| |
| |
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
XV. Hokŭsai's leerlingen en Sharaku.
Voor de vijftiende tentoonstelling (1 Februari - 1 Mei 1915) is een rijke stof voorhanden, daar het aantal van Hokŭsai's leerlingen zeer groot en hun werk zeer veelvuldig is. Het is merkwaardig, hoe het genie van dezen meester in twee zeer verschillende richtingen zijn machtigen invloed heeft doen gelden. Zijn leerlingen zelf zijn daardoor een beeld van zijn veelzijdig talent. Er ligt een wereld tusschen het werk van hen, die te Yedo, in 's meesters eigen stad, in zijn voetstappen gingen, en dat dergenen, die in 't verre Osaka zijn lessen dankbaar gedachten. De eersten trachtten - en sommigen met groot succes - hem nabij te komen in fijnheid der gestalten, en kozen zich voornamelijk zijn surimono's ten voorbeeld; de laatsten ontleenden wilde kracht en bruisenden hartstocht aan zijn helden van weleer, om hunne woeste tooneelscènes met een gloed van leven te bezielen. Toch staan zijn leerlingen uit Yedo hem
nr 10. de kalligraaf ono no tōfu. surimono van hokkei.
veel nader dan die uit Ōsaka, daar de eersten alleen de kunst huns meesters tot uitgangspunt kozen, terwijl de Hokŭsai groep der Ōsaka school tevens in nauw verband stond met de Utagawa's en hun voorloopers Shunshō en Shunyei. We hebben vroeger, bij de bespreking der elfde tentoonstelling, reeds opgemerkt dat de Ōsaka school beheerscht werd door de kunst van verschillende groote meesters: Shunshō en diens leerlingen Shunyei en Toyokuni I, en tevens, wat een bepaalde groep betreft, door Hokŭsai. Doch ook die laatste groep had veel aan de grootmeesters der theaterschool te danken. Want het theater, het hoofdonderwerp van al de Osaka schilders, was door Hokŭsai alleen in de eerste jaren van zijn langen werktijd, toen hij nog door Shunshō als zijn leerling erkend werd, en zich Shunrō noemde, behandeld. Daarna had hij steeds andere banen bewandeld. Vandaar dat zijn leerlingen te Ōsaka, met hun groote voorliefde
| |
| |
voor het theater, zich ook nauw verbonden gevoelden met Yedo's beroemde tooneelschilders. Niet alleen in hun kunst kwam dit gevoel sterk tot uiting, maar ook in hunne schildersnamen. Het is bekend, dat leerlingen een deel van den naam huns meesters plachten te verbinden met een ander woord, om aldus hun eigen schildersnaam te vormen. Teneinde nu zoowel hun band met Shunshō c.s. als met Hokusai aan te duiden, noemden zij zich Shunkōsai Hokushū, Shunkōsai (of Shumbaisai) Hokuyei, Shunshōsai Hokuju, Shunshōsai Hokuchō etc.; ja, zij noemden zich zelfs somtijds kortweg Shunshō of Shunkō. Zoo is, behalve uit Hokusai's veelzijdigheid, ook uit het groote verschil van onderwerp de enorme klove te verklaren, die we bij den eersten oogopslag ontwaren tusschen de kunst zijner leerlingen te Yedo en te Ōsaka.
nr 17. moedervreugd. surimono van hokkei.
Van de 87 prenten, ditmaal tentoongesteld, behooren nr 1-67 tot de Yedoschool, nr 68-85 tot die te Ōsaka werkzaam, terwijl Sharaku, de tot geen bepaalde richting behoorende schilder der beroemde acteurskoppen, met nr 86 en 87 de rij der tooneelprenten sluit. Deze laatste is wel is waar geen leerling van Hokŭsai, maar we kunnen zijn werk, wat onderwerp en stijl betreft, zeer wel naast dat der Ōsaka school beschouwen.
