| |
| |
| |
De proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek
door Frits Hopman.
(Vervolg).
31 Mei. Na het eten in het dorp (ik ga er tegenwoordig op de fiets naar toe) kwam ik Laura en Carry tegen, die mij meenamen. De laan was prachtig met zonnebrons even getipt op de benedenstammen van den donkeren, hoogen tunnel. De koelte, het licht, de hooge welving en de vrije jacht daaronder waren onbeschrijfelijk. Ik was roekeloos en vloog en week uit en zwenkte; een ongeluk was niet mogelijk geweest, zoo waaksch en sterk levend was ik. En niet moe - in 't minst niet moe. Ik bracht de meisjes thuis en mevrouw vroeg mij voor morgen ten eten om Theo, den schilder te ontmoeten, die met Carry verloofd is. Ik kom haast onmerkbaar weer onder de menschen en leef in een soort van opwinding, bedwelming. Wat een rijk voorjaar is dit. Ik ben er zeer dankbaar voor.
1 Juni. Ik was weer vroeg op het pad om te gaan schilderen. Het weer was zeer heet en de lucht vochtig en drukkend na den donderbui van vannacht. De muggen plaagden, maar ik werkte steady. De invloed van Laura is zeer merkbaar. Ik word flinker, werkzamer, krijg meer durf en onderneming. Toch ben ik niet verliefd, zeker niet, maar dankbaar voor wat genegenheid en voor den prikkel tot werken en tot hooger leven. Ik ben heel opgewekt en luchtig tegenwoordig. Het leven heeft weer bekoring. Ik leef mij uit, ben vlot en vief en vrij en zit den heelen dag buiten. Wat een verschil met de zenuwzieke depressie van het vorige jaar. De routine is weg en alles is vrijheid. Ik wil niet denken aan wat volgen moet, maar leven in het oogenblik.
's Middags getennisd. Waar dat vrouwvolk mij al niet toe krijgt! En toen gingen wij theedrinken in den boomgaard. Daar vlak bij is een heel oude muur van verweerde, spikkelige baksteen, massief als een vestingwal en gevlekt met elkaar overdekkende gele en grijze korstmosrozetten; plokjes margrieten en spichtige grassen groeien boven op en uit de leege voegen. Een oude, bizar verwrongen pruimenboom met traanpegels van helderdoorzichtige, gele hars hangt er scheef boven een poel van stilstaand water, in de diepte door algen matrood gekleurd en gedeeltelijk overdekt met een vlies van kroos. Ik houd van die plek; ze werkt op mijn verbeelding. Wie weet is daar niet iets romantisch gebeurd, waarvan het beeld, zichtbaar voor Zondagskinderen, nog op die plaats bewaard wordt; want ik moet er steeds denken aan de tooneeldichters uit den tijd voor Shakespeare.
Mevrouw Locker, aan wie niets romantisch is, zat achter de theetafel onder de oude, bemoste vruchtboomen en de meisjes, lichte, zongevlekte figuurtjes, vielen neer in lage leunstoelen van mandewerk. De beroemde Theo verscheen wat later en ik ben zelden zoo prettig verrast geweest. Ik had gedacht een geaffecteerden Hagenaar te zullen ontmoeten met slappe witte handen en lang sluikhaar en kunsttheorieën. Maar een wezen dat meer mijn voorstelling van een jongen halfgod benadert, heb ik nooit gezien en dat wel ten spijt van een modisch pak van wit soepel flanel en een smeer Casselsche aarde op zijn rechterwang. De manier waarop hij aankwam was op zijn zachts gezegd ongewoon. Carry onderbrak een verhandeling van mij door te roepen:
‘Daar heb je Theo’. In den groenen doorkijk tusschen de vruchtboomen naderde een ruiter, een witte figuur, scherp van omtrek op een wit paard, dat de fijne pootjes met de lenige onderste gewrichten beurtelings uitwierp en weer gaarde tot den sprong. Een stilte viel op onze kleine groep. Ik keek met verbazing naar de zeldzame verschijning, die
| |
| |
snel naderde in krachtscherpen, gemakkelijken galop. De teergerande zonneplekken, die dien middag haast onmerkbaar over den mosvloer waren voortgekropen, sprongen op tegen ros en rijder en glipten smijdig over de welvende oppervlakken. Duidelijker werd de rhytmische hoevendrieslag, gesmoord dreunend in den zodenbodem, en het snorkproesten van het kopschuddende dier kwam over.
‘Hij zal ons toch, hoop ik, niet omverrijden’, riep mevrouw Locker. Maar er was geen nood. De galop bezadigde tot een korten draf en de draf werd tot een onwilligen stap gedwongen.
Bloot de zwarte krulkop, de beenen in onwrikbaren greep om de flanken van den stoeren hengst en het ranke bovenlijf wiegend en deinend bij elken paardetred kwam Theo aangereden, klein lijkend daar hoog gezeten op het machtige dier. Met een luchtigen opzwiep van zijn rijzweep groette hij lachend ons gezelschap, terwijl hij met de teugelhand inhield, dat zich de spierverdeelde hals onder den manenval moest krommen naar zijn wil. Nu zat hij rijzig rechtop met de karwatsvuist op de dij geplant en de glorieroes van het rennen nog in zijn gezicht, als een jong veldheer en de eerste indruk was die van kracht, van tintelend, kloppend leven, dat op uitbreken stond in roekelooze wilde daden; maar getemperd en verzoet door een ver-af-heid in de droomersoogen. Gevoelens van bewondering en plotselinge broederschap gingen van mij naar hem uit, terwijl hij daar achteloos op het onrustige sterke dier zat, dat zich wendde en zijwaarts uit danste en telkens den bek met de groenbeschuimde ivoortanden onder de hooggetrokken bovenlip naar het gras boog.
‘Je hebt het er dus werkelijk heelhuids afgebracht’, zei mevrouw, die een verklaring blijkbaar noodig vond. ‘Stel je voor iemand, die liever een fokpaard rijdt, dan een volbloed!’
De godenlach doorlichtte het zonbruine gezicht met de volle roode wangen.
‘Ik heb een heerlijken middag gehad’, zei Theo en toen zich met gekraak van lederwerk in den zadel omwendend, de hand op de vochtwarme, gladharige schoft: ‘Dit is onze buurman?’
Mevrouw stelde ons voor. Laura was opgesprongen en stond, een klein slank figuurtje, onder den grooten paardekop en liefkoosde onbevreesd het breede voorhoofdsvlak en den grijzen, zachten snoet.
‘Het is maar goed’, zei Theo tegen mij, ‘dat u dadelijk van mijn ontoerekenbaarheid hoort. Dat bespaart verklaringen. Mama hier zou u kunnen vertellen....’
‘Daar is geen tijd voor, vrees ik’, zei mevrouw. ‘Vooruit naar binnen en maak je presentabel. Wij zijn toch al laat. Laura, kind, wees voorzichtig met dat wilde beest’.
Dat was de kennismaking,
Aan tafel verscheen de ruiter in een jasje en kuitbroek van bruin fluweel. ‘Hij is onverbeterlijk’, zei Carry, ‘en wat we ook smeeken, hij is niet te bewegen om een boord aan te doen’.
Er was gelukkig geen zweem van vormelijkheid aan het diner. Theo gebruikte zelfs in zijn praten een idioom, dat op het kantje was. Maar hij was heel onderhoudend. Carry kreeg hem aan het praten over zijn reis naar Italië.
‘Met plezier, maar het is over het algemeen niet deftig en niet stichtelijk en.... ja, weerlach.... wat moet ik vertellen?’
‘Begin bij het begin’, zei mevrouw. ‘Ik houd van method in madness. Hoe kwam je op 't idee, om op reis te gaan?’
‘Och, ik lag altijd overhoop met den ouweheer en ik zei op een gegeven moment: atjuutjes, ik smeer 'em. Ik had precies twintig pop in zilver en een portefeuille met teekeningen. Nou - ik ben geen zakenman, maar ik ging naar Merck (hij is nou al dood, arme kerel; maakte er zelf een eind aan: Roomsch meisje, ouwelui giftig en zoo....)’ hij staarde in gedachte voor zich uit. ‘(maar een beste vent in zijn tijd en een knap illustrator, ofschoon ik altijd heb beweerd, dat-ie zijn naakt niet kende). Nou: Merck nam de
| |
| |
portefeuille mee, ging den boer op en bracht me 's avonds twee honderd pop - niet kwaad voor een dag werken. Den volgenden dag gingen wij op reis. We bleven twee dagen in Bazel om de Holbeins en toen recht door naar de Brera’.
‘Naar de: hoe-laat-zeg-je?’ vroeg Laura.
‘Brera; museum’.
‘O’.
‘We hadden veertien dagen noodig’.
‘Heel begrijpelijk’, zei mevrouw. ‘Je had er wel een maand kunnen rondkijken’.
‘En toen kwam de hotelbeer, zoo lang als je arm. Ik zeg tegen den ober in gekuischt Italiaansch: Allemachtig, zeg ik, wil je het dadelijk hebben, of wachten tot je het krijgt?’
‘Hôtelbeer? Waarom niet dadelijk je intrek genomen in een paleis? Die schedelbreuk van jou moet al van ouden datum zijn’, zei Laura.
‘Excuseer, ik heb het zwak om verklaringen over te slaan. Toen we in Milaan aankwamen, waren we meegegaan met zoo'n meneer met een gouden band om zijn pet - dat bespaarde conversatie, weet-je. We kregen een salon en slaapkamer op de eerste verdieping met riant uitzicht op een pomp. We aten aan table d'hôte en ik lag iederen dag dubbel, omdat Merck probeerde spaghetti te eten op de Italiaansche manier - het was zoo'n ouwe gek. Nou, die beer kwam en we konden natuurlijk de helft niet betalen, - 't idée alleen - en Merck kwam op den lumineuzen inval om er den Hollandschen consul bij te halen. Hij zei: Wat bliksem, daar betalen wij toch belasting voor. Nou, die consul lachte zich een zendeling, toen ik het verhaal deed, maar hij wist den hôtelhouder aan zijn verstand te brengen, dat hij maar tevreden moest wezen met wat wij geven konden. We hielden nog net genoeg over voor de reis naar Florence. O, Heer, Florence! Ik gaf werelden als ik er weer zat. Ik ruik in eens weer dien oranjebloesem als ik aan Florence denk. Ik zat den geheelen dag te copieeren een ding van Carpaccio en een Perugino. En 's avonds als het koel werd - we hadden een optrekje buiten de stad, tusschen cypressen en oleanders (is het niet poëtisch?) dan gingen wij kijken naar de nachtcactussen; die hebben een geur, zeg! En in de wijngaarden miegelt het van hagedissen en gloeiwormen, daar had die ouwe Merck toch zoo zijn draai in. Dat zou net wat voor jou zijn, prinses, en al die vruchten: olijven en mispels en druiven Maar je wordt er gek van de muggen’.
