Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 97]
| |
bartolo esteban murillo. - ‘spaansche straatjongens’ (dulwich gallery, londen).
| |
[pagina 97]
| |
De Dulwich Gallery,
| |
[pagina 98]
| |
zaak is het toch ook dit niet en nog minder het Duitsch karakter, in hoofdzaak zijn het de grove en onedele passies, die elke oorlog in elk volk naar voren brengt, die het bloeiend lichaam van Zuid-Nederland gemerkt hebben met verminking en bloed. En de Engelsche dagbladkritiek op Duitsche handelingen is meestal door hartstocht verblind, door hartstocht oneerlijk.
De verdwazing, waarvan ik in de voorgaande regelen sprak, is niet speciaal Engelsch, zij is algemeen menschelijk. Ik weet dat het bij de andere oorlogvoerende partijen niet beter is. En men schere ook alle Engelschen niet over één kam. Weekbladen als de New Statesman, de Nation, e.a. zijn ook in dezen tijd nog altijd zeer leesbaar; de geörganiseerde Engelsche socialisten hebben niet opgehouden, dwars tegen den stroom der opgezweepte massa in, van hun voorliefde voor den vrede te doen blijken, en ook mannen als Bernard Shaw hebben, met grooten moed en een vurige welsprekendheid, hun landgenooten er opgewezen, dat zij zoo spoedig mogelijk uit de noodlottige impasse, uit het duister slop des verderfs, moeten trachten te geraken, waarin deze oorlog hen gevoerd heeft. Bernard Shaw is een man van gezag en zijn oordeel, dat ik in Nash's Magazine aantrof, zal vermoedelijk ook den Hollandschen lezer genoeg interesseeren om er enkele zinsneden, de quintessens zijner beschouwingen bevattend, uit aan te halen. ‘It is idle, and somewhat exasperating to talk of ‘lifting the acts and thoughts of the British people to the plane of the noblest and purest patriotism with such a business in hand as the present war. The hard fact is that we have placed ourselves in such a position that we cannot without the most cowardly treachery refuse to throw ourselves with all our might into the war on the side of France. But we are all three - France, Germany and England alike - committing a crime against civilisation for the benefit of Russia; and to ask me or any other sane man to create an illusion of nobility and purity and patriotism round such a crime is to ask honest people to do the work of dupes and fools.... For the present there is only one thing to be done besides fighting for all we are worth, lest we be shamed as weaklings and cowards, as well as fools and madmen, until we learn to respect one another and respect our high destiny as the joint standard-bearers of Western civilisation as against the half-civilised Eastern legions to whom we have taught the art of killing by machinery. And that one thing is to set to work immediately to draft the inevitable Treaty of Peace which we must all sign when we have had our bellyful of murder and destruction’. Inderdaad, als de arme menschheid zich zat gegeten zal hebben aan doodslag en vernieling, welker donkere schaduwen momenteel alle hooger leven te verstikken dreigen, dan komt weer de tijd voor hen, die niet dienen de goden van den dag, wier streven en verlangens uitgaan naar het Blijvende en Eeuwige in dit wisselend bestaan, naar een wereld van Schoonheid in Kunst en in Leven, een wereld, waarin saamwerkende mannen en vrouwen met blijden moed en levenslust hun strevingen doen ineenvloeien voor de vormgeving en verwerkelijking dier Schoonheid. Zij mogen tijdelijk weinig gehoor vinden, het is noodig, meer dan ooit noodig, dat zij, de Idealisten, blijven opkomen voor de rechten dier nieuwe en edeler menschheid, die zij in de verre verten der toekomst aanschouwen; het is noodig, dat zij blijven getuigen van een ander en hooger ideaal dan de patriottische of andere dwaallichten, die de elkander bedreigende en verscheurende naties tot geleiders dienen. Daarom - terwijl wij ons losmaken uit dien wilden maalstroom van het tijdelijk gedachteleven, in kokende wieling en woeling gehouden door het nieuws van cavallerie-charges of in brand geschoten steden, van nachtelijke Zeppelin-excursies of brutale onderzeeërs, terwijl wij met weemoed en | |
[pagina 99]
| |
walging ons afkeeren van die wereld van jammer en vernietiging, welke de in den roes en den waanzin van de oorlogskoorts zich bewegende menschheid van Heden vertoont, van al die losbandige beweeglijkheid en dat schreeuwend geweld, van al dat fel en heerschzuchtig machtsverlangen en dat valsch en oppervlakkig denken; - daarom, - en nu leeft de vreugde en het vertrouwen weder op in ons hart, - wenden wij ons, in het zuivere licht en de stemmige rust van den ochtend, langs het groen der eeuwenoude boomen, naar een stillen tempel, waar de werken des Vredes gehuldigd, waar de Schoonheid gediend wordt: het Museum van Dulwich.
paulo veronese. venetiaansch aanzienlijke, de zegening van een heilige ontvangend.