Yanagawa Shigenobu (1786-1832) wordt door nr 1-6 vertegenwoordigd. Wanneer we deze prenten bezien, blijkt het ons dat de bewering van Strange (Jap. Colour prints, p. 62), als zou Hokŭsai's invloed alleen in Shigenobu's surimono's en niet in zijn andere prenten te bemerken zijn, niet geheel opgaat. Hokŭsai's schoonzoon, van wien de meester meer verdriet dan pleizier beleefde, moge door zijn later verblijf te Ōsaka tot den stijl der Utagawa's zijn overgeheld, zijn Tōkaidō prentjes (nr 2 en 3) zijn als van Hokŭsai gecopieerd. Van de surimono's zijn nr 1 en 5 geheel in Hokŭsai's stijl. De eerste is een fijn, lezend vrouwtje, de andere geeft een typisch contrast tusschen een mooi opgetooide, met een opgeblazen visch als vreemde hoofdbedekking voorziene jonge dame en een leelijken vent, dien men zonder zijne twee zwaarden eerder voor een koelie dan voor een ridder zou houden. Hij brengt haar een brief in een lakdoos, maar de blik, dien zij op zijn gemeen, loerend gezicht werpt, is verre van vriendelijk. De surimono nr 6 is geteekend Yanagawa Shigenobu II, wat op werk van een leerling van hem wijst. Het is een jonge vrouw aan haar toilet, meer aan de Utagawa's dan aan Hokŭsai herinnerend. Wat nr 4 betreft, die beide vlinderdanseressen met haar bonte vleugels en
| |
| |
lange, slepende gordelstrooken doen alleen wat het fantastische betreft aan Hokusai denken, doch overigens hebben ze niets dat aan hem herinnert.
Hokkei (1780-1857) was niet alleen een veel beter leerling, doch zelfs de beste van allen. Hij schilderde bijna uitsluitend surimono's, en al de hier tentoongestelde prenten van zijn hand (nr 7-20) zijn dan ook zulke gelegenheidsplaten, met gedichten van anderen als bijschrift voorzien. Zij zijn zeer fijn van teekening en kleur, en behooren tot het mooiste, op dat gebied voortgebracht.
nr 27. yorimasa, de dichter-krijgsman uit de twaalfde eeuw. surimono van gakutei.
Van oude tijden spreken nr 7-14. De beroemde dichters uit de negende eeuw, Ono Komachi, een der Zes Genii van het Lied, is op nr 7 voorgesteld in een prachtig gewaad, een wondervolle harmonie van kleuren, omringd door 't wit der kersebloesems en beschenen door de groote, zilveren maan. Nr 8-10 behooren tot een reeks van beroemde mannen van Oud-Japan. De dichter Teika, een hooge edelman uit de 13de eeuw, zit in ceremonieele hofdracht met zijn inktdoos en de smalle, voor korte gedichten geëigende papierstrook voor zich, als om straks zijn gedachten in dichterlijken vorm te vereeuwigen. Het prachtige zwart van zijn overkleed wordt door den rooden rand van 't ondergewaad smaakvol gebroken. Hōjō Tokimasa, de eerste Regent van Kamakura, die zich in 1199, na Yoritomo's dood, van het bewind meester maakte, ontvangt van een Chineeschen knaap, die, door lichtglans omgeven, hem als bode eener godheid drie drakenschubben brengt, in eerbiedige vereering dit geschenk, dat voortaan het wapen van zijn machtig Huis zal vormen. Ook hij is in vol ambtsgewaad, en zijn geheele gelaat verraadt den man, die voor niets terugdeinsde om zijn doel, de glorie van zijn geslacht, te bereiken (nr 9). Geheel anders is de volgende figuur, Ono no Tōfu, de befaamde kalligraaf uit de 10de eeuw. Kalligraphie staat voor China en Japan even hoog als de schilderkunst, wat bij den vorm van hun schrift begrijpelijk is. De lentewind waait zijn kleed op en speelt met de dunne takjes van een treurwilg, die heen en weer zweven boven een snelvlietend beekje. Een kikker springt uit het water ernaar op, onvermoeid en altijd weer te vergeefs happend naar de plagend ontsnappende blaadjes. Een beeld van menschelijk streven naar het onbereikbare (nr 10). Dan komt Ariwara no Narihira, de dichter en schilder uit de 9de eeuw, wiens romantische liefdesavonturen hem als den held der Ise monogatari, een beroemden roman uit het begin der 10de eeuw, deden beschouwen. Door dichters bezongen en
door schilders
| |
| |
afgebeeld, is hij een overbekende figuur. We zien hem hier, als meestal, te paard, door zijn wapendienaar begeleid, en in bewondering starend naar den met sneeuw getooiden Fuji berg (nr 11).