‘Maar hoe kwamen jullie aan geld?’ vroeg Carry.
‘Geld? Och, we hadden maar zoo'n schijntje noodig. We aten in osteria's; daar is 't goedkoop genoeg, maar ze maken alles met olie klaar en mijn maag voelde zich altijd ontstemd, het stomme dier - pardon! Wij maakten wat teekeningen en verkochten die en een enkele keer een copie.... zoo successievelijk raakte ook ons heele boeltje bij oome Jan.... o.... den lommerd, bedoel ik en eens moest ik een dag in bed blijven, omdat mijn kleeren werden gemaakt. Ten slotte hebben wij een maand geleefd van een emmer met stijfsel en dat is geen grappie - om den dood niet. En als er dan weer wat in kas was, jakkerden wij het er dadelijk weer door; dat vat je. Op een keer hoor ik in eens, dat een draaiorgel voor de deur een serenade van Braga speelt en ik grijp mijn viool en Merck begint te zingen en die lui van het orgel een pret, jongens - die Italianen zijn zulke opgewonden standjes! - en zwaaien met hun hoed en nog 'es overdoen en nog 'es en Merck kwam op het briljante idee om mee te gaan en op die manier wat te verdienen. Nou, wij mee iederen avond de Arno langs, maar wat wil het ongeluk? Er was een bloemenmeisje (ongeluk komt altijd door bloemenmeisjes, heb ik opgemerkt) een pracht van een’....
‘Ik geloof’, onderbrak mevrouw, die al een poos ongedurig had gekeken, ‘dat wij hier de onthullingen van je verleden maar moeten eindigen’....
Theo lachte boven zijn geheven wijn-glas. ‘Zooals u wilt, mama’.
| |
| |
‘Vertel maar liever wat van je studie daar en je werk’, zei Carry. ‘Je had het laatst over Tintoretto. Is hij nog altijd de grootste schilder, die ooit geleefd heeft, of wie is het nou?’
Terwijl Theo sprak en met lichten toets doorluchte, wonderwerkende namen beroerde, rees voor mijn verbeelding, mij vervullend met roerigen geestdrift en den alouden zoeten weemoed, de dierbare wereld van de Italiaansche renaissance. Ik zag de steden met torens en koepel van uit de rozentuinen en tusschen myrthehagen op de omringende heuvels en de bontgedoste bevolking op de zonnige pleinen rond de bronzen ruiterstandbeelden en de fonteinbekkens; en de processie met banieren en wierookvaten statig de breede kathedraaltreden afdalen; ik zag de geharnaste wacht van hellebardiers op de binnenhoven van stroef-trotsche paleizen en den bleeken geleerde in zijn donkere studeercel, waar de offerlamp immer brandt voor het borstbeeld van Plato; of de verfijnde hovelingen en edelvrouwen aandachtig in halfkring luisterend naar den gelauwerden dichter of geschaard om een juist geëindigd schilderstuk of een opgegraven marmertorso; den verstrooiden alchymist in zijn overvolle, fantastische werkplaats en de geestenbezweeringen op nachtelijke kerkhoven. Wat mengde zich al niet dooreen: de oudgrieksche mythe met den dauw van den morgen der tijden nog perelend op de gestalten van halfgod en fabeldier en de extatische droomgezichten van christelijke heiligen en martelaren; de eerzuchtige veroveringsplannen van veldheeren en vorsten, de wijdwillende rhapsodische fantasieën der kunstenaars, de wonderbare kennis der nieuwe werelden pas geopend voor het menschelijk gezicht; de romantische en ridderlijke liefdesavonturen met gewaagde ontvoeringen, samenzweringen en sluipmoorden. Heisa, dat was nog eens leven!
Wij bleven na het dessert niet aan tafel zitten, maar liepen rookend het terras op en neer. Toen het donker werd, gingen wij naar de salon, waar muziek werd gemaakt. Mevrouw ging aan den vleugel zitten, om Theo te begeleiden, die zijn viool uit de kist genomen had en stemde.
‘Wat moet het wezen?’ vroeg hij lachend omziende, met de strijkstok losjes tusschen de vingertoppen. De kaarsen maakten een gouden nimbus om zijn donkere krulhoofd.
‘Geen moderne muziek’, zei Laura beslist.
‘Wat zou je zeggen van een ouden Italiaan?’ opperde Carry, ‘dan blijven wij in de sfeer’.
‘Die aria van Pergolese.... is dat goed? Toe dan maar’. Hij streek op en de zoele tonen van het hout gleden vast en evenwichtig voor den achtergrond van pianoaccoorden. Ik, die in tijden geen muziek gehoord heb, was zeer gelukkig. Voor het oogenblik werd de wereld weer het wonderbare universum, dat ik in mijn kindertijd gekend heb, met de geurende bloemen en de raadselachtige sterren. Toen de eenvoudige, diep werkende melodie ten einde was, riep ik om meer. Maar Theo zeide:
‘Nee, nee. Ik heb het bal geopend - nu is de beurt aan de prinses.’
Carry boog even glimlachend en begon met vormelijke bereidwilligheid dadelijk het voorspel van een Duitsch lied. Reeds bij de parelende eerste maten begreep ik, dat ze zeer begaafd was en haar stem, een volle contralto, scheen mij heerlijker, dan ik er nog één gehoord heb. En terwijl zij zong - het hoofd wat achterover, met verhoogden blos en klankboetseerende wangen en lippen, werd ik mij bewust van een vaag gemis, van een groot verlangen. Toen kwam Theo weer aan de beurt.
Luchtig en speelsch was zijn inleiding, maar er volgde een vloeiende, deinende melodie, klagend en week in gerekte tonen en die zeiden volkomen al het verlangen, dat ik juist had gevoeld; doch vreugd kwam zich instrengelen en de belofte van overwinning.
| |
| |
Jubelend brak het slot, uitbundig, maar niet stuipig opgevoerd, doch vol beheerschte kracht en ik trilde van verrukking, terwijl ik luisterde met gesloten oogen. Daarmee was de avond ten einde.
5 Juni. Nadat ik in het dorp gegeten had, bleef ik voor de deur met twee andere gasten nog wat zitten praten en rooken. De avonden zijn zoo heerlijk. Links drijven de lichters de rivier af, die in de diepte ligt achter de oude eiken; vóór ons maakt de zon dalend achter de bosschen een machtige Daubigny.
En terwijl wij zoo zaten te praten, over banale dingen van den dag, begreep ik mijzelf, wist ik, dat ik Laura lief heb. Het rees op - een ding buiten mij - als een zon, en ik was stil gelukkig.
6 Juni. Weer een van mijn luciede waaknachten. Mijn huisje ligt beschut in de schaduw van het nog jonge loover, maar op het open land, achter het bosch, maakte de maan een tweeden bleeken dag. Het vee, dat den ganschen nacht bleef loeien, versterkte de illuzie en bracht den pastoralen noot. In mijn verbeelding zag ik de beesten rustig herkauwen onder de hooge populieren, schimmig nu in de blauwig grijzende oneindigheid rondom. Het leek een oogenblik of ik aan mijn slapend lijf was ontstegen en rondwaarde in het droomenland, dat het ‘dubbel’ is van de waakwereld, maar gesublimeerd; zonder het felle licht en de harde geluiden, zonder zorg en zonde.
De lucht was lauw en ontspannend en de onvergelijkelijke geur van vogelkers kwam binnen door het open raam.
Ik kon niet slapen, maar in de kussens terugleunend, las ik Homerus, dronk witten wijn en rookte sigaretten. En toen half in weemoed, half in geluk, mijmerde ik over mijn jonge liefde tot den dageraad.
11 Juni. Wat zal die liefde een prikkel voor mij zijn! Wat heerlijk te mogen werken voor de vrouw, die je lief hebt en je werk aan haar op te dragen. Dat heb ik altijd zoo gewenscht.
Ik ben tegenwoordig bijna den heelen dag ‘boven’. Er logeeren nu vele gasten, van beide geslachten en allerlei leeftijd. De voornaamste zijn: een sympathieke candidaat in de medicijnen, tevens athleet, genaamd Anton van Raalte. Een ondraaglijke cadet in zijn laatste jaar met de gebruikelijke aankleve van airs, met name Bertus Ingenhoes. Een Amsterdamsche jurist, Herman Bosscha, dien ik verdenk van verliefd te zijn op Laura en die erg superieur tegen mij doet. Twee meisjes studenten, ook uit Amsterdam, Lize van Hasselt, die Nederlandsche letteren studeert en ‘France’ Ligtenberg, biologe. Voorts verscheidene figuranten op leeftijd en ‘dagjesmenschen’.
13 Juni. In een zwak oogenblik heb ik mijn vrijheid prijs gegeven - natuurlijk om nog meer bij mijn lief te zijn (en wij zijn zooveel samen als maar mogelijk is). Mevrouw Locker heeft mij dringend gevraagd om de rest van den zomer, ‘boven’ te komen logeeren. Vandaag slaap ik voor het laatst in mijn geliefd tuinhuis.
16 Juni. Theo had een nieuw vermaak voor den avond bedacht: men zou gaan spelevaren op de rivier.
In een groote wherry dreven wij stroomafwaarts tusschen de vlakke weilanden. Naar het noorden glooide het land in breede aanzwelling tot de heiheuvels.