Foto Emery Walker Id., met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. Tot dicht bij Dulwich strekt het eigenlijk Londen, het huizencomplex Londen zich uit. In het iets noordelijker gelegen Peckham is het nog huis aan huis, straat aan straat, arbeiders- en bedrijfswijken, grauw en eentonig, de leelijke Engelsche muursteenen van woning of fabriek slechts gebroken door een bord of wand met advertenties, - hard van kleur, brutaal van teekening, - of door de roode, gele, chocolaadbruine, altijd felle en pronkerige kleuren van een drankwinkel. Maar bij Dulwich is dit alles anders geworden. Hier zijn wij reeds in die buitenwijken van Londen, waar de breede wegen zich uitstrekken tusschen het geboomte der villa's: eiken en beuken, kastanjes en iepen, zwaar en hoog geboomte, tusschen welker breede massa's een slanke populier of zilverstammig berkje, een groenzwarte cedar of fijnbladige acacia van oogenblik tot oogenblik een aangename afwisseling aanbrengen. Ook in deze buitenwijken hebben zich allengs nederzettingen van winkeliers en handelaars gevormd, waaruit kleine steden geboren zijn: Dulwich, Forest Hill, Sydenham e.d., maar in het algemeen is het landelijk karakter, ook door de vele parken, die men hier aantreft, voor een goed deel bewaard gebleven. Achter de grasvelden en bloemperken liggen hier de statige woningen van den Engelschen koopman of industrieel, waarin wij, ook voor zoover zij zich niet geheel bij die oudere periode aansluiten, nog vele elementen der architektuur van de Tudors terugvinden. De Engelsche villabouw heeft in het algemeen meer oorspronkelijks en karakteristieks dan de Engelsche stedenbouw. Vooral geldt dit van Londen, dat sedert Chris- | |
[pagina 100]
| |
velasquez. philips iv, koning van spanje.
Foto Emery Walker Id., met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. topher Wren er na den grooten brand van 1666 de St. Pauls kathedraal en een honderdtal andere kerken bouwde, geheel een prooi van de Renaissance, de artificieele en decadente Renaissance van den bouwmeester Palladio, geworden is. Van mooie, zuivere architektuur is in Londen weinig te vinden. Daarvoor dringt zich het pronkerige en irrationeele, het pompeuze en arrogante dier meeste achttiende- en negentiende-eeuwsche bouwwerken te zeer op den voorgrond. Wie slechts Londen kent, kent Engeland niet: het mooie, heuvelig landschap, de deftige, met klimop bekleede buitenwoningen, de in hun groen genestelde, een eigen en aangenaam aspekt vertoonende, dorpen. Ook in den kerkbouw der buitenwijken heeft men gelukkig niet Christopher Wren, maar de edeler voorbeelden der Gothiek gevolgd. Vooral de Engelsche villabouw echter is een eigen, meer belangwekkend leven blijven leiden en al weet ik niet of de moderne Engelsche architekt op dit gebied zulk uitmuntend en voorbeeldig werk levert als ik van enkele Hollandsche bouwmeesters gezien heb, een wandeling door de Londensche buitenwijken heeft in dit opzicht zijn aangenamen kant. Het is echter niet over architektuur dat deze bijdrage handelt, maar over schilderkunst.
De Dulwich Gallery is ontstaan uit verschillende schenkingen. De eerste dateert reeds van het jaar 1626 toen zekere Edward Alleyn, een tijdgenoot van Shakespeare, tooneelspeler en schouwburgondernemer, aan het door hem gestichte College of God's Gift te Dulwich 28 schilderijen vermaakte. Het meer belangrijk deel der verzameling echter is van veel later datum. Het werd bijeen gebracht door Desenfans, een Franschman, handelaar in schilderijen te Londen. Deze had ook een groot aantal schilderijen gekocht in opdracht van Stanislaus, den laatsten koning van Polen, die te Warschau een Nationaal Museum wilde inrichten. Aan dit voornemen heeft hij echter geen gevolg kunnen geven. De verdeeling van Polen tusschen Pruisen, Rusland en Oostenrijk | |
[pagina 101]
| |
maakte een einde aan zijn rijk. Van de verdeeling van Polen is zoowel het Dulwich Museum als dit artikel een indirekt gevolg. Een paar portretten van den vorst hangen in het Museum. Op de hem eigen bijtende, zelfs ietwat wreede, wijze heeft de hooghartige moralist Carlyle ons ook een portret van dezen gunsteling - een uit vele - der beruchte Catharina van Rusland gegeven, in het zevende deel van zijn ‘Frederick the Great’. ‘Not a sublime specimen of ornamental human nature’, eindigt hij daar zijn beschouwing over den vorst ‘this poor Stanislaus Ornamental wholly, the body of him and the mind of him, got up for representation; and terribly plucked to pieces on the stage of the world. You may try to drop a tear over him, but will find mostly that you cannot’. Desenfans, die door zijn kunsthandel inmiddels rijk geworden was, behield de voor Stanislaus bestemde verzameling voor zichzelf en nadat een zijner vrienden, de schilder Bourgeois, eenige jaren het genot van het bezit gehad had, kwam zij bij den dood van dezen in 1811 aan het door Alleyn gestichte Dulwich College. Door latere schenkingen is de verzameling min of meer verrijkt, maar de Desenfans collectie is tot nog toe verreweg het meest artistieke en meest waardevolle gedeelte ervan blijven uitmaken. Reeds in 1814 kosteloos voor het publiek opengesteld, was zij gedurende een tiental jaren de eenige openbare schilderijenverzameling in Londen. Eerst in 1824 werd de verzameling van zekeren heer Angerstein, waaruit allengs de National Gallery ontstaan zou, door den Staat aangekoent en vele jaren gingen voorbij vóór deze in kunstwaarde de Dulwich Gallery op zij streefde. Dit is thans natuurlijk geheel anders geworden: de National Gallery is momenteel misschien de rijkste verzameling van Europa,
murillo. madonna del rosario.
