| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
C.S. Adama van Scheltema, Italië, indrukken en gedachten, een causerie, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1914.
Indertijd heeft een criticus - ik weet niet meer wie noch waar het was - schrijvende over ‘Kippeveer, of het Geschaakte Meisje’, gezegd dat dit boek hem aandeed als een ‘gezellig standje’. Iets dergelijks ondervind ik, nu ik wil gaan schrijven over Scheltema's Italië en het voor mij liggend werk nog eens in zijn geheel tracht te overzien. Wat een drukte - maar wat een gezelligheid ook! Men raakt zóó intiem met den heer Scheltema en zijn lieve Annie (inderdaad, telkens als hij haar naam noemt is 't of een zonnestraal doorbreekt; dat het boek zoo charmant begint is hoofdzakelijk aan haar te danken), men raakt zóó op dreef, zoo prettig-uit met hen beiden, dat het bijna knus wordt, dat men zich voelt als in het animeerend gezelschap van een vriendelijk en vroolijk menschenpaar. Alleen - hij, de baas zelf, moest zich nu niet aldoor zoo op den voorgrond stellen, moest ons óók eens iets laten zien zónder zijn eeuwigen glimlach en zijn drukke gesticulatiën, zonder zijn altijd opgewonden critiek vooral, zijn dikwijls wel fijne en interessante, maar soms ook zoo jongensachtig-wijsneuzige en.. nu ja, heusch een beetje mal parmantige critiek. Zijn lustigheid is aangenaam en aanstekelijk, en wat kan die man boeiend praten, niet waar? Ja, maar hij moest ook zoo nu en dan zijn mond eens kunnen houden, de dingen eens doen spreken voor zich zelf; bij grootheid vooral moest hij niet zoo babbelen.
Lijkt dit u agressief of hatelijk gezegd? Dat zou mij spijten, want ik wil in 't geheel niet agressief of hatelijk zijn tegenover een zoo bij uitstek vriendelijk man al Scheltema; ik wil mij ook vooral niet boos maken en gaan foeteren, woorden gaan gebruiken als vervelend en onuitstaanbaar, want deze hupsche kameraad, o zeker, hij maakt zich ook wel eens boos, dikwijls zelfs, ten minste hij zegt het zelf - en zijn woorden zijn dan vaak leelijk genoeg; jonge-jonge, wat durft-ie! - maar toch, het is mij telkens, of die boosheid niet heelemaal ècht is, en althans niet heel diep zit. Zijn glimlach schijnt er als 't ware récht doorheen. De vriendelijkheid is zoozeer zijn natuur, dat niemand hem au sérieux neemt als hij pruttelt. En toch, ja waarlijk, wat doet hij het vaak, en waar pruttelt hij al niet tegen! Daar is Da Vinci en zijn Mona Lisa, daar zijn de vrouwen die maar niet braaf willen zijn, daar is de Sacra Famiglia van Michel Angelo, dat ‘zondige kunstwerk’, daar zijn de franschen, het realisme, Ostade, Brouwer, Ruskin.... o, daar is nog veel meer!
De passage over de Mona Lisa is wel een van de aardigste uit het heele boek, typisch van bijna benijdenswaardige jongensachtigheid en veel te grappig dan dat men er boos om zou kunnen worden. Ik moet haar hier overschrijven. Het is éven nadat onze, zich al maar drukmakende, albedil eens tegen Van Deyssel heeft uitgepakt, tegen Van Deyssel, wiens ‘ietwat groteske levensbekrompenheid da Vinci nog niet tot den enkel reikt’. En dan gaat hij voort (bl. 22): ‘Voor da Vinci's andere werk dan dit avondmaal heb ik meest een onzekeren weerzin gevoeld, maar van de Mona Lisa had ik reeds als jongen ('t staat er, waarachtig! H.R.) een fellen afkeer. Hoe vaak, in den Louvre, heb ik met een nieuwsgierige liefde stilgestaan voor zijn “la belle Féronnière”, maar hoeveel malen, door dien overbekenden “Salon carré” gaande, hebben mijn oogen dàt gehate beeld ontvlucht.... de canaille! Dit is de glimlach der apatische
| |
| |
ziel, die des duivels is, de ziel van weeke caoutchouc, wier oppervlakte aan elken druk toegeeft, maar wier wezen geen enkelen indruk behoudt. In een thans vergeten, rumoerig modeboek schreef een vrouw: “..im Lächlen spiegeln wir die grössten Tugenden ab - und die grosze Leere”. Het schijnt mij soms, of Raffaels glimlach “die gröszten Tugenden” en da Vinci's lachje, “die grosze Leere” weerspiegelt. Gezegend de hand, die dit onduldbaar gelaat heeft verwijderd!’