nr 30. homma suketada, een der 24 voorbeelden van ouderliefde in japan, surimono van gakutei.
Op nr 12 zien we een godheid een wilden dans uitvoeren op de muziek der door hem zelf bespeelde fluit. Het is de vijfde van een reeks prenten, die de mythe van het schuilgaan der Zonnegodin in het rotshol voorstelt. Muziek en dans der in het duister gehulde goden lokken haar uit haar schuilplaats voor den dag. Gouden wolken omzweven den dansenden god, en een roode banier verhoogt nog de warmte en den gloed van het kleurenspel. Zachter en lichter getint zijn nr 13 en 14. Het eerste geeft ons Koning Muh, een keizer der Cheu dynastie, die in de 10de eeuw vóór Christus in China heerschte. Naast hem staat een zijner acht beroemde paarden, waaraan deze reeks is gewijd. De figuur des keizers is heel wat beter dan die van 't paard, dat er als een vrij armzalige knol uitziet. Als vele andere schilders der Ukiyo-e had Hokkei blijkbaar geen helder begrip van een edel ros. Wat zij voor oogen hadden was dan ook in den regel niet veel zaaks. Op nr 14 bestijgt een Chinees, met in den wind fladderend gewaad, de hooge, door witte wolken omgeven trap naar het Paleis der Maan, gelegen op de groote zilveren maneschijf. Aan den ingang treedt de godin der maan hem tegemoet.
Met nr 15-20 komen we weer op aarde terug, en wel in 't gewone, dagelijksche leven. Daar is de courtisane met haar pijpje, op een zacht rustbed gezeten, terwijl een heerlijk maal met het onmisbare rijstwijnketeltje op kleine tafeltjes gereed staat (nr 15). Nr 16 is één van de reeks der vijf metalen (goud, zilver, koper, ijzer en tin); een jonge vrouw offert hier twee tinnen rijstwijnkruikjes aan Benten, de godin der Muziek en des Rijkdoms. Haar van zilver glinsterenden gordelstrik steekt glanzend af tegen haar zwart gewaad. Op nr 17 zien we een jonge moeder, die haar stevigen knaap een warme kimono aan 't naakte lijf wil trekken, maar de kleine dikkert tracht weg te loopen en weert zich uit alle macht. Dan komt (nr 18) een wonderlijke kat, die op een Chineesch hondje gelijkt, de gelukkige veroveraarster van een groote moot visch, die zij triomphantelijk in den bek draagt, met scheeven kop en 't miniatuur staartje in de lucht. Nr 19 geeft een stilleven: een prachtigen helm, waarnaast een paar dubbele kersebloesems liggen, te samen een fijn geheel vormend. Geheel anders van tint is nr 20, waarop men pelgrims langs de rivier der zes dorpen, d.i. de Tamagawa, ziet varen naar
| |
| |
Enoshima, het heilige eiland der godin Benten. De schuit is vol, want ook een paard en een draagstoel hebben er plaats in gevonden. De avondzon kleurt de nevels op den voorgrond rood, maar uit de grijze lucht daalt toch de regen in rechte, dunne straaltjes op de breede hoeden der reizigers neer.
nr 42. lentebloei. surimono van shinsai.