Het was een avond, zooals Juni er niet twee geeft; een enkel uur van grootste volkomenheid door het gelukkigste toeval juist gegrepen en genoten. De eerste koele avondschaduwen hingen in het laagland, maar het witte landhuis op de hoogte, tegen den sober grauw-blauwen nacht, opwazend van de oosterkimme, weerkaatste nog licht, het kostbaarst, laatste roze, dat niet van de zon, maar van den ontgloeiden hemel komt. Het drong door den ijlen mist, die rondom al het landschap vervaagde en dempte, (behalve de
| |
| |
blinkende, scherp omtrokken gevel alleen) en de hoogovertreffende boomen tot doezelige, effenkleurige vlakjes terugzette van allergrilligste contour.
Een noot van droomerige verfijning was in de atmosfeer, die koel en vochtig was en in de vervloeiende tinten van de lucht; en om daar zoo onbekommerd voort te drijven in het midden van het ontzaggelijk natuur-amphitheater onder het wijdspannend alopene, gaf iets van de bekoring van kinderpeinzen en de zachte hoopvolheid van den heiligen dageraad in den achtergrond der gewaarwordingen. Een achtergrond ook en niet meer was de natuur, een grootsch décor met gelukkigen smaak gekozen en onderworpen aan het weelderig vermaak der menschen. De tafelstemming van jonge en volkomen zorgelooze vreugdigheid, van wijn en vrouwelach, van dartele ledigheid, werd niet in de natuur door ontzag voor het eeuwige tot diepere ontroering opgevoerd. Slechts een zacht neuriënde melancholie kwam op de vleugjes van den zoelen wind.
De boot was versierd met slepende linten en volle gierlanden van bloemen. Dikvachtige oostersche tapijten hingen over de zijden van den stuurstoel, waar de vrouwen op kussens leunden. Op haar witte avondkleed en het welvend witte vleesch van armen en halzen lag het gesluierde, matkleurige afschijnsel der roode lampions, die sterker gloeiden naarmate de blauwende schemering verdichtte.
Theo zat op een achterbank met de platte, dunhouten guitaarbodem steunend op de gekruiste knieën en de lange vingers aan de snaren. Zijn gezicht was omhoog gewend, terwijl hij zich zoekend begeleidde bij het zingen van het eene lied na het andere: een Iersche volksromance, een zwoele chanson van Montmartre, die gelukkig niemand begreep, een Tyroolsche jodel of het gezang van de minnestreelen aan de Arno-oevers. Of hij nam de buikige mandolien en tinkelde impromptu's, of hij streek een nocturne op zijn viool en het water droeg de rijpe tonen ver uit in de stille schemering.
Laura was in een nieuwe stemming - nieuw voor mij tenminste. Zij luisterde naar het zingen met een flauwen glimlach. De sterke, kleine, witte hand hing achteloos buiten boord en doopte een roode roos in de rivier, die daar in kleine golfjes tegen kabbelde.
Wat had ik haar lief in dat oogenblik! Wat is het een geluk om zulk een sterke en verheven natuur zelfs in stilte en zonder zekerheid van beantwoording lief te hebben. Haar bijzijn gaf onderscheiding en waardigheid aan ons lichtzinnig vermaak. Door haar schond de zang en het welige licht niet de wijding van den komenden nacht.
Steeds verder dreef de boot en het avondland schoof langzaam voorbij en het leven leek één lange zomerdag, die in verfijnde genieting, ietwat kwijnend, doorgedroomd zou worden.
Anton had met een paar anderen een kleine verrassing voorbereid. Toen wij de laatste kribbe in de rivierbocht naderden, werd daar eensklaps Bengaalsch vuurwerk afgestoken. Streeperig weerspiegeld door het langs wervelende water, stonden zuiltjes van rood en groen licht een poos op het einde van den dam. De hazelaars en wilgen op den oever, werden bleek en grel verlicht en de kleurige rookwolken als cumuli dicht en buikig opwellend, verdunden tot een boven-zwevende nevelbank van kruitdamp, die wijd in het rond de lichtflikkeringen terugkaatste. En telkens staken de kleine, zwarte kereltjes meer moois af: vonken sproeiende draaizonnen, onstuimig dooreenkrioelende lichtslangen en fluitende vuurpijlen, die neervielen als luchterkronen van kleursterren, uit één punt neerhangend aan kronkelende rookdraden.
Ten slotte kwamen de lichten van den landingssteiger in het zicht en daar gingen wij aan wal. De groote auto stond klaar en bracht ons allemaal naar huis, behalve Theo, die alleen over de heuvels terug wilde wandelen.
18 Juni. De liefde heeft een verwonder- | |
| |
lijken invloed op mij. Ik ben een beter en ijveriger mensch geworden, met meer belangstelling en zorg voor anderen. Maar ook lichamelijk, ben ik de oude niet meer. Ik voel mij jong en levenslustig, zoo geheel verschillend van den somber peinzenden jongeling uit vroegere tijden. Ik merk een zekere wakkerheid bij mijzelf op, zelfs een ongewone kracht en zekerheid van greep bij het tennissen. En er is een voortdurende inspanning om te trachten mij haar waardig te maken. Ik moet op alle levensmoeilijkheden berekend zijn en de wereld aan kunnen.
Zij is zoo'n ongewone vrouw, zoo'n levens-virtuose. Elke beweging heeft een smijdigheid en kracht, als van een onbedorven natuurkind uit een Indisch oerwoud. Tegelijkertijd is niemand beter berekend voor de zoo moeilijke praktijk van het leven als zij, die er nooit over praat en nooit over denkt, wed ik. Haar liefde voor dieren en kinders (voornamelijk die met modderhanden en ongesnoten neuzen) en een eenvoudige, bijna kinderlijke godsvrucht komen telkens te voorschijn, ten spijt van haar taktiek - zeker door bitteren noodzaak geboden - om onverschillig te lijken; maar ze heeft een bruusken afkeer van alles wat naar pose en valsch gevoel, karakterloosheid en zwaarmoed zweemt. Er is meer dan een beetje moed voor noodig om in een kring van jonge menschen, opgegroeid in de vreeze der Tachtigers te verklaren, dat poëzie aanstellerij is en op te staan onder het ‘zeggen’ van beroemde sonnetten, omdat ze ‘wee en misselijk’ zijn.
‘Ik hou van menschen, die wat doen in de wereld’, zegt ze en springt op haar fiets en zweeft, fluitend, de glooiende oprijlaan af, staande op de trappers met wijd gespreide armen; terwijl 'k mijn hart vasthoud, dat een steen of een kuiltje ongeluk zal maken.
Ik ben in één bewondering voor zooveel briezige vroolijkheid en zuiverheid van gevoelsleven en kracht. Er kon geen grooter contrast zijn, dan wij twee en toch trekt ze mij, als geen vrouw ooit gedaan heeft. Ik heb nooit liefgehad als nu.
20 Juni. Aan de ontbijttafel werden als gewoonlijk de plannen voor den dag opgemaakt. Er zou een tocht naar de rivier ondernomen worden, waar het goed visschen is en Theo had in die buurt een paar oude wilgen op het oog, die hij wilde schilderen. Wij namen een kouden lunch mee in proviandblikken. De morgennevels begonnen op te trekken en de schaduwen verdonkerden, terwijl wij kniediep tusschen graspluimen en bloemen door weiland op weiland waadden.
Bij een zijwatertje, dat kronkelend tusschen lisch en biezen stroomt, groeiden fantastische oude knotwilgen en daar werd stil gehouden. De forsche loten uit de gespleten, half vermolmde stammen hieven het zilveren loover hoog tegen den blauwen hemel.
Anton en Bertus pasten hun hengels in elkaar en gingen langzaam het smalle oeverpad langs naar de rivier. Ik was voorover in het hooge gras aan den waterkant gaan liggen, de kin op de vuist gesteund. Het zachte plenzen van den stroom tegen de waterplanten en het wrang gezang van den leeuwerik, vreemd dalend van omhoog, was het eenige geluid. Ik genoot droomerig van de landelijkheid en de zonnige, wijde stilte. Het was goed om zoo te leven in de zegeningen van het oogenblik en het verleden en de onopgeloste vraagstukken te vergeten. Tusschen egelskoppen en roze zwanenbloemen door, zag ik in de diepten van het water, in de groenigbruine, doezelige verschieten, even vol van mysterie - in geleiïg wier en rottend loofblad - als een dennenbosch wen de maan laag staat. Daar lag de gelige zonlichtmarmering op de vette modder, waarin de bronzen, onbeweeglijke snoek nestelde. Een metaalflitsende baars hapte er boven water, naar een zwevende eierleggende vlieg en een school stekeltjes evolueerde tusschen de gelbe pijlkruidstengels
Ik had ‘The faithful Shepherdess’ meegebracht en lag in de blauwe schaduw te lezen, terwijl Theo al fluitend zijn studie met forsche streken aanzette.
| |
| |
Het werd intusschen zeer warm en niemand scheen geneigd om weer aan het werk te gaan, toen de eenvoudige maaltijd gebruikt was. Steunend op een elboog, of de vingers onder het achterhoofd gestrengeld lagen wij languit te rooken of te druilen, totdat Theo op het denkbeeld kwam om in de rivier te gaan zwemmen, wat algemeen instemming vond.
‘Dezen kant uit’, zei Theo.
Een weg van klei, gebarsten door de hitte lag tusschen kort, verschroeid gras. Wijdomme weerstraalden hemel en aarde het strakke, meedoogenlooze, witte zonlicht. Met knokige heupbotten en puilende ribbenkast lag het vee droomerig te herkauwen in de korte schaduwen van hooge wilgen, of stond tot den buik in de koele modder der moerasplassen. Een kleine koe, met trouwe gazellen oogen, was onder luid gesnuif nabij aan het grazen met het [...]aspig geluid van gras, dat wordt afgerukt.