Foto Emery Walker Id., met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. de Dulwich Gallery is nog altijd een belangrijke collectie, eenigszins universeel van aanleg, maar lang niet zoo representatief, zulk een keur van meesterwerken van bijna alle volken en scholen bevattend als het voornaamste schilderijen museum van de Engelsche hoofdstad.
Vooral de Hollandsche en Vlaamsche scholen zijn hier goed vertegenwoordigd. Van andere scholen bevat de verzameling enkele goede, of zelfs uitmuntende exemplaren, die ons zeer interessante punten van vergelijking aan de hand doen, maar ter beoordeeling van het geheel bieden zij niet de noodige gegevens. Dit hangt samen met den tijd, waarin de verzameling aangelegd werd, de | |
[pagina 102]
| |
tweede helft der achttiende eeuw, hier in Engeland zich kenmerkend door een te eenzijdige ingenomenheid met het realistisch genre. Beginnen wij - de minderwaardige stukken latend voor wat ze zijn - de aandacht te vestigen op de voornaamste, hier aanwezige, werken van de niet-Nederlandsche scholen. Van de Italianen is er betrekkelijk weinig, veel te weinig om zich eenig denkbeeld te vormen van de geweldig rijke kunst der Italiaansche Renaissance. Van die hooge, en misschien hoogste, verheffing der menschheid, waarop niet ééne, maar verscheidene van de zich in het zonnelicht van den geest badende toppen gelegen zijn, die wij, den naar schoonheid speurenden blik langs het panorama der eeuwen doende glijden, met eene bewondering, stijgend met de verdieping onzer waarneming, leeren aanschouwen. Van de primitieven niets, van de meer algemeen geapprecieerde groote schilders der vijftiende en zestiende eeuw heel weinig. Geen da Vinci en geen Titiaan, geen Michel Angelo en geen Tintoretto. Van Raphael, wiens werk men in de National Gallery en het South Kensington Museum zoo goed kan leeren kennen, slechts een paar kleine tafereeltjes, die tot een altaarstuk behoord hebben. De groote paneelen van dit altaarstuk kwamen eenige jaren geleden, naar men zegt voor f 100.000, in handen van Pierpont Morgan en bevinden zich thans te New-York. De schilderijtjes, hier aanwezig, behoorden tot een ‘Predella’ van vijf kleine paneelen in een rij onder de voorstelling van de Heilige Familie geplaatst. Het zijn de met groote zorg en kleurgevoel behandelde afbeeldingen van een St. Francis van Assisi en St. Antonius van Padua. De Italiaansche school, waarvan de verzameling verscheiden exemplaren herbergt, is die van de Carracci. Van Domenichino, een der bekwaamste meesters uit deze school, is er een ‘Adoration of the Shepherds’, die tot zijn voornaamste werken gerekend wordt. Maar al vertoont dit schilderij de beste eigenschappen van zijn maker, Domenichino, vooral in de achttiende eeuw hemelhoog geprezen, is door de latere kritiek terecht naar een tweeden of derden rang verwezen en wij zullen er ons niet bij ophouden. Van die latere Italiaansche meesters, die op den grooten tijd der Italiaansche schilderkunst gevolgd zijn, treffen ons ook, ware het slechts door den omvang, eenige werken van Guido Reni, waaruit de aard en de kracht van dit talent eenigszins te kennen zijn. Er is een Johannes predikend in de Wildernis en er is een Dood van Lucretia. Guido Reni heeft groote capaciteiten; wat vorm en kleur aangaat is er in deze stukken het een en ander te prijzen; ook een zekere pathetiek in de uitdrukking laat niet na bij eersten aanblik ons momenteel onder haren invloed te brengen. Maar bij dieper analyse houdt onze bewondering geen stand. Er ontbreekt te zeer het dieper innerlijk gevoelsleven, dat ook aan een werk van schilderkunst het overtuigende en zijn blijvende beteekenis geeft. Het is behaagziek dit werk; het richt zich te veel tot den toeschouwer. Deze Johannes is geen profeet en deze Lucretia, al vertoont haar gelaat de sporen van tranen - of misschien juist daardoor - heeft niet het groot-tragische. Guido Reni heeft meer den schijn en de allures dan het wezen der ware grootheid. Veel echter, van een vaster en dieper levensinhoud getuigend, is een Paolo Veronese, en dit is het eenige groote, en tevens eminente, werk van Italiaansche Kunst dat in de Dulwich Gallery hangt (zie bl. 99). Een tweetal levensgroote figuren: de rechtopstaande, in kardinaalsgewaad, strekt zegenend de rechterhand uit over een in zwart fluweel gekleed, vóór hem geknield persoon; in de vouwen van zijn mantel draagt hij het model van een kerk. Daarachter twee Jonische kolommen, waartusschen een blauwe hemel zichtbaar is. Dit schilderij is zuiver en harmonisch van kleur: het kenmerkt zich door een groote waardigheid en voornaamheid, zoowel in de houding als de gelaatsuitdrukking. ‘A Saint | |