Is hij niet kostelijk? Ik denk zoo dikwijls: wat moet het toch prettig zijn als men dusdanig met zichzelven is ingenomen, zich voor zóó gewichtig en belangrijk houdt, dat men het de moeite waard vindt al zijn voelinkjes en denkseltjes, zijn neiginkjes en meeninkjes den volke kond te doen. Scheltema hield ‘reeds als jongen’ niet van de Mona Lisa! Kan het zijn dat knikkers en pepernoten zijns harten genegenheid toen nog al te veel absorbeerden? Maar ook later hield hij niet van het wereldberoemde schilderij, dorst hij er zelfs niet naar te kijken, want - in zijn oogen althans! - die Mona Lisa was toch zoo'n canaille, je kon het zien aan d'r manier van lachen. En foei, canailles, weg er mee! Hij noemt ze elders duivelinnen! Op blz. 47 spreekt hij met afschuw van ‘duivelinnen, die er als engelen uitzien’. Trouwens, heb ik het wel, dan kan Scheltema de vrouwtjes van Frankrijk, Italië, Spanje, over 't algemeen niet goed zetten. Op blz. 188 lezen wij: ‘Ik had het altijd wel tegen Annie gezegd: beneden den Moerdijk is mijn hart veilig’. Toch wel een beetje erg onridderlijk, dunkt me. Maar braaf, hollandsch braaf, germaansch degelijk en diep, die wufte fransche, die lichtzinnige zuidelijke vrouwtjes niet uit te kunnen staan. Al lachen wij daar nu om, ik wed dat Carel Scheltema van zijn peet- en grootvader, den dominé, gesteld zijn WelEerwaarde had de verschijning van Italië mogen beleven, voor deze zijn getuigenissen een goedkeurend rugklopje gekregen zou hebben. Onze gelukwenschen in elk geval aan mevrouw Scheltema, voor wie het zoo prettig veilig reizen is, met haar oer-hollandschen ridder, beneden den Moerdijk!
Maar nemen wij het kloeke boekwerk nu nog eens rustig in de hand en bekijken wij het eens zoo ernstig als ons mogelijk is. ‘L. S’. lezen wij op de eerste pagina, en begrijpen natuurlijk subiet dat dit in casu niets met Leo Simons te maken heeft (nog minder met loco sigilli), maar dat het beteekent: Lectori Salutem, en dus een groet is aan den lezer. Aardig, dat zoo in 't latijn te doen. Scheltema schijnt zijn lezers hoog aan te slaan. Maar o jé, wat volgt er nu: ‘Voor den gewonen lezer ware eigenlijk geen L.S. meer noodig, maar - voor de kunsthistorici, en de classici, en de.... ik houd mijn hart vast als ik denk aan hun argusblikken - van wege sommige ketterijen!’ Gekke kerel toch, die Scheltema! Wie is nu zóó onbeleefd, om te zeggen: mijn ‘gewone’ lezers behoef ik niet te groeten, alleen de kunsthistorici, de classici en de.... Moest ik me dit nu toch eigenlijk niet persoonlijk aantrekken, ik die toch ook maar een doodgewoon lezer ben (een ‘min of meer beschaafde leek’ zooals S. het verderop noemt) en geenszins een kunsthistoricus, een classicus, ja zelfs geen....? Enfin, vooruit maar! Ik lees verder: ‘En toch ware het mij lief (wat is hij toch deftig met al zijn “ware” 's), indien ook zij dit boek zouden lezen, want het moet voor hen, die langzamerhand zoo geheel buiten het publiek en de kunstenaars - bijna had ik (ten onrechte!) gezegd: buiten de kunst om leven, toch wel van eenig belang zijn, wat een niet-official zag en dacht’. Hm, hm! Empochez-moi ça - zooals het volk van Scheltema's haat zegt. Wat ben ik blij dat ik daar niet bij ben! Ik sprak straks van zekeren vriendelijken glimlach, maar ik vraag u: doet dit zinnetje toch ook niet aan zekeren Robertus Nurks denken, vooral aan zijn welbekende laatste woord, van uit de diligence? Het wil mij zoo voorkomen alsof