Vooruit lag een uitgestrekte vlakte, opglooiend naar de woudheuvels, grijsgroen in de verte en door de vlakte zwierde de rivier in een luchtige lus. Nabij den waterkant stond een haag van populieren met de opstrevende takken nauw aan de rijzige stammen gesloten en trillend loover achter golvende lucht, onzeker fonkelend met duizend vergankelijke lichtstippen, als de zee op een dampigen middag. Een nauwe doorgang tusschen elzestruiken gaf toegang tot een volkomen beschut en beschaduwd strand van gras en fijn rivierzand. Twee pieren van bazaltblokken, half overgroeid met wier en onkruid, waren daar norsch in de bocht van den stroom uitgebouwd, die plenzend en klokkend om de hoofden walste en er was lafenis in dat geluid. Daartusschen lag een grijsblauw veld van onbewogen water, waarover scherp-zwenkende zwaluwen scheerden. Stroomafwaarts was het schetterend witte veerhuis met rood pannendak tegen een klomp donkere boomen en daar achter en boven ons vroolijke landhuis op een gazonheuvel.
Groote lichters met bolle zeilen dreven voorbij en sleepbooten trokken moeizaam een snoer van hooggeladen hooischuiten. Wij vieren in het koeltonig, weldadig lommer, begonnen ons uit te kleeden. Anton was het eerst klaar en zat met zijn krachtige armen om de knieën geslagen naast een ranke scheerling koelrustig een pijp te rooken - zijn bleekroze vleesch, de blankste noot van het heele landschap, tegen het donkere struweel. Ik zelf, treuzelend in mijn hemdsmouwen, hield op met het ontrijgen van mijn laars om naar Theo te zien, die zijn zwarte krulkop uit zijn hemd vrijmaakte. Moedernaakt stond hij toen op den dam, als een jeugdige god uit den tijd toen de wereld nog jong was. Het zonlicht scheen recht neer op zijn slanke, welgevormde lijf, dieper van kleur aan armen en beenen en op zijn verbranden, sterken kop met de volle, glimmende wangen. Onder de krachtige kin was een transparante groene slagschaduw, welke scherp het relief van de bespierde halskolom volgde. Zoo stond hij, de machtige tors soepellijnig oprijzend van de kuische, smalle lendenen, een poos lang met de oogen een libel volgend en toen met een sprong en woest armengebaar en een schreeuw als van een kind, dat geen spraakuiting kan vinden voor zijn blijheid en levenskracht, holde hij door het ondiepe, opspuitende water naar den snelvlietenden stroom, waarin hij zich kop voorwaarts wierp, dat het gevlamtongde schuim hoog opspatte. Zijn gezicht kwam hijgend en proestend weer boven, onder het druipende, dichte hoofdhaar, dat hij lachend wegschudde en met zijn vetglimmende, natte schouders en bultig bespierde armen, werkte hij zich voort, tegen den stroom op, met het gemak van een geoefend zwemmer. Bronzig blauw schemerde het wanstaltig vervormde lijf onder het watervlak, dat lichtribbels kaatste tegen den oranje rimpelnek en het bedroppelde, karmijnroode oor.
Anton ging nu ook te water en ik volgde, met voorzichtige stappen over het zand met de scherpe steentjes en over de vette mod- | |
| |
der, die smijdig tusschen de teenen gleed. Het was een zeldzaam genot zoo naakt door het landschap te loopen en den lauwen wind en de zonnewarmte te voelen aan het ontbloote lijf. Het was alsof die aanraking met lucht en water eindelijk de verinniging had gebracht met de ondoorgrondelijke machten der natuur, waarnaar ik in donkeren aandrift steeds zoo heb gestreefd. En ook ik voelde de kinderlijke vreugde en genoot van het stoeien met het sterke, koele water en was trotsch op de kracht mijner leden. Het was heerlijk om in de dichte, weerstrevendomgevende, maar opbeurende materie sterk te bewegen en naar de glazige luchtbellen te kijken, die oprezen uit het ongekende diep. Op den rug drijvend met roeiende armen en trappende beenen, veilig in het vertrouwde element, dat ik borrelend wegblies van voor den mond, zag ik van tusschen de vochtige wimpers op in den eindeloozen luchtekoepel van zonnig matblauw, waarin ijle wolkjes als rookpufjes zweefden. Ja, dit was de zaligheid op aarde, deze innigste, lijfelijke gemeenschap met het wijde, zegenrijke Al. En het voelde goed, God, wat was het goed!
Theo was uit het water gekomen en speelde met Shock zijn terrier, die met veerkrachtige sprongen der zich telkens strekkende pooten, in wijde kringen om zijn meester holde. En toen begonnen de twee een wedloop met scherpe wendingen over het gras en door het water. Theo rende met opwaarts gerichte kin en gespannen, dikke peeskoorden boven de hielen. Om beurten prikten de elbogen achteruit en prachtig leek het contrast van de volle, sterkbeenige borstkas in het weeke, lillende buikvleesch onder de scherp afgeteekende, laagste ribben. En het beest vloog voort met luid, vreugdig blaffen of stond amechtig met uitlollende tonglap en teruggetrokken, lachende mondhoeken. Ten slotte begon Theo wiens brooddronkenheid tot het uiterste was gekomen een wilden, fantastischen dans, tot hij uitgeput op den grond viel en lachend in de zonneschijn l2g te hijgen.
Bertus kon niet zwemmen en moest zich dus tevreden stellen met in het ondiepe water wat te baden en te plassen voor zoover zijn begrippen van gepastheid en waardigheid dat gedoogden. Met gebogen knobbelkamrug, de armen over de borst gekruist en de handen verwarmend onder de oksels, ging hij wantrouwig hoogstappend van pier tot pier en dook alleen onder, als hij dacht, dat wij naar hem keken.
Anton was met rustige volharding het sterk stuwende water heen en weer over gezwommen en lag nu, lang uit, op een elboog steunend uit te rusten en zich te zonnen op de zandige glooiing van de kribbe. Theo had een sliert glibberig groene wier om zijn hoofd gewonden. Hij stelde een triton voor en zwom in die hoedanigheid, ten spijt van Bertus' protest naar het bootje van een melkmeisje, dat zich met haar emmers over de rivier zette. Wij zagen hem in den stroom opduiken: een donkere kop op de zilverbaan. Hij pakte het schuitje en werkte zich klampend en klauterend tot de heupen uit het water. Hij begon een wilden zang, die duidelijk over het water werd aangedragen, maar hij moest van het lachen afbreken. Hij scheen te declameeren en haar trouw te zweren en beging honderd buitensporigheden tot het meisje een roeispaan opnam en hem daarmee verdreef.
22 Juni. Ik heb soms oogenblikken van twijfel tegenwoordig. Heeft ze mij lief? Wie kan een vrouw begrijpen? Toch geloof ik, dat de tijd nog niet gekomen is, om het te vragen. Als het ‘ja’ is, zal mijn leven eerst recht beginnen.
28 Juni. Zoo lang ik leef, zal het beeld van deze zonnige Junimorgens op het tennisveld mij voor den geest staan. Rondom het veld is het donkere, zware schaduw door de zon geappeld en doormarmerd en de geur der pijnboomen is zwaar in de lucht. Het felle licht van het vlakke leemveld schijnt onder tegen de lichte bladeren der zilver- | |
| |
linde op en haar toppen, waar de volle zon ze raakt zijn klaterend wit als abeelen tegen de diep-blauwe lucht. En voor het net bewegen de rappe, behendige figuurtjes in schetterend witte kleeren.
29 Juni. Deze dagen zijn heerlijk. 's Nachts is het gewoonlijk nevelig en overdag veegt de Oostewind de zeer blauwe lucht (bijna wit aan den horizon en staalgrijs tegen de zon in) geheel schoon. De wolken zakken als grijsviolette vlokken weg achter de westerkim. Het is alles nog zoo frisch en koel 's morgens, als ik zit te wachten op den morgengroet van mijn lief, die als Lili de duiven en de kippen komt voeren. De lucht is vol bizondere geuren, die oude bekenden zijn uit den kindertijd en de schaduw van het huis ligt verkort op het grasveld, waar de rozen bloeien in koelkleurige schaduw. De hooge boomen ruischen en de vogels zwetteren en zingen onophoudelijk.
2 Juli. Ik heb een wonderlijken middag doorgebracht - in de mangelkamer! De linnenmeid was ziek of uit of zooiets en Laura viel voor haar in, of het van zelf sprak. Ze zag mij, toen ik toenvallig voorbij het hoog geschoven raam liep en riep mij binnen.
‘Ik ben druk vandaag. Ga daar zitten en amuseer me’.
Ze zag er uit om.... om.... je zelfbeheersching te verliezen en dat ik geen ondoordachte dingen gezegd heb, kwam voornamelijk, doordat de naaister op den achtergrond met een schaar schortbanden zat uit te halen (is dat de vakterm?). De naaister, zooals trouwens het heele personeel tot de tuinjongens toe, zou zich voor Laura doodvechten en ik was bang voor die schaar - niet dat het haarzelf niet toevertrouwd is, om lastige minnaars op een afstand te houden.
Ik kan niet erg onderhoudend geweest zijn. Haar bloes was ontknoopt aan den hals, die, warm-levend, glad en zacht uit de dorre stof loskwam. Zij had haar mouwen opgestroopt en ik moest kijken naar het spel der spieren van de volle, ronde armen en naar de kleine witte hand, die zoo krachtig den bout greep. Telkens vielen slierten haar over het gezicht, dat door het warme werk aantrekkelijk overvolbloedig was. De scherpomtrokken iris was blauw in het blinkend oogwit der zeer gezonden.
Het ijzer zwierde door de lucht, maar kwam met onbewuste berekening toch juist nog zonder schok op de strijkplank neer en dan schoof ze het hierheen, daarheen over het heldere linnen met verwonderlijk vaardig draaien der gewrichten aan pols en elleboog. Of ze sprenkelde water, terwijl ze, glimlachend met half geopenden mond en kuiltjes in de wangen met mij badineerde en het werk ging zoo zakelijk, vlot en geruischloos, zoo schijnbaar zonder eenige inspanning, dat ik diepen eerbied voelde. Het lijkt gek zoo op papier, maar het is zoo.
Zij sprak véél voor haar doen en één ding, dat ze quasi achteloos zei, trof mij als dieper bedoeld, dan ze wou doen voorkomen. Ik had haar in het stoeien, met veel inspanning een bonten handdoek weten af te nemen, ofschoon ze zich verweerde, of het om haar leven ging.