[pagina 103]
| |
blessing a Venetian Gentleman’, luidt de titel, maar het is wel zeer duidelijk, dat het een werk van de latere, meer naar het wereldsch-machtige, dan naar het geloovigkerkelijke, gekeerde renaissance is. Noch de geknielde figuur - een portret van den persoon voor wien het schilderij bestemd was en klaarblijkelijk een weldoener van de kerk; noch de kardinaal, al ontbreekt het hem niet aan ernst en zelfbewustzijn, aan een waardige houding en een nobel gebaar, hebben dat in zich wat wij met het begrip ‘heilig’ verbinden. De opvatting is realistisch, de gedachten, die zij wekt, zijn van dit aardsche leven: aan een rijke, machtige, met aardsche goederen gezegende kerk, aan haar dienaren en haar weldoeners. Aan de kerk der wereldsche bouwers van de St. Pieter, een Julius II of Leo X, niet die van Memlinc of Jan van Ruysbroeck, van Fra Angelico of Savonarola. Een heilige en een kerkelijke filantroop zijn dit, die de prachtige, witmarmeren paleizen der op het toppunt van haar macht gekomen lagunenstad aan de Adria bewonen. Maar als zoodanig, als uitdrukking, meer van het blijde, sterke leven van het Venetië dier dagen, van den lust aan kleur en schoonheid en zelfbewuste grootheid, dan van de zelfopofferende liefde en het tragische, waarmee de centraalfiguur van het Christendom voor ons opdoemt - als zoodanig is het van een zeldzame echtheid en uitdrukkingsvermogen.
sir joshua reynolds. mrs. siddons als de muse der tragedie.
Foto Emery Walker Id., met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. Komend tot de Spaansche school denken wij in de allereerste plaats aan Velasquez en er is hier ten minste één zeer mooi werk van dezen meester. Het is een beeltenis van dien Koning Philips IV, die van 1621 tot 1665 over Spanje heerschte, en van wien Velasquez niet minder dan 28 of 30 portretten maakte. Mochten despotie en bijgeloof de oude grootheid steeds meer ondermijnen, nog was er vertrouwen, een overmatig vertrouwen zelfs in eigen kracht, nog was er het bewustzijn van grootheid en macht, in het Spanje dier dagen, en het hof van Philips IV was een der weelderigste en schitterendste van Europa (zie bl. 100). Hier vinden we den koning levensgroot, over drie kwart van de lengte, op expressieve wijze uitgebeeld. Vooral de kop is | |
[pagina 104]
| |
mooi en sprekend. Van trots en zelfingenomenheid getuigen deze trekken, die zich wel moeilijk tot een lach moesten plooien, vastgeschroefd als zij waren in het zelfbewustzijn van den heerscher en de benauwende etiquette van het Spaansche hof. Het onbeweeglijke ook, een zekere marmeren koelheid, die het meest treffend kenmerk van dezen onbeperkten, genotzuchtigen autocraat moet geweest zijn, vindt hier zijn vertolking. Noch van natuurlijke gulheid, noch van blijde openheid, noch van joviale beweeglijkheid spreekt ons het lang en smal, het koel en hautain gelaat, dat zoo voornaam-uitdagend op ons neerziet. Maar deze Philips IV schijnt de kunst niet ongenegen en voor Velasquez een goed meester geweest te zijn - laat dit tot zijn eer gezegd worden. Even onfeilbaar als het hoofd is de vorstelijke kleedij door den schilder weergegeven. Vooral het zilverborduursel op het scharlaken wambuis, de zilverglans op de witzijden mouwen, de liggende kanten kraag: zij zijn van een breede, meesterlijke schilderwijze en glanzend-gedistingeerde pracht. Met welk een gratievolle vastheid heeft de hand, die dit afbeeldde, zich bewogen. Licht en toch zeker als een vogel in zijn vlucht. Scharlaken, zeide ik, van de kleur van het wambuis. Maar dit is geen harde, schreeuwende vlek, als waarmee het kostuum van een Engelsch officier soms onze aandacht trekt op een tentoonstelling der Royal Academy. Dit rood is gedempt, zacht uitstralend tegen den zilverschijn. Er is de matiging in betracht, die een der eerste eischen van schoonheid is.
Een paar prachtige koppen van Ribera kan ik slechts terloops vermelden. Bij onzen omgang door het Museum, die meer de wandeling van een belangstellend leek, sprekend tot belangstellende leeken, dan van een kunst-historicus kan zijn, moeten wij veel van het niet heel-belangrijke met een enkel woord van sympathie of afkeuring voorbijgaan. Ook een door zijn grootte niet verbijsterend Museum als dat van Dulwich biedt toch een te rijke, en vooral te veelzijdige, materie om er hier anders dan in enkele hoofdlijnen, om er anders dan in hun algemeen-geestelijke beteekenis de aandacht van den lezer voor te vragen.