| |
| |
ook hier wel wat al te zeer.... gegeneraliseerd wordt, en het heeft mij altijd toegeschenen dat te veel, en te gereedelijk, generaliseeren een blijk is van oppervlakkigheid. Maar.... lezen wij voort: ‘Voor den gewonen lezer rest mij slechts (waar zijn wij toch? in een plechtige vergadering? H.R.) een verontschuldiging, dat ik mij maar tot enkele centra heb beperkt: zoo graag had ik er Napels, Paestum en Venetië bijgegeven, maar - het werd te veel!’ Hier begrijp ik niets van. Is Scheltema niet naar Napels, Paestum en Venetië geweest; werd het reizen hem te veel? Of vond hij de dikte van zijn boek zoo al welletjes? Of is hij bang dat méér.... ons niet goed zou zijn bekomen? Duidelijk is het niet! Dan vooruit maar weer. ‘Dat moet gij ook maar liever zelf gaan zien - zoo mogelijk! - en dit boek dan als een “Inleiding” beschouwen: een inleiding op het wereld- en levens-hoofdstuk Italië in het algemeen en dat van “Rome” in het bijzonder, - de inleiding van een.... min of meer beschaafden leek voor.... min of meer beschaafde leeken’ Rare zin! Vooral dat ‘zoo mogelijk’ is raar. Is dit nu ook verkapte opsnijerij, zooiets als: dat kan ík doen, maar jelie zijn toch maar arme slokkers, of is het integendeel juist bescheidenheid, als wilde hij zeggen: neem me niet kwalijk, dat ik daar zoo spreek van moeten doen, maar ik begrijp best dat niet ieders middelen een reis naar Italië permitteeren. Ik weet het niet. Ik geloof het meest aan bescheidenheid, vriendelijkheid. Ofschoon: dat laatste, dat van het boek al een ‘inleiding’ beschouwen - neen maar, dat is nu toch waarachtig niet anders te betitelen dan als grootspraak! Ik heb Scheltema's boek met aandacht gelezen. Het is aardig, het is boeiend. Maar het is in bijna al zijn critiek oneindig veel te subjectief om als een inleiding voor, zij 't slechts ‘min of meer’,
beschaafde leeken te kunnen dienen. Alleen een zeer universeel en zeer groot man, Goethe b.v., zou zich mogen verbeelden, dat zijn subjectieve meeningen een juiste karakteristiek inhouden, dat ze argeloozen leeken als ‘inleiding’ zouden kunnen dienen. Daarenboven: ik sla een blad terug en lees nog eens den titel: ‘Italië, indrukken en gedachten, een causerie’. Juist! Maar zou dan de heer Scheltema zich werkelijk verbeelden, dat eenige indrukken en gedachten, dat wat ‘praatjes’ van hem genoeg zouden zijn om ons binnen te voeren in die wondere wereld van Italië, in de ontzaglijke Renaissance en de legendarische Oudheid? Ik kan het mij niet denken.
Ja maar, wat drommel wil dit boek dan? Hoe is het nu bedoeld; als een ‘inleiding’ of als een ‘causerie’? De prachtige, maar wel zeer voornaam groote, de geheele bizonder verzorgde typographische uitvoering doet aan het eerste denken, de levendige, gezellige, maar soms wel erg nonchalante schrijfwijze aan het laatste.