‘Een vrouw wil voelen, dat een man haar meerdere is. Ze moet tegen hem kunnen opzien’. Zij strooide er dadelijk grappen overheen, maar ik geloof, dat ze op één oogenblik in doodelijken ernst was - wat me verontrustte, ik weet niet waarom.
7 Juli. Dit leven kan niet duren, ik weet het. Het is te heerlijk, te verheven, zou ik willen zeggen. Maar de gedachte, dat het einde van deze tweede jeugd niet ver meer kan zijn, verontrust mij niet. Ik ontwaak 's morgens in zonneschijn en volmaakte zorgeloosheid en ik zweef door den lieven langen dag in een roes van liefde, schoonheid en luchtigheid.
Om acht uur brengt de knecht thee, scheerwater en schoenen binnen - een nog nooit gekende weelde. Ik lig in ledigheid van geest te kijken naar het broze porceleinen
| |
| |
kopje, waardoor, tegen het licht in, de thee schemert en naar den damp, die in het zonlicht omhoog kringelt, naar het weerkaatste zonneschijfje rillend aan de zoldering en het goudvonk-flitsende melkkannetje van gepolijst metaal, naar de verblijdende diepe spectrumkleuren, die, gebroken in het geslepen kristalvaasje met suikerklontjes, dwars over het peluwsloop liggen. Ik sta op, met ongewende gretigheid bespiegeling verlatend voor de genoegelijk onbekende gebeurtenissen van den nog blanken dag. Ik zit met behaaglijke ongehaastheid in de breede vensterbank der open vouwramen. Het ontzaggelijk, diepruime landschap buiten is vervuld van jong licht, dat bleek in de morgennevels werkt. Beneden mijn raam ligt het terras met vleezige aloës in geornamenteerde potten en geschoren laurieren en jucca's in tobben. Breede trappen dalen naar het uitgestrekte park van oud hout, dat op een heuvelhelling is aangelegd. In de vlakte nog verder en lager ligt de rivierkronkel blinkend in ijle mist. Een vochtige koelte schijnt op te rijzen van het lage land en van den boschkant komen geuren van harsignaaldhout en dauwvochte hei.
Dan moet aan kleeden gedacht worden en het behaagt mij met mijn bijna noodlottig aanpassingsvermogen en histrionisme het voor een poos als de gewichtige zaak te beschouwen, die enkelen uit mijn omgeving er van maken. Speelt iedereen die flauwe komedie in zijn binnenkamer, vraag ik mij af. In de glimmend witte badknip staande met de fijne douchestralen vergruizelend op mijn schouders, ben ik een Romeinsch senator in het tepidarium en later, gezeten aan de kleedtafel voor den driebladspiegel, verbeeld ik Talleyrand bij zijn levée. Ik scheer mij met groote zorgvuldigheid en maak mijn scheiding met toewijding. Ik mag die weelde wel. Ik heb mijn vreugde aan de verscheidenheid en volledigheid der toiletbenoodigdheden. En bij het dreunen van de ontbijtgong wandel ik de trap af met de vrijmoedigheid, die komt van een uiterlijk verzorgd tot in kleinigheden.
Ik heb beproefd om mijn geluk te ontleden. Dat is nu eenmaal mijn natuur. Ik wil zoo graag begrijpen in de schuchtere hoop van te kunnen vasthouden.... Neen, het is niet alleen mijn liefde, al werkt die in al het doorleefde. Er is een kinderlijk levensgenieten met een zorgeloozen lach van immer wellende vreugde in kristallijnen sferen, waar mijn loome lichaam schijnt te vervluchtigen. Ik ben in het land van de eeuwige jeugd en de eeuwige lente. Soms komt een vlaag van niet onaangename weemoed, soms verliest zich mijn geheele wezen in dichterlijke zwijmeling, maar gewoonlijk is het zware en verwikkelde innerlijk in verwonderlijk fijn ingesteld evenwicht.
Mijn liefde en de eeuwige natuur en de kunst, wat speelt er al niet in mijn hoofd!
Ik heb vandaag vruchten geschilderd: druiven en meloen. Wat een rijk gezicht was dat, die zware, volle trossen! De groene, kronkelende stengel werkt zich in tusschen de donkerblauwe kogelbessen, overdekt met een teer grijs waas. Mat glanst het vlies, strak gespannen van het sap, waar het licht roodpaars doorheen schijnt. De gladde meloenschil was omgeven door een garenachtig netweefsel en door de kleine mazen keken oranje en gele vlekjes. Binnen vormen de vleezige ribbelwanden koele, sappige grotten, glinsterend als van uiterst fijn kristalgruizel. Platte, glimmende pitten hangen er aan fantastische gierlanden en de geur is nog de geur uit mijn jeugd.
Dat is één van de tonen in het zwaar gevoelsaccoord: het genieten van de schoone uiterlijkheid der dingen. Er zijn altijd bloemen en fazanten en pauwen en schilderijen en rijk huisraad om naar te kijken - alles waarnaar ik zoo heb verlangd en wat mij steeds heeft ontbroken. De rijke patronen en rondende plooien der zware stoffen, kleuren als van Venetiaansch glas en parelmoer en vlindervleugels, het modelee van een vrouwenoor, muziek en lachen, wat is het alles dierbaar! Ik houd van de goede sier der deftige maaltijden, waarbij soms ernstig
| |
| |
gesproken wordt over dichters en wijzen en dan weer geschertst wordt en met het woord gespeeld. Als er dan een spreekt over een kostelijken goudgloed bij Tiziaan of een zeldzame witte malvebloem of een oud-Indische sage, dan zweeft een tastbaar geluk in de kamers. Wij spreken veel over Goethe in Italië. Theo heeft copieën van Leonardo meegebracht; die hangen nu in het atelier naast vreemde koppen uit zijn verbeelding geschilderd en wonderlijke droomlandschappen en etsen van zwammen en wanstaltige kalebassen en orchideeën.
Door al die heerlijke en zeldzame zaken, toevallig bijeen in een prachtig landschap, met verwachtingen van Italië als achtergrond, valt het gemakkelijk de heele wereld te zien als een paradijs en nameloos heil te verwachten van de eigen toekomst.
Bovenal geniet ik van de spontaniteit, het zich onbekommerd, soms uitbundig uitleven, de zorgelooze dartelheid, die zoo vreemd afsteken tegen de drukkende plichten, het naargeestig gemijmer, de wroeging en zelfmarteling van mijn studentenleven.
Theo zorgt steeds voor afwisseling in de vermaken. Er worden picnics gehouden op de hei en wij trekken soms 's avonds het bosch in met flakkerende flambouwen en de viool voorop. Op een open plek in het park, omringd door hooge beuken, hebben wij een blijspel opgevoerd voor genoodigden uit den omtrek. Er wordt gezwommen, en getennisd, gemusiceerd, gedanst, geflirt, gereden, gewandeld en het weer blijft maar zonnig en warm.
Als de genoegelijke bedrijvigheid verveelt, ga ik naar de bibliotheek, waar het begeerlijk koel en stil is en waar niemand mij komt storen. Daar zit ik te lezen in oude dichters en wijsgeeren of vermijmer doelloos de vluchtige uren. Wat een zomer!
14 Juli. Mijn verjaardag. 's Avonds tuinfeest. Het was een fantastisch gezicht. Het donkere bosch stond onder den bleeken zomernachtshemel met de stille sterren tusschen doffe wolkenstrooken. Van het terras ziet men neer op de kruinen der romantische oude olmen met hun bizarre struisveertakken en de heerlijke, krachtige zilverpopulieren. Wat leken de stammen hoog van boven gezien. Tusschen de silhouetten der grofbrokkelige looverklompen brandden ongeziene lantaarns en van achter en tusschen de takken stonden mistige stralenbundels. Waar het melkige licht viel, waren de glinsterende bladeren van plataan en beuk en de kroezige accaciafranje grijzig ontkleurd. Giftig groen leek het gazon en de stamrozen met scherpe, zwarte schaduwen waren van metaal gedreven. De oranje en roode lampions brandend in de lauwe, vochte atmosfeer straalden in een nimbus van kleurig licht. En de gasten in avondkleeding dansten op het terras of liepen te minnekoozen tusschen de boomen. Ik moest denken aan beschrijvingen van het Parijsche leven onder het tweede Keizerrijk: een wufte schoone maskerade, een roes van genot en praal en eerzucht. Zooals hier moet eens het warme licht van de kristallen luchterkronen uit de balzaal op de oude bosschen geschenen hebben, terwijl de walsmuziek de heilige nachtstilte schond.
Ik heb het gevoel of Laura en ik nooit zoo dicht als vandaag bij elkaar zijn geweest. Wij zaten ver van de anderen op een bank in het donker. Wij waren zoo rustig vertrouwelijk.... Had ik maar gesproken.
20 Juli. Ik heb in lang niet in mijn dagboek geschreven. Ik weet niet waarom. Ik ben niet zoo evenwichtig meer, als ik geweest ben. Soms word ik uit mijn slaap wakker met de vage herinnering aan een booze voorzegging in mijn droom. Misschien is het louter verbeelding. En dan denk ik weer: Kan ik wel zoo zeker zijn van Laura? Ik verbeeld mij, dat ze de laatste dagen gereserveerd tegen mij is en een enkele maal heeft ze me vinnige waarheden gezegd. Maar dan maakt ze het weer goed door heel lief en zorgzaam voor me te zijn. Ben ik te zeker van mijn zaak en prikkelde haar dat? Of verwacht ze
| |
| |
dagelijks de ontknooping, die maar uit blijft? Ik kan niet besluiten om deze gouden onzekerheid te beëindigen en heb een paar maal de gelegenheid tot spreken laten voorbij gaan. Maar natuurlijk heeft ze me lief, anders heeft ze den geheelen voorzomer roekeloos spel gespeeld en ze is immers de eerlijkheid en openheid zelf?
Vreemde bijgeloovigheden spruiten uit dezen romantischen hartstocht. Ik ben blij als een kind, wanneer ik een klaverviertje, een dubbele korenaar, een takje witte hei vind. Er is een ster in ‘de Adelaar’, die ik op een of andere ondoorgrondelijke wijze met mijn liefde verbonden waan. Als die maar helder straalt, beloof ik mij wonderen van geluk.