Van den zeer populairen Murillo zijn hier verscheidene werken. Van zijn veel gereproduceerde Madonna's is hier o.a. een door grootte en kleur dadelijk in het oog vallende Madonna del Rosario, welke het niet ontbreekt aan uiterlijke schoonheid (bl. 101). De gouden achtergrond, het week-bekoorlijke der gezichtslijnen, de prachtige blauwe en roode kleuren der draperieën, het zoetelijk kindje - men begrijpt wat dezen schilder zoo populair gemaakt heeft. Maar dit is toch wel het ‘heilige’ zonder grootheid en diepte, het religieuze in kleinen, kerkschen vorm. En het verbaast ons niet dat een dergelijke sentimenteele en slappe voorstelling van de Moedermaagd, dat eene verheerlijking van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis als deze schilder in zijne Madonna's Immaculata in groot aantal aan de kerken van zijn land leverde saam kon gaan met die andere uiting van Spaansch godsdienstig leven: de inquisitie en den brandstapel. De schoonheid van Murillo is zonder intellectualiteit en geestelijken horizon. De vrees voor de vrijheid van gedachte vindt haar oorsprong in dezelfde onmannelijke geestesstemming, in dezelfde bekrompen, bijgeloovige geestessfeer, die de Spaansche kerken vulde met Murillo's aan-innerlijke-vastheid-en-diepte zoo arme Madonna's. Van een krachtiger faktuur en leven dan zijn Madonna's zijn de Bedeljongens en het Bloemenmeisje, maar in een heel belangrijk opzicht stemmen zij er mee overeen: ook in deze genrestukken, ook in dit werk, waarin hij niet streeft naar de weergave van een kerkelijk ideaal, maar zich tot kopieerder van het dagelijksch leven maakt, vinden wij maar weinig van ons dieper zieleleven, van onze | |
[pagina 105]
| |
hooger menschelijkheid terug: ook hierin ontbreekt de ruimte van denken en de edele zin. Inderdaad, de lof door een fijn criticus als Hazlitt, tijdgenoot en vriend van Keats, aan een dezer schilderijen toegezwaaid - hij noemt het ‘the triumph of the Collection and almost of painting’, schijnt mij in zijn gedetailleerde analyse meer blaam dan lof in te houden: ‘De personen hier weergegeven, zegt hij o.a., zijn van die soort en levensomstandigheden, dat de menschelijke hoedanigheden onzer natuur nauwelijks tot ontwikkeling komen en waarin de mensch zich nauwelijks anders voordoet dan als het schranderste dier. De gelaatsuitdrukking van deze jongens - hoe rijk en gevarieerd en onderscheiden zij moge zijn - is bijna uitsluitend dierlijk. Er is niets vulgairs in; want platheid, gemeenheid, het zijn kenmerken die verband houden met een zekeren Maatschappij-staat. En deze kinderen hebben geen deel in eenig maatschappelijk leven; hun behoeften en gevoelens zijn louter dierlijk en de wijze, waarop zij ze openbaren, - gelaatsuitdrukking, houding, beweging - daarmee in overeenstemming.... Aan de voeten van den jongen die eet, staat een hond, die verlangend opkijkt, en er is bijna evenveel uitdrukking in zijn kop als in het gelaat der beide jongens. Ik zou hiervoor de aandacht niet vragen, ware het niet, dat het den schijn heeft alsof de schilder dezen hond hier opzettelijk aangebracht heeft, opdat wij de wezensuitdrukking van dit derde dier zouden vergelijken met die van de twee andere, en daaruit opmaken, dat het alle drie dieren en zij als zoodanig bedoeld zijn?’Ga naar voetnoot*) Zoozeer als deze woorden van Hazlitt den schilder Murillo in de hoogte steken, zoozeer schijnen zij mij den mensch Murillo te veroordeelen. Want het is waar, die dit geschilderd heeft is een groot schilder, hij, die met zooveel zorgzame aandacht en minutieuze nauwgezetheid dit straattooneel heeft weergegeven, heeft uitnemende qualiteiten als schilder, maar zou hij zulk een onderwerp gekozen en het zoo verwerkt hebben als hij een groot mensch ware? En moeten de schilders, die wij vereeren, niet tevens, niet in de eerste plaats groote menschen zijn?
thomas gainsborough. elisabeth en mary linley.
Foto Emery Walker Id., met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. Neen, het schijnt mij toe, dat noch in de keuze, noch in de behandeling van zijn onderwerp Murillo ons iets van dat menschelijk meegevoel en die geestelijke hoogheid vertoont, die ook het genreschilderij tot hoogeren rang verheffen. Eene bedoeling, als waarvan Hazlitt spreekt, zie ik er niet in. | |
[pagina 106]
| |
claude gellée le lorrain. zonsondergang in een zeehaven.