Zooals ik al mocht opmerken, het begin van het boek is charmant. Die zoen van Annie op een wang-plekje van de conciergevrouw, en vooral dat aardig moment (bl. 2), waar mevrouw Scheltema, om haars mans woede te bezweren, met een gebroken pen de papieren voor de ‘petite vitesse’ tracht in te vullen, hebben mij onmiddellijk doen verlieven op deze reisgezellin bij uitnemendheid - helaas, mijn hart is nergens veilig, niet boven en niet beneden den Moerdijk! - en met animo las ik verder - om tot mijn niet geringen spijt te ondervinden, dat er nog wel héél dikwijls van wij, wij, doch maar al te zelden van Annie alléén sprake is. Wij voelden, wij vonden, wij hielden van, wij konden ons niet warm maken, ons hart bleef ijskoud, enz. enz.! Goddank, op bl. 267 ('t boek liep al haast op zijn eind) geen ‘wij’; daar blijkt Annie toch eens van een andere opinie geweest te zijn dan haar dichter en echtgenoot. Geenszins blijkt, dat zijn zelfvertrouwen er door geschokt werd! ‘De kerk zelf is niet van belang, maar de kapelletjes onder de eigenlijke kerk zijn allerliefst, - dat wil zeggen: ik vond
| |
| |
ze allerliefst, want Annie moest er niets van hebben’. Hoera! Ik was het ongezien met Annie eens, want de versiering in gezegd kapelletje bestond uit doodsbeenderen en gedroogde geraamten. Ik geloof trouwens dat ook Scheltema zich maar zoo hield, of hij de smakeloosheid van dit geval niet opmerkte, en.... dat er dus ook in dit geval van ‘wij’ sprake had kunnen zijn. Welk een huwelijk!
Maar wij zijn nog lang niet op blz. 267!
Na die aardige bladzij over de Mona Lisa las ik, aangenaam gestemd, maar zonder bepaald verrast te worden, door tot pag. 35. En daar vond ik weer iets dat ik hier absoluut moet overschrijven:
‘De schoonheid van licht en lucht, de schoonheid van de natuur, van een heuvellijn, een boom, een bloem, geldt voor mij altijd boven de meestal makkelijker bereikbare schoonheid, die als zoodanig in een kunstwerk wordt aangeboden. (Bedankt voor de kennisgeving! H.R.). De eerste is een aanleiding, waarbij men de schoonheid van zichzelve voegt tot onbepaalde grenzen, de tweede is een noodzakelijkheid, die bindt, - de eerste is vrij, de tweede is onvrij. (Dus is niet álle schoonheid van den beschouwenden geest? H.R.) De bouwkunst staat daar misschien tusschen, omdat zij van binnen uit wel gebonden is, maar van buiten met hemel en aarde samengroeit en den geest vrij laat; de muziek is het gevaarlijkste kind der muzen, want zij is de vijand der stilte, die de moeder is aller schoonheid (onthoud de familiebetrekking: de muziek is de vijand van de moeder van de schoonheid H.R.), zij blaast den geest luidruchtig omhoog, als een ballon captif, die neer moet dalen als de lijn ten einde is, .... de ware schoonheid voedt den geest op, zij “leent” de ziel geen vleugels, maar leert haar vliegen met de eigen veeren. (Wat ik hiervan begrijp, is dat de muziek dus niet de ware schoonheid geeft H.R.). Zij kunst dus immer middel en nooit een doel in zichzelve: - voor den schepper om zich uit te breiden in de ruimte der wereld, voor de anderen om zich mede te laven als het voedsel hunner ziel, .... grijp al die geboden schatten! drink u vol aan dien altijd bereiden boezem - opdat het u wel ga! (de spatieering is van den heer A.v.S.)’
Het zinnetje beginnend: ‘Zij kunst dus immer middel’ slaat hier, dunkt me, als een haspel op een koolpot (om eens een heel oude vergelijking te gebruiken) en bewijst min-of-meer dat de heer Scheltema de leus ‘l'art pour l'art’ nooit precies begrepen heeft. Of zou hij werkelijk meenen, dat voor die leus geestdriftigen de schoonheid houden voor iets, dat den geest niét opvoedt, de ziel niét vliegen leert met eigen veeren?