Gakutei, die eveneens in de eerste helft der 19de eeuw werkte, was een even groot surimono-schilder als Hokkei. Het museum bezit een groot aantal van die prenten van zijn hand, en als een keuze daaruit zijn nr 21-39 tentoongesteld. Evenals Hokkei maakte hij geheele reeksen dezer surimono's. Zoo behooren 21-23 tot de reeks van ‘Vier en twintig veldheeren, door Katsushika’. Hij gebruikte dus den naam van zijn leermeester, een bewijs dat hij bij dezen in hooge gunst stond. Ook teekende hij zich Taikō, Shinkadō en Harunobu II, uit welken laatsten naam zijn groote vereering blijkt voor Harunobu's fijne kunst. Niet alleen als schilder, maar ook als schrijver en dichter, onder weer andere namen, stond hij goed aangeschreven. De bovenvermelde reeks der 24 prenten geeft beroemde veldheeren uit Japan's aan oorlogen zoo rijke geschiedenis. Een andere reeks, waarvan nr 24 en 25 deel uitmaken, geeft niet alleen helden, maar ook dichters, zooals b.v. Ono Komachi, de bovengenoemde dichteres, hen telkens voorstellend bij bloeiende kerseboomen. Zoowel deze reeks als de volgende, waarvan nr 26 een voorbeeld is, voeren weder den naam Katsushika in den titel, terwijl ze Gakutei's onderteekening dragen. De prenten der laatste groep vertoonen schilderijen, waarop, scherp afstekend tegen een gouden achtergrond, de fijne figuur van één der beroemde vrouwen uit de oudheid wordt weergegeven. Zoo zien we op nr 26 een hofdame uit de 12de eeuw, befaamd om haar muzikaal talent, met hare horizontale harp (koto) naast zich.
‘Zes genii van 't lied, behoorend tot de krijgersklasse’ worden vereeuwigd door de daarop volgende reeks, door nr 27 vertegenwoordigd. In volle wapenrusting, schitterend van goud en zilver, zit daar, trotsch en gebiedend, Yorimasa, de dichter-krijgsman uit de twaalfde eeuw. Met deze en dergelijke prenten is de surimonokunst wel tot de hoogste volmaking opgevoerd. Daar is een groote weelde van kleuren en toch zonder bontheid, er is vaste strakheid van lijn en toch zonder hardheid. Hier is een leerling die den meester overtreft!
Nr 28-31, uit de reeks der ‘Vierentwintig ouderlievenden van Japan’, geven het beeld van hen die uitblonken in de hoogste deugd naar Confucianistische begrippen: de liefde, toewijding en gehoorzaamheid van kinderen aan hunne ouders. Naar analogie der 24
| |
| |
Chineesche ouderlievenden heeft de schilder, uit Japan's oude literatuur puttend en er telkens naar verwijzend, in 24 prenten die deugd verheerlijkt. Van den keizer (nr 29) tot den eenvoudigen boer (nr 31), in alle lagen der maatschappij trad zij te voorschijn, een hechten grondslag vormend van het familieleven. De adellijke jonkvrouw (nr 28), de keizer zelf, de krijgsman (nr 30) en de boer, zij allen betrachtten die eerste der plichten met voorbeeldige toewijding.
nr 73. de tooneelspeler arashi kitsusaburō in de rol van yorimasa, heer van hyōgo (vgl. nr 27). prent van hokushū.
Een prachtig staaltje van Gakutei's meesterschap is nr 32, het wonderfijne beeld eener courtisane, wier harmonieus gewaad niets heeft van die bonte overlading, zoo vaak bij dergelijke figuren der Ukiyo-e school waargenomen. Ook deze prent behoort tot een reeks, wier titel deze courtisanes vergelijkt bij de rij van onsterfelijke genii, door een overoud Taoistisch boek in China verheerlijkt.