Foto Emery Walker Id., met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. De overeenstemming, die hij ontdekt tusschen het dierlijke van dat honden- en die menschgelaten, lijkt mij louter toeval. Ik geloof niet dat Murillo iets anders gewild heeft dan een ‘aardig’ straattooneel weer te geven. En hij is volkomen geslaagd: de menschen vinden het aardig. In hoogeren zin echter, als beantwoordend aan ons verlangen naar schoonheid, is het niets; zelfs de oppervlakkige, uiterlijke schoonheid ontbreekt eraan. Het is een werk van technische vaardigheid en zuivere waarneming, maar zonder de geesteseigenschappen, die den grooten kunstenaar maken. Iets gunstiger staat het met het Bloemenmeisje, waarvoor de kopiïsten elkaar verdringen en sedert een eeuw elkaar verdrongen hebben. Al is de glimlach van dat meisje vol gekunsteldheid, al is het geen beeld van innerlijke zielewarmte als Rembrandt's ‘Meisje aan het Venster’, een zekere uiterlijke schoonheid valt er niet aan te ontzeggen. Hier evenals in de Madonna's is ten minste een mooi arrangement van kleuren, al hebben zij lang niet het rijk-pralende van Rubens of het diep-gloeiende der oude Hollanders. De gelen en bruinen van lijfje en rok, met hun zachte, harmonieuze overgangen, zijn van een warm en aangenaam stemmend schema. Dit is een werk van schoonheid al raakt die schoonheid ons dieper wezen niet, al heeft zij maar weinig uit te staan met de schoonheid, waarvan Rossetti zingt: This is that Lady Beauty, in whose praise
Thy voice and hand shake still - long known to thee
By flying hair and fluttering hem - the beat
Following her daily of thy heart and feet,
| |
[pagina 107]
| |
nicolas poussin. de voeding van jupiter.
Foto William E. Gray, met toestemming van het Bestuur der Dulwich Gallery. How passionately and irretrievably
In what fond flight, how many ways and days!
Behalve door Rigaud en zijn school, een wat pompeus portretschilder, is de Fransche school der zeventiende eeuw hier vertegenwoordigd door een paar fijnkleurige, coquette Watteaus en eenige voortreffelijke Claudes en Poussins. Van Claude, den voornaamsten schilder van het zoogenaamde klassieke landschap, van wie de National Gallery eenige nog grooter en waardevoller doeken bezit, een vooral door Turner, die in menig tafereel met hem gewedijverd heeft, zeer bewonderd meester, van Claude Gellée of Claude le Lorrain hangen hier een half dozijn schilderijen, die ons een goed denkbeeld geven van de sfeer en den stijl van dezen schilder. Er hangt o.a. een ‘gouden Claude’: een zeegezicht met een groot schip aan den linkerkant, met een klassiek bouwwerk en eenige boomen in den rechterhoek. Van die boomen, als waarin Claude zich verlustigde, vol gratie in hun bouw en bladertooi. Aan den hemel en over de zee: het licht van de ondergaande zon. Een stuk van de soort, die Ruskin den lof ontlokten: ‘hij heeft de zon aan den hemel gezet’. Er hangt o.a. een ‘zilveren Claude’: een voorgrond met eenige figuren (Jakob met Laban en zijn dochters); Uit het midden rijst een groep boomen. Links een heuvel, waarop zich eenige gebouwen verheffen, rechts een watervlakte glanzend als een spiegel. Over het geheel een serene rust. Het is een vrouwelijke, soms wat weeke, artificieele schoonheid, die van Claude: welk | |
[pagina 108]
| |
een tegenstelling vormt hij met den forschen, mannelijken Ruysdael. Een stille, poëtische schoonheid is het, die van dezen Franschman, die bijna zijn geheele leven in Rome doorbracht en sterk onder den invloed der tot nieuw bevruchtend leven gewekte kunst van de oude Grieken en Romeinen stond. Een dichter blijkt hij, die wat hij over de heerlijke architectuur van dat ver verleden uit boeken en monumenten had leeren kennen, en wat hij daarvan nog in het Rome zijner dagen om zich heen zag, met zijn liefde voor de natuur en het verbeeldingsleven zijner eigen, gevoelige ziel wist te vereenigen tot composities van teeren, harmonischen, ietwat sprookjesachtig-fëerieken bouw, vol gratievolle, vredig-stemmende bekoring. Terwijl Claude hier wel eenige, waaronder zeer goede stukken heeft, maar toch elders b.v. in de National Gallery met aanzienlijker doeken vertegenwoordigd is, kan zijn tijdgenoot Nicholas Poussin, die evenals hij een groot deel van zijn leven in Italië doorbracht en wiens werk sterker nog dan dat van Claude van den klassieken geest doortrokken is, misschien nergens beter gekend worden dan in de Dulwich Gallery. Er zijn hier niet minder dan zestien schilderijen, die men aan hem toegeschreven heeft. De kunstkritiek van later jaren heeft aangetoond, dat het niet alle echte Poussins zijn - enkele zijn thans aangeduid met de woorden ‘after Poussin’ - maar onder de schilderijen, waaromtrent geen twijfel bestaat, zijn toch eenige van de voornaamste werken van den meester. Zoo is er een ‘Adoration of the Magi’ waarin dit door de Florentijnen en Vlamingen herhaaldelijk met veel praal en schittering behandeld onderwerp door Poussin in meer gedempte kleuren, met een zekere strenge en scherpe pittigheid van lijnen en