‘Het is daarom’ - zoo gaat de schrijver voort - ‘dat ik in Italië mijn ziel meer verknocht en gesterkt voelde aan de bevrijdende schoonheid van zuivere harmonieën - aan Florence, aan Paestum, aan Venetië - dan aan een disharmonie als Rome, waar de schoonheid in duizend gebondenheden verborgen ligt, al wist ik met de laatste mijn geest meer verrijkt. En ach - dan: de critische aanleg! Gelukkig gij, wanneer gij de schoonheid zoo maar gevoelen kunt en nooit het vlekje ziet: - ik zie altijd en overal eerst het “vlekje” - en dàn de schoonheid, - en dan nog heb ik zoo een pijnlijke spijt, dat ik die schoonheid niet zelve heb voortgebracht! Van dat laatste hebt gij natuurlijk geen last, niet waar? - nu, toen ik anderhalf jaar in Italië geweest was, zat het mij soms tot de keel - die eeuwige, die eindelooze schoonheden van.. anderen!’
Toen ik dit voor 't eerst gelezen had, heb ik het boek even neergelegd. Ik heb eens omgekeken of er niemand anders in de kamer was, toen Scheltema mij deze bekentenissen deed, want.... nu ja, wij zijn toch kameraden, ik schaamde mij voor hem. Het ergste om dat vlekje! Hoe, deze dilettant-kunstkenner (min of meer beschaafde leek, zegt hij zelf), maar die dan toch een litterair schoonheidszoeker is, en een dichter, een dichter! ziet altijd en overal
| |
| |
eerst de vlekjes, neen, hét vlekje, en dàn pas de schoonheid? Het is verbluffend! En daarbij nog: hij ziet de schoonheid aan, niet met de overgave der verrukking, maar met een ‘pijnlijken spijt’, omdat hij haar niet zelf heeft gemaakt?
....En dat is dan de man, die ons - ons, zijn mede-leeken, min of meer beschaafd - een inleiding wil verschaffen op het wereld- en levens-hoofdstuk Italië?
Ik besef dat ik hoogst onbillijk worden zou, zoo ik op deze wijze voortging. Wij zijn pas aan bladzij 36 en het boek telt er meer dan tienmaal zooveel. En daarbij - men zou het tot nog toe misschien niet merken, dus zeg ik het hier maar ronduit - ik heb vaak genoten van Scheltema's boek. Ik houd van het levende, het menschelijke, ook waar het mij verbluft of mijn spotlust gaande maakt; liever is mij de oprechte bekentenis van bedilzucht, moraliseerende neiging, pedanterie of iets dergelijks, dan... gehuicheld begrip, dan álle huichelarij. Scheltema is een zéér oprecht man, wat hij schrijft dat meent hij (en hij kán schrijven, hij schrijft levendig en pakkend). Meende hij nu maar niet dat alles wat hij meent de moeite van het meenen (en zeggen!) waard was en dacht hij maar wat dieper na bij wat als zoo'n meening in hem opkomt. Maar och, het was misschien zijn schuld niet; ook deze jonge dichter is in ons ongelukkig-kleine land over het paard getild, te vroeg ‘beroemd’ geworden - het zou mij althans volstrekt niet verwonderen als dát de hoofdoorzaak zou blijken te zijn van zijn.... nu ja, laten wij toch geen hatelijke woorden gebruiken, van het feit dan dat hij zich zelf zoozeer de moeite waard is gaan vinden. Het is misschien zijn schuld niet, en hij heeft toch ook zooveel goeds en aardigs....