Nr 33-39 vertoonen jonge vrouwen uit het moderne leven. Sommigen bieden, eerbiedig neergezeten, sierlijke lakdoozen aan, welker vorm ons leert dat zij een brief bevatten (nr 33), of een inktsteen met schrijfpenseelen (nr 34). Anderen nemen een boek ter hand (nr 35), of zitten aan een laag schrijftafeltje met strooken gedichtenpapier voor zich, gereed om hare indrukken in een kort gedicht weer te geven (nr 36 en 37). De muziek beoefenen die op nr 38 en 39, van wie de eerste op de gitaar tokkelt en de tweede de fluit bespeelt. De vijf eersten zitten binnenskamers, met een gouden achtergrond, de beide laatsten buiten, terwijl achter haar het bij picnics der voorname wereld gebruikelijke, sierlijke doek gespannen is.
Shinsai, een andere leerling van Hokusai, die evenals Hokkei en Gakutei in de eerste helft der 19de eeuw werkte en bijna uitsluitend surimono's schilderde, was wel talentvol, maar toch was zijn werk wat minder fijn dan dat zijner beide medeleerlingen. Dit neemt echter niet weg, dat nr 40-52, alle prenten van zijn hand, met eere onder de producten dezer school mogen genoemd worden.
Op de veranda van een aanzienlijk huis, in een grooten tuin aan een kronkelende beek gelegen, zitten drie hofdames, als in oude tijden met loshangend haar en wijde gewaden, en de twee zwarte stippen als teeken van haren adelsrang op het voorhoofd. De wijd opengeschoven deuren doen de lentelucht binnenstroomen, en de heerlijke lentewind wordt boven in de goudgerande wolken in gedichten bezongen (nr 40).
| |
| |
Ook op de volgende prent zien we oude hofkostuums, door nog zeer jonge edelen gedragen, terwijl ook hier de kleine wilgeblaadjes en de gedichten de lente verkondigen. Nr 42-45 doen ons jonge vrouwen zien, mooi opgetooid, wandelend onder den bloesem der kerseboomen (nr 42), of binnenskamers gezeten bij 't voorbereiden der theeceremonie (nr 43), of bij het toilet of de lectuur (nr 44 en 45). De beide laatste prenten behooren tot een reeks der vijf kleuren, waarvan het rood door 't kleed der eerste en het zwart door het verlakte boekenkastje der tweede vrouw wordt vertegenwoordigd.
Stillevens, een geliefkoosd onderwerp der surimonoschilders, vindt men op nr 46-50. In fijne kleuren worden huisraad, kleedingstukken, lakdoozen etc. bijeengeschikt tot een harmonisch geheel. Op nr 46 zijn een trommel, een armkussen, een bloemvaas en boeken in een eigenaardig rollend kastje gezet, terwijl nr 47 ceremonieele kappen, een waaier, een toiletdoos etc. vertoont. Op de volgende prent, waar een porceleinen etensdoos, een kan en zes kopjes (met de zes genii van het lied erop) aan den inwendigen mensch herinneren, wordt het materieele door een tak pruimebloesem met de poëzie verbonden. Trouwens deze laatste doet zich op al de prenten gelden in tallooze gedichten, bevallig zwevend in zwierige golving boven het voorgestelde. Bloeiende takken liggen ook naast de lakdoos op nr 49, en in de briefdoos op nr 50, waar het deksel van de mooie schrijfdoos, die er naast staat, aan Kōrin herinnert. De maan duikt op van achter de wolken, drijvend boven een woelige zee. Op den rand der doos is een fijn ornament van gouden sparreboomen met grillige, bochtige stammen. Een aardig waterfleschje voor 't bevochtigen van den inktsteen geeft door zijn paarse kleur een levendigen tint aan de geheele groep.
nr 74. de tooneelspeler nakamura utaemon in rol, door hokushū.
