't wel, want ik heb 'm van me tante, en die heb cente, hoor!’
Joopie had geen tante met ‘cente’.
Hij had er trouwens maar een, en die had 't niet breed, met haar ziekelijken man en hun zes kinderen, dat wist kleine Joop heel goed.
Maar misschien zou zijn moeder hem op zijn verjaardag dat heele groote plezier wel aandoen. Als 't kon, dan deed ze 't wel, maar... als 't eens te duur was!
Enfin, hij moest toch nog een poosje wachten, want het was pas Maart en in Juni was hij jarig.
Dit alles overdacht hij, toen hij, langzaam huiswaarts gaande, den tol, in steeds sterker begeeren, als 't toppunt van alle idealen voor zich zag.
Toen hij thuiskwam vroeg hij dadelijk hoe lang het nog was tot Juni.
‘Nog twee maanden,’ zei zijn moeder, ‘en dan is vader alweer thuis, denk ik.’
‘En dan ben ik jarig,’ vulde Joopie aan.
‘Twee maanden,’ ging hij peinzend voort, ‘is 't dan zomer, is 't dan warm of koud?’
Voor hem was het jaar verdeeld in zomer en winter, van maanden en weken had hij geen juist begrip en de overgangen van het eene seizoen in het andere, vergat hij direkt.
‘O ja,’ lachte de moeder, ‘dan begint de zomer pas goed en dan wordt jij al een heele baas, dan ben je zeven!’
‘Ja,’ knikte 't kind, ‘en dan kan ik je man wel zijn als vader soms verdrinkt op zee!’
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg ze verschrikt. ‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘Niemand, maar in 't water kan je toch best doodgaan’ zei Joop heel kalm en toen in eens, zonder begrijpelijken overgang: ‘Als ik jarig ben, krijg ik dan een muziektol van je, een echte groote, die zoo doet als 't orgel in de kerk.’
‘Als 't niet te duur is, misschien wel, maar er komt in elk geval nog een andere verrassing voor je, nog veel aardiger dan een tol!’
‘Wat dan?’ vroeg hij gespannen, want hij kon zich niets mooiers voorstellen.
‘In Juni komt er een zusje!’
‘O,’ zei hij erg teleurgesteld, ‘neem dat maar niet, wat heb ik daar nou aan? Een tol is veel echter, daar kan je fijn mee spelen met de jongens:’
‘Nou een tol krijg je dan in elk geval op je verjaardag, het zusje komt misschien een dagje vroeger of later,’ troostte zij weer.
‘En een reep chocola, om te deelen?’ vroeg hij, nu moed krijgend, omdat het zoo gemakkelijk scheen te gaan.
‘Ja ook, Joop!’
Heelemaal tevreden ging Joopie nu zitten spelen in zijn kamerhoekje met twee oude houten stoven, waarin hij zijn schatten altijd geborgen hield.
Touwtjes, knikkers, plaatjes, doosjes, leege garenklosjes, een oude fietsbel en iets, dat vroeger een beweegbaar clowntje geweest was, met een rood puntmutsje, waaraan kleine belletjes rinkelden.
Uren kon hij stilletjes daarmee bezig zijn. Dan werd al die kapotte rommel kostbaar materiaal. Dan maakte hij van een oude koperen knoop een gouden medaille van 't rood satijnen clowntje een koning, van de knikkers heerlijke zuurballen, van de klosjes muzikanten, en van de stoven, een trein met een bijwagen. En hij zelf was dan alles tegelijk: conducteur, schoolmeester, koning, muzikant en juffrouw uit een snoepwinkel.
Met andere kinderen spelen kon hij niet zoo gemakkelijk. Het liefst zat hij maar alleen met zijn schatten in een veilig kamerhoekje, sprak hard op, gaf zich zelf antwoord, hij kibbelde in zijn eentje, of speelde naloopertje en sloeg zich zelf soms als 't te pas kwam. Zoo spelend was hij volkomen tevreden.
Stil leefden ze met hun beidjes, moeder en Joopie. Vader was stoker op een groote boot, en kwam maar een paar maal per jaar thuis. Nu ditmaal zou hij juist aan wal zijn als 't tweede kindje, dat zeven jaar met Joopie verschilde, zou geboren worden.