Hoevele van de opmerkingen in dit boek gemaakt, mij, als te jongensachtig oppervlakkig, of te waanwijs en vluchtig-subjectief, waardeloos voorkwamen, er waren er toch ook niet weinige die ik scherpzinnig vond, fijn of geestig, of die mij iets leerden. Aan Scheltema's bladzijden over de kunst van Florence en Rome heb ik menigmaal ‘mijn geest verrijkt’ (om met hem zelven te spreken). Maar mijn ‘ziel verkwikte’ ik toch nog meer aan zijn opmerkingen buiten de kunst om gaande, ik meen die over het italiaansche volksleven en over zoo allerlei dingen om hem heen. Wat een aardige scènetjes kan hij geven als hij wil. Als reisbeschrijving zonder meer is dit werk soms rechtaf uitnemend. Het is geen groote kunst en het doet - ook dat! - soms een beetje mal in die wijdsche typografie; wij denken er misschien te veel bij aan de krant; maar overigens: alle hulde! Kleine episodetjes zijn het vooral die ik bewonder. Zulke als:
‘Maar dan kwamen ook weer nieuwe vreemdelingen - de buiten-model vreemdelingen van den goedkoopen tijd - en heele Duitsche kudden draafden door de stad. Het waren Saksers en Beieren (geheel buitenmodelsch), die onder aanvoering van hun “Pastor” den Pincio beklommen - “sans façons”! Dan steeg de roode Herr “Pastor” op een bank en verzamelde de kudde met zijn groote, gebiedend klappende handen, en dan zette hij zijn stalen bril recht, en wees over Rome: naar dít en naar dàt - en naar den St. Pieter.... met den paus!’
En dit:
‘Soms, 's avonds, als wij uit het raam hingen en neerkeken in de schemerige straat, op het eenzaam urinoirtje bij het stille lantaarnlicht, woei er een koele ademtocht tusschen de hooge, warme huizen - en dan dachten wij aan de herfst in Amsterdam. Maar op een anderen hoek, bij een osteria, was een koetsier bezig aan zijn wagentje te peuteren, en hij zong aldoor denzelfden melancholisch Romeinschen deun, die 's avonds zoo dikwijls eindeloos door de straten sleepte....’
En ook wel het daar onmiddellijk aan voorafgaande:
‘Napels zien en dan sterven - wij hadden Napels gezien - wat is nu Napels! Zoo
| |
| |
brokkelt het leven af voor de grijpende ziel, de kring wordt kleiner, en ook de oneindigheid raakt op.... maak dan, dat gij u redden kunt met de eigen ziel alleen! Ach, dat onnoozel grasbedje in den ouden tuin van het oude huis in Holland - dát was de ware oneindigheid! Maar.... zoo achteraf is dat makkelijk gezegd’.
Is in dit zinnetje het gevaar van te lang reizen niet sterk en juist gezegd? O, ik verzeker u - ondanks.... nu ondanks mijzelven, er zijn veel, véél van zulke dingetjes in dit sprankelend levende boek.
Maar ja, als ik er nu nog eens goed over nadenk, het min of meer malle, het min of meer ergerlijke, het min of meer.... onbeschaafde van zulk werk van hem, het komt alles wel voornamelijk voort uit een hoekje van Scheltema's meergenoemde ziel, en dat is het hoekje waar zijn vele vooroordeelen zitten. Deze krachtig-voelende, denkende en werkende jonge man is veel bekrompener dan hij zelf weet. Hij zit vol met principes, met allerlei vooropstellingen, allerlei meeningen, die nu eenmaal vast staan voor hem. Als hij daar eens schoon schip onder maakte, wat zou hij veel genietbaarder worden, als hij zich eens werkelijk overgaf aan zijn eigenlijke indrukken en ons zijn allerinnigste gedachten gaf!
Scheltema is iemand die altijd en overal waar hij het maar even waar kan nemen, strijdt tegen naturalisme en realisme. En mijn hemel, wat een domme dingen zegt hij telkens over die kunstrichtingen! Wat 'n kortzichtige en on-innige dingen! Ik weet wel - en hij weet zelf misschien ook wel! - hij is veel beter dan zijn eigen principes, zijn eigen doordravend geredeneer. Ofschoon telkens betoogend dat realisme geen kunst kan zijn, geeft hij toch blijk veel te voelen voor Steinlen, en nog wel andere - min of meer beschaafde - realisten.