Hoe Shinsai soms trachtte zijn meester na te volgen in humoristische tafereelen blijkt uit nr 51, waar een groepje uitgelaten dansers zich met dwaze sprongen op de smalle dijkjes tusschen de rijstvelden beweegt, slaand op handtrommels en wuivend met waaiers. Het is een lentefeest, waarbij de Shintōgoden blijkbaar over den toekomstigen oogst werden geraadpleegd, en met extatische dansen geëerd. Over het wijde landschap hangen witte nevels, en op de rijstvelden gelijken de gebukte werkers met hunne groote ronde hoeden op groepjes paddestoelen. Op den achtergrond liggen aardige boerenhuizen met hooge, overhangende stroodaken. Ook nr 52 geeft een lentegezicht, met de fijne takjes van een bloeienden pruimeboom in den tuin van een landhuisje.
| |
| |
Teisai Hokuba (1770-1844) was een zeer talentvol leerling van Hokŭsai. Ook hij muntte uit in het schilderen van surimono's, waarvan we hier een viertal geven (nr 54-57). Doch ook humoristische tooneeltjes in Hokŭsai's stijl vielen in zijn smaak, zooals we zien op nr 53. Daar heeft blijkbaar een heftige woordenwisseling plaats tusschen een Buddhistischen priester, die druk met zijn waaier zwaait, en twee courtisanes. Een der beide dames zat in haar draagstoel te lezen, maar is nu in gesprek met den kaalhoofdigen monnik. Van de surimono's zien we op nr 54 en 55 voorstellingen van gemaskerde spelers, als demon of als oud bergbewoner optredend. Op de eerste plaat houdt de andere speler den demon als om genade smeekend een rozenkrans voor, met het doel hem daardoor af te weren. Aan courtisanes zijn nr 56 en 57 gewijd, beide zeer fijne prenten, die den schilder op één lijn plaatsen met Gakutei en Hokkei.
nr 81. de tooneelspeler ichikawa ebijūrō in rol, door hokuchō.
Nr 58-63 geven uitstekend werk van allerlei andere leerlingen van Hokusai, die vermoedelijk allen te Yedo werkten, zooals Hoku-itsu, Hokuga, Ekibō, Bammu, Tōsai en Chinnen, op wier surimono's men 's meesters humor of de fijnheid zijner vrouwefiguren terugvindt. De geluksgod Daikoku, zwoegend onder een reusachtigen mandragorawortel (de ginseng der Chineezen, waaraan om zijn eenigszins op een menschelijke figuur gelijkend voorkomen veel geneeskracht wordt toegeschreven) (nr 58 en 59), het contrast tusschen een plompen, ruigen dikkert en een slanke, blanke jonge dame (nr 60), een heel fijn vrouwtje, tegen een massieve tempelzuil geleund (nr 61), een rookende courtisane bij haar vogelkooitje (nr 62), en een nieuwjaarsdanser in vol ornaat, die de booze geesten wegdanst (nr 63) - zij allen toonen door kleurenharmonie, humoristisch realisme of fijnheid van lijn den grooten invloed, door Hokŭsai's genie op zoovelen uitgeoefend.
Hokuju, hoewel door Strange onder de Ōsaka schilders vermeld, toont in zijn werk niet de minste verwantschap met die school. Integendeel, zijn surimono nr 64, een nieuwjaarszangeres, die met de driesnarige gitaar langs de huizen trekt, toont nauw verband met Hokusai's bovengenoemde leerlingen uit Yedo. Wel is het vreemd, hem in zijn drie volgende prenten (nr 65-67) als landschapschilder in half Europeeschen trant werkzaam te zien. Het zijn alle drie riviergezichten te Yedo, ook een aan- | |
| |
wijzing dat hij daar woonde of althans langeren tijd verblijf hield. Bij geen enkelen Ukiyo-e schilder hebben we nog een dergelijke navolging der Europeesche perspectief en vooral een dergelijke plastische behandeling der wolken gevonden. Die dikke massa's doen ons op een Japansche prent al heel wonderlijk aan.
nr 87. tooneelspeler in rol, door sharaku.