vormen op het doek gebracht is. Wat ons in Poussin vooral aantrekt is het klare, heldere, zuivere van zijn kleur en teekening. Deze classicus is een tegenvoeter van Rembrandt en diens spel van licht en donker. En al is hij in expressioneel vermogen niet vergelijkbaar met den grooten Hollander, zijn werk heeft toch iets zeer aparts en eigens, hij is een kunstenaar van rang. De ‘Adoration of the Magi’ vertoont ons echter bij veel moois ook sterk de zwakheden van den schilder. De Madonna en het Kind zijn wat houterig, de standen en houdingen der haar hulde betuigende wijzen en schaapherders doen ons aan als theatraal en bestudeerd: het natuurlijke ontbreekt. De indruk, dien wij van het schilderij krijgen, is die van atelierwerk - atelierwerk, het is waar, van een sober, ernstig en bekwaam kunstenaar, een man van kunde en smaak, maar toch atelierwerk - en zulk een indruk is altijd doodend voor de ontroering. Aan dit euvel lijden de meeste van zijn schilderijen - het zijn in het algemeen meer détails, die wij er in bewonderen, dan het geheel. Het minst heeft mij dat akademische, artificieele gehinderd in het schilderij: ‘The Nurture of Jupiter’. Vooral het tafereel op den voorgrond heeft heel aantrekkelijke kwaliteiten: een sater houdt de horens van de geit Amalthea vast, die den, in den schoot eener nimf liggenden, knaap Jupiter zoogt. Dit tafereel is het telkens herbezien waard; het heeft prachtige partijen; het maakt steeds weer den indruk van eerlijk gezien en met fijnen smaak behandeld werk; vooral in de weergave van de nimf is, wat bevalligheid van lijn en wat nuance en frischheid van kleur aangaat, een ongemeene lieflijkheid bereikt. Dit heidensch-mythologische schijnt veel meer het terrein waarop Poussin's geest zich met gemak en inzicht bewogen heeft dan het kristelijke. Niet warm of diep is zijn kleur, maar van een koele, harmonieuze, dekoratieve schoonheid. In de rest van het schilderij treft mij weer te veel het vlakke, onatmosferische; toch heeft ook dit zijn eigenaardige deugden, zoo groot dat zij Ruskin in eene vergelijking van dit schilderij met de ‘Heilige Familie’ van Reynolds deden schrijven: ‘De achtergrond van Sir Joshua's schilderij heeft door de volkomen verwaarloozing van botanisch détail, elk atoom van ideëelen zin verloren en | |
[pagina 109]
| |
doet aan niets dan een ordinairen Engelschen bloemtuin denken. Die van Poussin, waarin elk wijngaardblad met meesterlijke bekwaamheid en onvermoeibaren ijver weergegeven is, vertoont niet alleen een boomgroep van de meest volmaakte bevalligheid en schoonheid, maar eene, die in haar zuivere en eenvoudige waarheid tot elke periode van het natuurleven behoort en daarmee deel uitmaakt van de geschiedenis aller tijden’.
Van de Engelsche school is hier - een mooi landschapje van Richard Wilson, in den geest van Claude Gellée, uitgezonderd - weinig anders dan portretkunst. Dit is trouwens de kunst, waarin de groote Engelsche schilders van de 18de eeuw, Reynolds en Gainsborough vooraan, het meest uitgemunt hebben. Het rijker wordend Engeland dier dagen, het Engeland dat door den stoom en de machine zich voelde groeien in bezit, beteekenis en kracht verlangde zich afgebeeld te zien in zijn mooie vrouwen en voornaamste magistraatspersonen. Van Reynolds zijn hier een goed zelfportret, eenige interessante schetsen, waaronder een lugubere ‘Death of Cardinal Beaufort’ - zeer expressief in den van doodsangst getuigenden kop van den stervende, een kinderkopje: The Infant Samuel geheeten, sterk van kleur en in de gelaatsuitdrukking van een geloovige aandacht, maar bovenal een repliek van een zijner meest beroemde schilderijen: ‘Mrs. Siddons as the tragic Muse’ (bl. 103). Het origineel bevindt zich in de collectie van den hertog van Westminster en het hier hangend schilderij is klaarblijkelijk een kopie daarvan door een zijner leerlingen onder zijn toezicht vervaardigd en waaraan Sir Joshua de laatste hand gelegd heeft. Het moet ten achterstaan bij de oorspronkelijke schepping, maar heeft toch genoeg van de groote qualiteiten daarvan behouden, om ons met genoegen in de aanschouwing ervan te verdiepen. In een amberkleurig gewaad, waaruit de witte mouwen van het onderkleed te voorschijn komen zit de groote tragédienne op een armstoel. Het gelaat, van een vorstelijke, regelmatige schoonheid, gedekt door den lichtbruinen haartooi, komt scherp uit tegen de donkere massa's van den achtergrond, waaruit een tweetal gestalten, die gezegd worden het Medelijden en de Wroeging voor te stellen, maar waaraan ook wel een andere beteekenis toegeschreven wordt, in nauwlijks waarneembare, onzekere lijnen opdoemen. Het hoofd is opgeheven als luisterend naar een verre, bezielende stem; houding en gelaat der tooneelspeelster vertolken de inspiratie der kunst. Het is het meest gelijkende portret van de ook door Gainsborough en anderen veel geschilderde Sarah Siddons, die, toen Reynolds haar afbeeldde 27 jaar oud was en in de volle ontwikkeling van haar machtig talent en ongemeene schoonheid stond. Er is