Maar waarom dan, als hij dat toch eigenlijk wel weet, altijd dat heftig gefoeter tegen het eeuwenoud en onverwoestelijk sterk realisme? Realisme geen kunst? Naturalisme zelfs ‘de negatie van alle kunst’ (blz. 56)? Maar waarde heer, deze woorden op ‘isme’ duiden kunst-soorten aan. Het is dus onzin, wat gij beweert. Telkens als gij het woord realisme gebruikt, denkt gij aan de kunstelooze afbeelding van realiteit, telkens als het woord naturalisme uit uw pen vloeit, is uw ziel vervuld van ergernis over de grove ziel- en geestlooze imitaties van natuur, die sommigen wel hebben willen uitgeven voor.... naturalisme! Waarlijk, gij die Ruskin's geschriften scheldt voor ‘zure appelepap’, gij vervalt telkens in Ruskin's ergste bekrompenheid: in zijn wanbegrip van de oude hollandsche schilders b.v. Die bekrompenheid ontstond bij Ruskin uit zijne overtuiging, dat er een objectieve schoonheid bestaan moest - maar dát standpunt blijkt gij tenminste wel geheel overwonnen te hebben! Gelukkig! Waar het bij u eigenlijk aan ligt, ik weet het nog niet precies, maar ik vrees haast: aan gebrek aan temperament, gebrek aan de noodige hartstochtelijkheid. Gij begrijpt blijkbaar niet dat er artiesten geweest zijn, en nóg zijn, die de hartstochtelijke neiging hebben hun diepe, en dikwijls zeer pijnlijke, indrukken van de wereld om hen heen (natuur, leven, kortom, wat voor hén de realiteit is) een scherpe, en ook dikwijls zeer pijnlijke, uiting te geven. De hartstochtelijke innigheid - die van Van Looy b.v. - hebt gij nooit begrepen. Uw ideaal - het is wel duidelijk uit uw boek, al zegt gijzelf te weifelen tusschen de twee - is niet de getourmenteerde Michel Angelo, maar de harmonische, de liefelijk-harmonische Raffaël.
Men heeft u wel eens - en niet geheel ten onrechte, o domineeskleinzoon! - met De Génestet vergeleken. Welnu, gij die ook voor leeken schrijft, herinner u toch eens wat meer dat aardige ‘Leekedichtje’ No. 83 (Aan onze ketterjagers)
‘Zet ze uit de kerk!’ dus roept ge luid! Zet liever gij uw kerk wat uit!
H.R.
| |
| |
b.j. blommers.
| |
| |
| |
B.J. Blommers. †
1845-1914.
De afgeloopen maand heeft ons niet alleen den dood gemeld van twee stoere belgische schilders maar ook van een niet minder krachtige figuur in de hollandsche kunstwereld, den beminnelijken en blijmoedigen Hagenaar B.J. Blommers.
Wie hem eens ontmoet had, hield van hem, voelde zich tot hem aangetrokken, hij was een van die naturen die open en rond als zij zelf zijn, ook zoo gaarne de zonnige zijde van het leven zien. En zijn werk getuigde ervan, dat hij genoot bij kindervreugd, bij jonge levenslust, bij moederweelde. Hij was geen zwaarwichtig mensch, die meende een roeping te moeten vervullen, hij achtte zich geen ‘uitbeelder van het schamele visschersinterieur’, hij zag de kinderen spelen aan het Scheveningsche of Katwijksche strand en voelde mede in hun vermaak, hij zag ze bij hunne huiselijke genoegens, en deelde in hun pleizier. Als mensch genoot hij van dit jonge leven en als kunstenaar kon hij niet nalaten het te schilderen; die vroolijke gezichtjes, dat typische gedoe, die ernst der kleinen bij hun spel, het was hem een lust dit weer te geven.
Blommers behoorde tot die rasschilders die hun leven als een genoeglijke taak opvatten, en wien men het aan kan zien dat zij schilderen omdat zij het eenvoudig niet laten kunnen. En zoo is hij trouwens ook begonnen; aanvankelijk lithograaf, werd de drang te sterk, trok hij naar de Haagsche akademie en later met zijn vrienden, met de Marissen en Mauve mede naar buiten.