De boven besproken Hokusai groep der Ōsaka school vangt met Hokushū aan (nr 68-75). Deze teekent zich Shunkōsai Hokushū, om ook zijn verwantschap met Shunshō en diens leerlingen te doen kennen. Trouwens zijn werk spreekt daar ook sterk van. Het zijn prachtige prenten, vol kracht en leven, rijk van kleur en toch niet bont. Onder de tooneelspelers, telkens in verschillende rollen afgebeeld, zien we allerlei welbekende namen, die dan ook herhaaldelijk terugkeeren. Nakamura Utaemon en Ichikawa Ebijūrō b.v. worden telkens weer tot onderwerp gekozen, als bewijs der hooge gunst, waarin zij bij de schilders en bij het publiek stonden. Wanneer we de eigenaardige tooneelspelersgezichten nauwkeurig bekijken, zien we dat het inderdaad portretkoppen zijn, hoezeer ook verwrongen voor het tooneel. Zooals we vroeger, bij een vorige tentoonstelling, Matsumoto's typischen Mephistokop telkens weer zagen opduiken, zoo herkennen we hier de beide bovengenoemde acteurs slag op slag. Merkwaardig is nr 74, een groote kop, die ons aan Sharaku doet denken. Strijd en hartstocht vieren hoogtij op het oude Japansche tooneel, en dus ook op de prenten die het in beeld brengen. De gloed der gestalten is in harmonie met den gloed der kleuren, en uit de vereeniging van Shunshō's en Hokŭsai's kunst is iets zeer goeds geboren.
Hokuyei (nr 76-80) gaf ook enkel tooneelspelers in rol, en wel geheel in denzelfden stijl als Hokushū. Hij bewonderde blijkbaar zeer het spel van Arashi Rikwan, die telkens door hem wordt afgebeeld. Woeste gevechtstooneelen zijn natuurlijk ook op zijn prenten aan de orde van den dag. Zijn kleuren zijn feller dan die van Hokushū, en hij vervalt soms tot bontheid, door zijn talentvollen tijdgenoot vermeden.
Hokuchō, eveneens te Ōsaka werkzaam, schilderde in denzelfden geest als Hokushū en Hokuyei (nr 81-85). Deze meesters maakten veel twee- en drievoudige prenten, waarop meestal twee of drie tooneelspelers in volle actie te zien waren. Een nachtelijk gevecht van meerderen geeft nr 83, en op nr 84 omklemt een bij 't spinnewiel gezeten vrouw (de schim van een doode) het zwaard van een edelman, als om hem tegen te houden.
| |
| |
Sharaku (nr 86-87), hoewel geen leerling van Hokusai, wordt hier vermeld als schilder van beroemde acteurskoppen, waarvan nr 86 een goed voorbeeld is. Van zijn ten voeten uit weergegeven tooneelspelers is nr 87 een staaltje; daarin herkennen we duidelijk Shunshō's invloed. Doch vooral zijn koppen, of liever borstbeelden, zijn buitengewoon, zoowel door de karakteristieke uitdrukking der trekken als door de vastheid der lijnen en de gedempte fijnheid der kleuren. Onafhankelijk van een bepaalde school, neemt deze meester een zeer bijzondere plaats in onder de theaterschilders der Ukiyo-e. Hij werkte slechts kort (ongeveer van 1787-1795, vgl. Kurth's uitgebreide monographie over hem), maar bracht in dien korten tijd veel schoons tot stand.
nr 4. danseressen in vlindervorm, door yanagawa shingenobu.
|
|