tegen dimensie, perspectief en relief, nochtans iets van welsprekende karakteristiek en taaie expressie, dat ze belangrijker en in waarheid schooner doet zijn dan wanneer de routine ze met zegevierende zekerheid had neergezet. Het is geen wonder dat dit werk een voorwerp van haat en wanhoop is voor hen die van de kunst niets hebben dan de gemakkelijkheid en de kennis, en wier levensbelang meebrengt alles hooger te taxeeren dan den hartstocht, die het eerste noodige is. Dat een apostel en een martelaar van kunst en leven grooter is dan elke zelfgenoegzame knappert, blijft hun verborgen. Vincent van Gogh's werk doet ons niet twijfelen aan de waarde van een taktvolle en voorzichtige kunstopvoeding, die het individueel talent respecteert, den gevoelsrijkdom weet te ontzien en de gevoelsnaïeveteit te sparen; maar het toont de mogelijkheid aan van een snelle en hoogstrevende zelfontwikkeling, die zeer zeker in vele gevallen verkieselijker is. Bijna bij iederen jongen mensch, die graag teekent, is iets van zijn ernstigen wil om zich te geven, zijn ontroering mee te deelen, zijn kijk op het leven uit te zeggen, aanwezig geweest. Bij hoevelen is er nog iets van dien wil over, wanneer zij volleerd zijn? Het les-nemen, het geplaatst worden voor onderwerpen welke men nooit zou hebben uitgezocht, het passen en meten, de theorie, de opvattingen van den meester zijn geschoven tusschen den lust om zich te uiten en de uiting zelf. Voor het onderhouden van de gewoonte om weer te geven wat treft, is nauwelijks tijd meer gebleven. Het zijn sterke zenuwen die al die jaren van opschorting en bijna physieke training den oorspronkelijken zielsdrang hebben weten te bewaren, die zullen weten te gebruiken wat zij noodig hebben, en weg te werpen wat ballast is. Van Gogh heeft nooit de kennis en het kunnen geminacht, waarin hij voelde tekort te komen. Hij streed om ze zich te verwerven. Maar tot het eind bleef in hem, wat bij vele anderen, helaas, reeds bij het begin is weggepast en weggemeten, weggecijferd en weggeëxamineerd: de wil om te geven wat hij voelde en zag. De overtuiging was er altijd, dat deze arme boer, gindsche treurende vrouw, dit bloeiende landschap of dat triest stukje buitenboulevard, zijn ziel iets hadden gedaan. Alles had zijn eigenwaarde, bij het opmaken van de som van des menschen leven en lijden. Dat is voelbaar in al zijn werk. Kon men hem somtijds zeggen: gij deedt het niet mooi genoeg, nooit had iemand het recht hem te vragen: waarom deedt gij het? En het is toch wel goed, dat men ons helpt onthouden hoe het de emotie is, die de kunst stuwen moet! C.V. |
|