Leiden. 4 September. Het is een goed teeken, dat ik weer ga verlangen naar dagboek houden. Ik ben aan het bezinken. Maar voor ik weer een aanvang maak met mijn aanteekeningen, zal ik in het kort de gebeurtenissen beschrijven sedert dien noodlottigen 26en Juli. Het kan zijn nut hebben, de feiten koel en vastberaden tusschen de oogen te zien.
De toestand was onhoudbaar geworden en ik was uitgegaan om Laura te zeggen, dat ik haar lief had. Ik vond haar bij den muur in den boomgaard. Ze zat in gedachten met een boek op haar schoot, maar sprong op en kwam toeloopen, toen ze mij zag. Ik was erg zenuwachtig, maar beheerscht. Ik kon ter nauwernood adem halen en de zorg en spanning moet op mijn gezicht hebben gestaan, want ik zag ontredderden schrik op het hare, toen ze eensklaps het verwachte oogenblik gekomen wist. Ik zag ook, hoe ze zichzelf met één forschen greep weer meester was.
Het suisde in mijn ooren. Wij twee bestonden alleen in een mateloos, leeg heelal. De tijd zelf stond stil in verwachten, hoe dit roekeloos ondernemen verloopen zou.
Ik begon abrupt en aandacht bijna gebiedend, zonder het te bedoelen: zoo overmachtig was de ernst in mijn ziel. Een inleiding was ondraaglijk geweest en taktisch beleid een schending. Ik zei wat ik op mijn hart had, zooals ik het had voorbereid, bijna woordelijk. Tegelijkertijd volgde ik een woeste worsteling in mijn binnenste, waar elementen zich hartstochtelijk verzetten tegen mijn verder spreken, dat mogelijk een eind zou maken aan mijn liefdezwijmeling, dat schande en verdriet kon brengen, terwijl andere met geweld voor uiting vochten. En boven de wisselende zegepraal, die in golven door mijn steriele woorden gutste, zweefde mijn geest en maakte gemelijke, spottende aanmerkingen op woordkeus en ‘maintien’.
Laura werd grijs in het gezicht met grauw-violette lippen en donkere randen om haar oogen. Ze leunde tegen den muur en een oogenblik, dacht ik, dat ze flauw zou vallen. Ze sprak niet en bewoog niet. Had ze het kleinste gebaar van beantwoording of zelfs van aanmoediging gemaakt, mijn nauw bedwongen liefde had haar overstort. Maar ze zweeg en het besef, dat ik had verloren, begon te dagen. Het werd stil binnen en weemoed, hevig als ik die nooit had gevoeld, maar kinderteer, rees lustig en alvervullend.
Het bloed kwam terug in haar gezicht en steeg tot aan de kloppende slapen door woede, die ik toen niet begrijpen kon.
‘Als ik trouw’, zei ze, bevend en bijna fluisterend, ‘wil ik een man hebben, die wat gedaan heeft in de wereld en geen zwakkeling’, en ze wandelde weg.
Anton heeft mij later verteld, dat Bertus, die zelf op Laura verliefd heet te zijn en zeker mij geen goed hart toedraagt, haar dien morgen had geplaagd met haar onbegrijpelijke passie voor ‘dien vent van niks’. Had ik dat destijds geweten, dan zou ik de liefde en eerzucht voor mij hebben begrepen achter dien trotschen, schijnwreeden uitval.
Ik liep naar mijn tuinkoepel, als een die half slaapt. Het was of ik al mijn emotiekracht had verbruikt, of dat een meelijdende engel elke opkomende ontroering en gedachte onmiddellijk zorgvuldig wegwischte. Naïever kan een kind de indrukken van zijn
| |
| |
omgeving niet ontvangen als ik in dat uur. Ik herinner mij, dat ik een tuinjongen tegenkwam en met hem heb gepraat - het moet volkomen onzin geweest zijn. In mijn kamertje merkte ik met verbazing, dat ik doodmoe en buiten adem was. Ik ging gekleed op bed liggen en sliep - twee uur.
Nog denk ik niet graag terug aan het ontwaken. Voor ik nog tot helder zelfbesef kwam, voelde ik al een onverklaarden tegenzin in het weerzien van het daglicht en toen de herinnering terugkwam van wat er tusschen Laura en mij was voorgevallen, .... wat was ik kapot en beschaamd.
Mijn trots kwam mij te hulp. Ik had ten slotte niets gedaan, waarover ik berouw behoefde te hebben. Er was geen reden voor die vinnige krenking. Ze had in elk geval gedaan, alsof ze veel om mij gaf. Een wrok tegen haar en alle menschen flakkerde op. Waarom ben ik ook zoo stom geweest om weer onder de menschen te gaan? Ik had alleen moeten blijven in den hoogen toren van mijn trots.
Ik besloot om den volgenden dag weg te gaan en een brief, dien ik 's morgens had ontvangen, als voorwendsel te gebruiken. Het middagmaal, de avond en het ontbijt moesten evenwel nog worden doorworsteld. Maar niemand zou wat aan mij merken.
Niemand heeft wat aan mij gemerkt. Ik weet, dat ik mijn rol volmaakt heb gespeeld. Laura was niet zoo goed in de hare, als ik had verwacht. Ze was opvallend distrait en keek telkens tersluiks naar mij. Ik meen, dat ze na het eten een poging heeft willen doen om met mij te spreken, maar ik stond strak gespannen van trots en dat heeft haar blijkbaar afgeschrkt.
De avond viel mij natuurlijk lang en ik was dankbaar, toen ik eindelijk naar mijn kamer kon gaan. Daar zat ik in een leunstoel dof uit te staren in den nacht, die laag en broeiend over het fijn-onrustig land lag. Het weerlichtte aan den horizon en onverklaarbaar ritselden de bladeren in de windstilte. De watervogels krijschten bij de verre rivier en ergens was een koe woest aan het loeien. Ik was somber als nooit te voren. Ik scheen al den weedom van de wereld te omvatten in mijn eigen smart. De troosteloosheid van het leven, de onmacht van den mensch overschaduwden mijn gemoed en ik liet zelfverwijt voortwoekeren, daar ik te mat en te ellendig was om te denken.
Intusschen naderde de bui. Een regen van groote dropen begon te vallen en hield weer op. Maar er kwamen strijdende winden van vele zijden en de gereefde hemel was in heftige beroering.
Dit leven dus, dit heerlijke, mooie leven van de laatste weken was ook weer op bittere teleurstelling uitgeloopen. Waar toch is geluk en vrede en hechtheid te vinden? En onder het inleidend spel der elementen werd mijn bewustzijn teruggebracht tot een blind tasten, een waanzinnig zoekend opspringen in het vale alledige.
De onderbroken donder was nu zeer nabij en kwam in droog knallende en krakende slagen, die lang nadreunden en soms, bijna verstorven, weer mompelend opleefden. Bleek lichtte het in de hooge luchtlagen tusschen de wolkcoulissen wanneer een straal in snelle roze kronkels van bui tot bui liep en dan waren de voorzwevende donkere nevelvlokken duidelijk zichtbaar. Plotselinge, felle bliksemaderen takten omlaag in een mist van violet licht. Dat onderbrak grel en hinderlijk telkens de duisternis en bracht het uitzicht even in herinnering, compleet tot den regenglimmenden zonnewijzer op het terras. De schaduwvlakken der dingen waren dan wel aan ongewone zijden en hunne vertrouwde kleuren schenen verziekt tot kil, giftig wit, zoodat het bekende landschap een spokige onwerkelijkheid verkreeg. De regen plensde neer en de rukwinden scheurden bruischend door de stug schuddende oude boomen. In het lage land ver over het water brandden hoeven, twee, drie, vier rosse stippen. Het noodweer drong in mijn ziel en maakte er paniek als van een, die radeloos schichtig om zich uitziet naar het dreigend doodsgevaar,
| |
| |
dat hij nabij weet, maar niet ontwaren kan. Het was een nacht van gruwelijke vermoedens. Boven het gieren van den wind, die ramen deed rammelen en luiken klappen, en tusschen de galmende donderschoten klonk een kreet van ver weg over de velden, een hulpgeroep langgerekt en flauw, als van een eenzaam worstelende. De lage struiken steigerden woest als gehalsterde paarden, die wanhopig poogden om te ontkomen aan ondraaglijke martelingen en het leek mij, wien in den lawaaienden donker hooren en zien bezwaarlijk werd, of een achter mij stond en onverstaanbare vlotte woorden in mijn oor prevelde. Maar schoon mijn geest voortjoeg in radelooze opwinding toch - en dat maakte het uur nog duivelscher - was mijn lichaam zwaar en onbeweegbaar als verlamd door een dichte, loome middenstof. Ik zat gevangen in de roerloosheid, den schijndood van een benauwenden koortsdroom. Mijn huig voelde droog als gemsleer, over den schedel was de huid strak gespannen en achter de ooren en op de bovenlip, biggelden de angstzweetpareltjes in kille straaltjes omlaag.
Ik kan mij niet meer herinneren hoe lang ik zat of hoe de betoovering brak. Het weer bedaarde wat en te zeer vermoeid om mij uit te kleeden, bleef ik in den leunstoel druilen.
Na een paar uur van verbrokkelden slaap, werd ik stijf en onbehaaglijk wakker. Het was eerst vijf uur, maar klaarlichte dag. De zon scheen helder, maar geen mensch was nog ontwaakt en geen bedrijvigheid stoorde nog den diepen vrede der natuur. Het scheen een andere wereld, klaarder en meer bezonken, ernstiger; een plaats voor inkeer en gestild-zijn, na het tobben en de koorts van het dadenleven. Weer dacht ik aan sterven, maar het was niet langer een onstuimig verlangen naar vernietiging, vermengd met walging en ontzetting. De dood was niet meer de verminker en schenner, die waarmerkt met grijnslachverstarring en gebroken oogen. Ik zag hem als de louterende, sublimeerende macht, die het arme, zwoegende lichaam ontspant en liefderijk de trekken gladstrijkt. De waterdood scheen schoon, het langzaam drijven in den koelen, doorzichtigen stroom, langs riet en waterplanten naar de groote wateren.