niet alleen een streven naar het verhevene in dit kunstwerk, er is ook een bereiken in. Laat mij ter voorkoming van misverstand hier bijvoegen, dat dit verhevene niet hierin ligt, dat de afgebeelde een mooie vrouw met aristocratische trekken is, die kostbare kleederen draagt en de Muze der Tragedie voorstelt. Want nog verhevener, o ja, veel verhevener, schijnt mij het povere oudje van Jozef Israëls dat met een gelapten schoudermantel gedekt haar bevende handen uitstrekt over de laatste vonken van een stervend vuur. Maar wat deze schilderijen met elkaar gemeen hebben - dat van Reynolds niet zoo gevoelig en expressief als dat van Israëls - is een aanvoelen van het groot en geheimzinnig Drama, dat het leven der Menschheid ons te aanschouwen geeft in haar zoo moeizamen en zoo lichten gang; in haren gang, zwaar van passie als een storm op zee en luchtiger van beweging toch, meer onvatbaar in die beweging, dan een zwaluw scherend over weiland en watervlak Zóó voortschrijdend, als een heir van myriaden onkenbare grootheden, in een samenhang van de meest teedere en wankelbare en toch volkomen vastheid, rusteloos en altijd wisselend in het uiterlijk en verband van zijn eenheden en troepen en toch met een | |
[pagina 110]
| |
zekerheid, waarbij alle menschelijke zekerheid slechts schijn en schaduw is, zóó voortschrijdend uit de Eeuwigheid van het Verleden naar de Eeuwigheid van de Toekomst. Een afspiegeling van dit dieper weten treft ons als het bizonder kenmerk van Reynolds' schilderij. En het meest waardevol kenmerk. Maar ook in andere opzichten is het een mooi kunstwerk: van een grandioze opvatting, een edele structuur, een statieuze voordracht: een van de mooiste vrouwenportretten, die ooit geschilderd werden. Niet schitterend van kleur, van een wat monotoon kleurschema, maar in zijn gamma van bruingele tinten van een rijke schakeering en zeer persoonlijk accent.
De portretten van Gainsborough hebben alle iets waaraan men direkt de hand van den meester herkent, een zeer eigen stijl. Zoozeer is dit het geval dat het vermoeden soms in ons oprijst, dat zij meer van Gainsborough dan van den zitter in zich hebben. Er is iets teers in de expressie, iets verlangends en speurends in den blik, dat ze min of meer op elkaar gelijken doet. Het is waar, dat hier veel leden van eenzelfde familie, de Linley's van Bath, hangen en dat die gelijkenis zich dus ook in werkelijkheid vertoond kan hebben. Maar zeker is dat in zijn uitdrukkingswijze het persoonlijke, lyrische sterk op den voorgrond treedt. De behandeling is, in den eigenaardigen zin van dezen meester, impressionistisch. Hij schijnt alle aandacht te willen saamtrekken op het gelaat. De rest is min of meer vluchtig, in breede, maar in het algemeen rake, halen en vegen behandeld. Ook het landschap op den achtergrond is niet meer dan de schaduw van een landschap; de fijne, rijke details van de primitieven en de prerafaelieten zijn hier volkomen afwezig. Het mist de schoonheid niet; in zijn breede en soms stoute opvatting wekt het een aangenamen indruk; maar het is geen schoonheid, die scherper toekijken veroorlooft. Hetzelfde geldt, in niet al te strikten zin, van alle bijkomstigheden. Maar toch een superieur en echt Engelsch schilder, deze Gainsborough. Zoo'n schilderij als The sisters Linley is een lust voor het oog (bl. 105). De zusters Linley, die eens Mrs. Sheridon en Mrs. Tucker zullen heeten, gevierde zangeressen worden, en beide jong, als teringlijdsters, sterven zullen. Engelsch van onderwerp - dit tweetal mooie jonge vrouwen, hier geschilderd in den eersten bloei der jeugd, fascineerend in hun teere, spiritueele trekken, het roode blosje op de bleeke wangen, ietwat porseleinachtig misschien. Engelsch van behandeling: breed en intellektueel, met grootsche allure, meer dan intiem of gevoelig. Uiterst voornaam, van een bescheiden praal is het, van een gedistingeerde, wereldsche schoonheid. Van een wereldsche, maar geenszins vleeschelijke schoonheid als die eener Venus van Rubens. Er licht een geestelijk verlangen uit deze oogen, door een Engelsch kriticus met de onvertaalbare woorden ‘lovingly-liquid’ gekenmerkt; de gelaatskleur is van een wonderbare zuiverheid en teerheid, de pose van een onbestudeerde natuurlijkheid en bevalligheid, de kleedij van een weelde, waaraan alle ostentatie vreemd is. Het geheel is een openbaring van élégance in den edelsten zin van dit woord. Ja, Gainsborough moge ons niet de zielediepte van een da Vinci of Rembrandt ontvouwen, hij is toch een groot schilder, een man van fijnen smaak en enorme levenskracht, van een techniek die nimmer schijnt te aarzelen noch te falen, en met een toets zoo raak en gemakkelijk als van een Frans Hals.
Op het portretwerk van andere Engelsche schilders hier in te gaan valt buiten den aard dezer beschouwingen; er is goed werk van Romney en Opie en Hoppner, maar niet zoo representatief of van zulk een gehalte, dat wij er hier bij stilstaan mogen. Een volgend maal over het beste gedeelte der verzameling: de Vlamingen en Hollanders. |
|