Ik kleedde mij uit en ging naar bed en toen ik weer wakker werd, was de hemel grijs betrokken en de lucht vochtig kil. De hoop en verheffing van het vroege morgenuur waren geweken; de wereld was banaal als vanouds. Ik wist het voorzeker. De periode van luchtigheid en geluk was afgesloten en de zon weer schuil gegaan. In dat oogenblik heb ik den levenswalg gekend, waarover zooveel lichtvaardig wordt geschreven; de werkelijke neiging tot braken bij het terugzien van de regenwolken en het hooren van het grauwe loovergeruisch; het ontzet afwenden van de ziel bij de gedachte aan de kleurlooze dagen, die nu weer moesten komen in lange opvolging. Deze dingen zijn te heilig van verschrikkelijkheid om er ijdelijk over te spreken.
Ik stond op en zag een briefje, dat al den vorigen avond onder de deur moest zijn geschoven.
‘Om God's wil, doe geen domme dingen. Laura’.
De trotsche bitterheid en wrok begonnen weer te vloeien. Ik stak de kaars aan en verbrandde het papiertje. ‘Wat kunt u verwachten van een zwakkeling, mademoiselle?’ zei ik hardop.
Ik heb haar niet meer gezien. Zij was niet aan het ontbijt en ik vertrok dadelijk daarna. Dien middag nog, was ik terug op mijn oude kamers in Leiden, die gelukkig vrij waren. Daar heb ik de rest van den zomer gewoond. 's Middags wandelde ik gewoonlijk de stad uit naar Leiderdorp, waar ik bij ‘het Witte Huis’ een roeibootje huurde en den Rijn opging of het Meerburger vaartje achter het klooster. Op het water, te midden van dat vlakke weiland, heb ik met mijzelf gevochten en den grooten strijd tusschen trots en liefde beslecht. Ik begon de dagen gewoonlijk apathisch en dan kwam het verdriet en bracht vriendelijk- en zacht-gestemd-zijn te- | |
| |
gen de menschen, die immers allen in zorg en lijden leven. Of een plotselinge vlaag van halfwaanzinnige wanhoop en hartstochtelijk verlangen rees en eindigde in stil, lippenbijtend schreien. Ja, op het water was het mij het liefst. Ik zat uren te staren in de groene slijmerige diepten tusschen de verfomfaaide plompenbladen en martelde mijzelf met herinneringen. Ik hoorde den klank van Laura's stem en haar gezond lachen, zag weer de smalle lippen opeen bij een spannende tennispartij, of het deinen van de oogen in die gouden oogenblikken van vertrouwelijkheid, al haar kleine aanwendsels en manieren. O, dat dofknauwend verdriet, dat niet verheffend en niet romantisch is, maar min en ontmannend als een slepende ziekte. ‘De dagen gaan en de glorie keert niet’, dacht ik. ‘Wat heeft mijn leven voor zin? Waarvoor zou ik werken?’ En dan hieven zich weer jaloezie en trots en ik roeide kolderend door slooten verstopt met gentiaan en waterranonkel, tot ik niet meer kon.
Ik geloof niet, dat ik zoo gauw uit den put was gekomen zonder den ouden heer van Eijck, wiens conversatie gemoedstillend was, als een ruischende woudbeek. Wij ontmoetten elkaar op den Rijn en waren spoedig goede vrienden.
Hij was een gul en joviaal man, geestig, sceptisch en vol minachting voor ‘goede vormen’; in het kort, een echte Hollander van de vorige generatie. Hij had veel verdriet gehad en uit zijn ervaringen was een gezonde, schoon ietwat wrange levenswijsheid gegroeid, die hij had drooggekookt tot aphorismen. En belezen was hij in volkenkunde en biologie en de Hollandsche letteren. Want als het peuren gedaan was, las hij 's avonds na ‘de Telegraaf’ en ‘het Leidsche Dagblad’ den eenen roman na den anderen, althans wanneer er niemand was om mee te pandoeren of te domineeren. Maar zijn hartstocht was hengelen; het was geen liefhebberij voor hem: het vulde zijn leven.
Met dankbaarheid denk ik terug aan de middagen met hem op den Rijn. Wij roeiden bezadigd onder wipbruggen, langs kweekerijen en zeventiende eeuwsche buitens, waarvan hij er zelf een bewoonde, met groote, holle kamers en kleine, violette ruitjes en dessu-de-porte's van stroomgoden, omgeven door Louis XIV lofwerk. Hij had een vriendelijk woord of een grap voor ieder, de oude heer van Eyck, voor brugwachters en beurtschippers, voor spoelende vrouwen en kinders aan het hoepelen op het jaagpad.
‘Beste lui hier allemaal; fijn - zoo fijn als gemalen kippenpoep. Maar ik kan het met iedereen vinden, zelfs met den dominee. Die stumpert lust geen Catz, maar hij is verder zoo fatsoenlijk als een ander’. De riemen kreunden in de dollen en het water prevelde tegen de plecht. Bij de kalkbranderij hielden wij gewoonlijk stil. ‘Er staat hier nog een slordig emmertje water’. Twee staken werden in de modder geramd. (‘Dank je, kan 't zelf nog wel. Man, ik ben nog een jonge blom’) en daaraan werd de boot gemeerd. Dan legde hij methodisch zijn benoodigdheden klaar: twee beproefde hengels en een schepnet, een oud sigarenkistje met zemelen waarin wasachtige maden wriemelden en een gedeukt beschuitblik voor grondaas, dat in een bal werd gedraaid en over boord gegooid, om de visch te lokken. Vervolgens moest er gepeild en de drijvertjes zorgvuldig met de korte, eeltige vingers op de sim ingesteld worden. Dan sloeg hij aas aan den haak, een regenworm voor baars, een vorentje voor snoek, een stuk Goudsche kaas voor paling en deeg voor witvisch. Hij had zijn speciaal recept voor deeg, zooals alle hengelaars: brood en zwitsersche kaas, kruim van aardappelen en een drop bergamotolie. Ten slotte stak hij zijn houten pijp aan en zat rustig met één waterlaars tegen een spant en de ander onder de bank te wachten.
Het was zoo'n bevredigend nuchter, echt Hollandsch tafereel. Onder den bruin strooien hoed de verbrande kop met de forsche neus en ruige, grijzende puntbaard. De geheele gestalte met de korte armen en kloeke schouders donker tegen het flauw deinende water,
| |
| |
waarin de zilveren lichtranden der wolken in bewegelijke lussen en oogen en slangetjes werden weerspiegeld. Tusschen den gebogen rug en de wilgenstruiken kwam een vignetje te zien van een houten bruggetje en een rijp gewit muurtje met een wingerd onder rood pannendak. Blauw en wit lijfgoed hing over de heg te drogen en een bos cadmiumgele bloemen stond voor het venster.
‘Heb je per avontuur een morceau de touw voor me, geachte? Ik weet niet, of dat laafnet het uithoudt. Een roko? Ik mag maar het liefste Varinas als ik op het water ben. Toen ik jonger was, ging ik met de vrienden graag den polder in. Bram IJssel de Schepper en de burgemeester van Koukerk (nou al dood; kreeg een klap van een paard tegen zijn testimonium) en nog zoo'n paar schriftgeleerden. Er zit hier veel baars in den polder. Jongen, daar mocht ik zoo graag zijn. Je haalt wel eens een oliepoot, maar daar is een neutje goed voor. Wij gingen geregeld iederen Zaterdag, al regende het pijpjes. Zie je die luchtbelletjes? Dat is een brasem, die daar zoekt. Jô, ik heb hier twee jaar geleden een goudkarper gevangen. Die zijn zeldzaam. Hij staat nou op sterk water in het museum.’
De dobber dook woest onder, maar hij sloeg niet. ‘Daar heb je weer zoo'n dansmeester. Dat is niks gedaan. Ze moeten kalm bijten’.
‘Weer een brasem’, waagde ik.
‘Nee, dat is geen brasem. Dat is een paling. De luchtbellen zijn grooter’.
Er was veel verkeer op het water. Een groene stoomboot met opgeschikte boerinnetjes onder het tentzeil en de flegmatieke stuurman in zijn preekstoel, een motorsloep, die een wig van schuimend water achter zich over de schoeiingen trok, een turfschip onder een hoog zeil, droog en rimpelig als een oliefantshuid, een steenenschuit met een jonge vrouw voor het lijntje.
Daar ging de dobber onder, nog eens. ‘Hij belt!’ en nog eens. Het bamboe boog, ontspande en boog weer De hengelaar wachtte, onbeweeglijk met starende oogen en vooruitgestoken kin, sloeg plotseling te rechtertijd met geoefenden ruk. Het stille watervlies met de trage opvolgende kringen sprong plotseling op in een zonglanzende fontein, luid klaterend even en weer terugplenzend en onder aan het snoer, waarlangs de vonkende waterkralen naar onder gleden, kromde en sloeg een levende zilverspatel waarvan zonlicht en water spatte.
‘Een voren; is 't niet?’
‘Nee, dat is geen voren. Een kolblei. Een heele kerel. Wacht, vader, ik zal je zoo direct scheren’. Hij greep de visch, die nu stil hing stevig in de dikke rug en probeerde de haak uit de kaak los te wippen, wat niet makkelijk ging. ‘Zou de kiezentrekker er bij te pas moeten komen?’ Maar het was gelukkig niet noodig. ‘Kijk 'es wat een heer!’ Hij hield mij het dier voor, dat amechtig met het verwonde zoenmondje hapte en met krampachtige inspanning nu en dan de kieuwplaten optilde.
De hengelaar nam met een breed gebaar, gemaakt ernstig zijn stroohoed af. ‘Dat is een ceremonie om te bedanken. Dat doen wij altijd na de eerste vangst en onder collega's drinken wij ook: den dood aan de visschen. Nee, dit is geen voren. Leer dat nou 'es van mij. Een voren heeft rooie oogen en alle vinnen en de staart zijn ook rood’. Hij wierp de blei achteloos in een emmer met water, waar ze op den rug kantelde, zoodat de witte buik boven dreef. ‘Ze komt dadelijk weer bij. Ja ik weet 't wel: je vindt mij wreed, maar ze voelen er niks van. De haak gaat bijna altijd door den neus’, en hij veegde met een vuilen bonthanddoek een sliert glinsterend vischslijm van zijn mouw.
Dien dag ving hij veel, herinner ik mij. Drie brasems en nog een blei en een vetten karper, wat een groote verrassing was. ‘Die lui zijn zoo lepibus! wat ik je prevel’.
Dikwijls ook leverde het hengelen niet veel uit en dan zaten wij te rooken en te praten in zijn boot of dronken een sneeuwballetje in het ‘Rechthuis’. Ik werd dagelijks even- | |
| |
wichtiger en eens op een avond kwam onverwacht de crisis.
Ik was van een eenzame wandeling thuisgekomen en overwoog, dat het langzamerhand tijd werd om plannen te maken. Ik zat in het donker voor het hoog geschoven raam en het grachtje met de zwakke gasvlammen tusschen de oude olmen en de Renaissance topgeveltjes voor den ijlen, ontwijkenden sterrenhemel, in het donkere water weerkaatst, was begeerlijk stemmig en stil. Toen klonk plotseling een vrouwestem die een liedje zong, een gewonen straatdeun, maar die toevallig als zoovele andere dingen (de geur van vogelkers en ‘Trittenheimer’, zekere zangen van Homerus en zelfs die ellendige tuinmuur in den boomgaard) met mijn liefde zijn samengegroeid. Ik was niet voorbereid; de tranen kwamen voor ik denken kon en ik liet ze rustig vloeien zonder schaamte, zooals een kind zou doen. Het was een weelde, een wellust dien ik misschien in vijftien jaar niet had gekend. Ik schreide alle trots en bitterheid uit mijn hart en toen het was afgeloopen, voelde ik mij verlucht en zelfs lichamelijk behaaglijk en versterkt. Er waren ‘booze stoffen’ uit mijn lijf gedreven - zoo voelde het.
Daarop heb ik mijzelf duchtig onder handen genomen. Had ze geen gelijk? Bén ik geen zwakkeling? Wat heb ik den heelen zomer gedaan om mij haar waardig te maken? In mijn zelfgenoegzaamheid vond ik het van zelf sprekend, dat ze mij als man zou begeeren. Ik heb er zelfs niet aan gedacht, dat ik geen geld heb, om haar te trouwen. De harde les was meer dan noodig.
Er is mij dien nacht een innerlijke zon opgegaan en ik ben diep beschaamd geweest over wat ik in mijn ziel zag. Ik ontdekte mijn onbegrijpelijk verblind egoïsme, mijn dollen trots, mijn luiheid en nog een heele ris van booze eigenschappen. Ik heb ze alle op een stuk papier geschreven, wat een heele zelfoverwinning kostte.
Maar nu zou het uit zijn. Nu zou de ware liefde beginnen, zonder zelfzucht of opgeschroefdheid. In ernst en deemoed zou nu een levensdiscipline beginnen, compleet tot in alleen zelfgeweten kleinigheden. Met groote bedaardheid, glimlachend onder tegenspoed, moet ik gaan doen wat noodig is, zonder rekening te houden met eigen wenschen. ‘Vandaag’, zei ik, ‘sluit ik de boeken af. Morgen begint de zelfoverwinning voor haar’.
De studie zal weer opgenomen worden. Ik weet wat het kosten zal: het geestdoodende werk, de schampere kritiek van de professoren, de spot van mijn medestudenten. Welaan. Ik moet er moedig doorheen. ‘Morgen begint mijn proeftijd en als ik die gelukkig doorsta, dan zal alles goed worden’.
Ik knielde neer, zooals ik als kind deed en bad met levenden ernst tot de Macht of Machten, die den Kosmos besturen, tot de groote Wereldziel om zegen op mijn onderneming en om geluk dat het einde kronen zou.
Ik had een impuls gevolgd en was volstrekt niet zeker van te worden gehoord, maar toen ik opstond, vond ik met blijdschap, en toch met verbazing een vage belofte en een wonderlijken vrede en stichting in mij; die waren van buiten gekomen. Mijn lijf scheen omwikkeld met liefde - ik kan het niet raker zeggen. En ik was dankbaar tot tranen.
Zoo vond ik God, den Vader. Nog dit voorjaar heb ik slechts geloofd in den Onuitsprekelijken als een Princiep, een Abstractie, slechts te benaderen in de subliemste gevoelens, in kunst en natuur.
Hoe anders begrijp ik nu. Ik weet, ik voel, dat Hij waarlijk de Vader is, Die ons verstaat en liefde en troost, hulp en bescherming wil zenden, als wij vragen, Dien wij kunnen liefhebben en vereeren en dienen, Wien wij kunnen biechten en Die begrijpt en vergeeft. Hoe geheel anders zal nu mijn leven worden. Wat zal de mensch niet durven ondernemen, die zeker is van de hulp der Macht, Die de zonnen in hare banen houdt. Vroeger drukte mijn tekort aan kracht en wijsheid; ik was bang voor het blinde noodlot, dat slaat met ziekte en dood. En nu: heb ik niet reeds bij den aanvang
| |
| |
van mijn tocht, een uitrusting gekregen, die overwinning zeker maakt?
13 September. Toen ik vanmiddag naar de Academie liep om mij voor den cursus te laten inschrijven zag ik toevallig (maar ik geloof niet meer aan toeval) een groepje menschen voor een sigarenwinkel op de Hooge Woerd, waar een telegram was aangeplakt. Het was bondig gesteld: ‘Onze correspondent seint, dat de.... Bank hare betalingen heeft gestaakt’.
Dat wil zeggen, dat oom Gerard geruïneerd en mijn klein kapitaaltje naar de maan is en dat ik precies tweehonderd vijf en twintig gulden in de wereld heb. Het bericht had mij heftig moeten ontroeren, maar, al voelde ik voor oom Gerard, ik was mij ten aanzien van mijzelf alleen bewust van een schijnbaar ongemotiveerde blijdschap. Natuurlijk dit is de eerste beproeving, die wordt gezonden. Er wordt op mij gelet, hoe ik ze dragen zal. Dan is mijn gebed dus verhoord. Ik zal het dragen in vreugde en dankbaarheid.
Ik liep een eind welgemoed door, maar bleef weer staan. Waar ga ik naar toe? Naar den pedel? Maar ik heb geen geld meer. Dat is gekker. De zaak werd plotseling veel meer verwikkeld. Ik moet geld gaan verdienen en gauw ook. Maar hoe? Als ik maar candidaat was, dan zou ik leeraar kunnen worden. Zou niemand mij geld willen voorschieten? Neen, ik moet het alleen uitvechten; ik heb te lang op anderen geleefd. Laura zou willen, dat ik mijzelf er uit red. Journalist worden? Maar ik kan niet wachten tot een plaats vrij komt. Wat kan ik doen? Een bedroefd klein beetje. In ieder geval moet een mensch doorloopen en niet op de Breestraat staan suffen.
Ik liep door en dacht en dacht tot ik voor ‘Zomerzorg’ stond en daar ging ik binnen of ik schatten te verteren had. Op het onverwachtst waren oude banden geknapt. Ik stond los en kon het nauwelijks gelooven. Avontuur schitterde in de toekomst.
Ik was de eenige bezoeker onder de veranda en rookte en liet mijn gedachten grazen, terwijl ik staarde naar mijn leegen, dikken koffiekop. Maar toen het tot mij doordrong, dat ik even goed naar het buitenland kon gaan en dat ik daar mogelijk voor het laatst zat, toen kreeg die banale Hollandsche omgeving met de witte gasballons tusschen vergeelde kastanje bladeren, de chocolade automaat, de rijwielen standaard en de groene tuinstoelen een nieuw aanzien. Die welbekende dingen verloren eensklaps een zeker gezag over mij, maar verwierven mijn vriendschap, als een onderwijzer, wiens school ik ging verlaten.
Ik zou naar Engeland kunnen gaan, dacht ik. Ik zou in Londen kunnen gaan wonen. Wat een geluk! Dat het nooit eerder bij mij is opgekomen! Hier geeft toch niemand om mij. Laura wil ik niet onder oogen komen, voor ik wat ben in de wereld. En als ik gebrek moet lijden, doe ik dat liever in het buitenland. Ga ik dan werkelijk weg en hebben het Rapenburg en de Hooglandsche kerk, de Academie en de singels en al de rest dan heusch geen vat meer op mij? Het is haast ongeloofelijk. Ik had moeite om mij betamelijk te gedragen. En dat voor iemand, die zijn geld heeft verloren. Ik heb vandaag voor het eerst van mijn leven waarlijk geleefd. Ik ben wakker, klaar wakker.
Wat ga ik in Londen doen? Ook dat heb ik vanmiddag uitgemaakt. Ik wil schilder worden. Ik zal het eerste aanpakken, wat ik krijgen kan. Voor mijn koningin wil ik het minste werk doen in een ververswinkel en dan door het decoratievak heen, als het moet, tot mijn doel.
14 September. Vandaag boeken en spullen verkocht - veel heb ik niet uit de kluizenarij teruggebracht. Mijn koffer gepakt en biljet voor Londen genomen. Morgen vertrek ik, als alles goed gaat.
Vanmiddag een paar kennissen opgezocht en den heer van Eijck. Hij zei: ‘Otternooien-lahaye, daar hoor ik van op. Dat spijt me. Nou ben ik weer mijn aanspraak
| |
| |
kwijt. Maar à la bonne heure, een mensch moet niet alleen aan zichzelf denken. Ik vind het tof hoor, daarvan niet. Aanpakken, dat mag ik hooren! Niet bij de pakken neerzitten. Maar die banken tegenwoordig! Lieber Gott von Sachsen-Meissen-Eisenach en Waldeck-Pyrmontkade! Een mensch is zijn geld niet zeker. Ik ben zelf in Londen geweest in de zestiger jaren, maar het was niks niemendal voor mij, al die godsdienst-acrobaten met hun glad geschoren, uitgestreken facies. En dan dat je nergens op je gemak je potje bier kan drinken - want café's heb je er niet - dat is een crime. Nee dan is Brussel wat anders! Maar ieder zijn meug’.
Wat leek het Hollandsche leven in eens provinciaal en ouderwetsch.
(Wordt vervolgd).
|
|