Van invloed is die omgang met kunstenaars als Willem Maris en Mauve zeer zeker geweest, en talrijk zijn de verhalen en anecdotes uit dien tijd dat Blommers in de Juffrouw Ida-straat woonde, de kunstenaars wederkeerig elkanders werk critiseerden en Mauve vooral dit gaarne daadwerkelijk deed door penseel en palet er bij te nemen.
De kunsthistoricus zal u dan misschien later ook wel nauwkeurig de plaats aanwijzen die Blommers onder de kunstenaars van dezen Haagschen tijd dient in te nemen, hij zal hem misschien verwant noemen aan Israëls, beïnvloed door de Marissen, 't is mij om 't even, en het zal mij niet van mijn zienswijze afbrengen dat deze blijmoedige kunstenaar zeer eigene kwaliteiten had in zijn werk, die hij niet dankte aan Israëls noch aan de Marissen, maar die hij dankte aan zijn persoonlijkheid, aan de wijze waarop zijn innerlijke mensch het leven aanschouwde.
De jeugdportretjes van zijn eigen kinderen zijn daarvan al het beste bewijs, zij dragen al zijn liefde als mensch en zijn gaven als kunstenaar.
Zij zijn als een aparte noot in zijn werk; want, denkt men aan Blommers, dan ziet men voor zich die strandgezichten met kinderen, die visschersinterieurs, of die Brabantsche landschappen; maar hiernaast nemen zijn portretten een afzonderlijke en niet geringe plaats in, en daarbij zijn mij dan weder zijn kinderportretjes het liefst.
Al weet ik dat men u zeggen zal een kunstwerk te moeten aanschouwen geheel afgescheiden van den maker, toch zal bij Blommers, evenals bij Larsson, de eigenschappen van den mensch zich geheel weerspiegelen in zijn werk, en men in die zonnige, opgewekte schilderijen de persoon van den kunstenaar terugvinden.
Die heerlijke levenslust, zij maakte den bijna zeventig jarigen Blommers, wiens haren en martialen sik reeds wit waren, tot een type dat onverwoestbaar scheen, tot een van die stevige zeventiend'eeuwers, die uit de schuttersmaaltijden ons tegenlachen, en zoo kern gezond was ook zijn werk, dat, al is de meester na een welbesteed leven heengegaan, het zal blijven getuigen van de geheel eigene persoonlijkheid die Blommers was.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Een modeblad
Wanneer ik aan een modeblad denk, zie ik voor me het eenige jaren geleden zoo algemeen gelezen en geraadpleegde tijdschrift ‘de Gracieuse’. Toen was een groen kaft om het eigenlijke modeblad geslagen, dat vol stond met de schoonste dames. Sierlijke gestalten, met beelderige gezichten, groote, zielvolle oogen, snoeperig kleine mondjes en een weelderige haardos, stonden in groepen bij elkaar ‘ongedwongen’ in gesprek, kijkend naar een wedstrijd of naar een berglandschap, al naar de eischen van de afgebeelde toiletten. Heel in de verte ziet men een enkele keer schemerig een schuchtere heer als een vreemde eend in de bijt.
Een tijd lang is deze Gracieuse mij een zeer groote vreugde geweest, en ik wil dus geenszins ondankbaar zijn. Wanneer ik als kind de afgedankte nummers kreeg, was ik den koning te rijk, dan werden al die mooie dames gekleurd, ze kregen roze en blauwe japonnen aan en hunne glimlachende gezichten prijkten met een vurigen blos.
martin. la belle et la bête. matinée.
Maar alles moet nu helaas vergaan en verwelken, zoo ook het onschuldig genot dat de Gracieuse mij schonk. En wanneer ik thans de vergeelde prenten - want het papier was niet prima - terug zie, is mijn kinderlijke vreugde veranderd in een groot menschelijk medelijden. Hoe is 't mogelijk dat zoo iets smakeloos door mijne volwassene medemenschen aanvaard werd! Nu is men allicht geneigd en niet zonder reden, zich het Nederlandsche publiek als bijzonder ontdaan van alle kunstgevoel en smaak voor te stellen, maar ten onrechte, de Gracieuse was niet slechter en belachelijker dan buitenlandsche tijdschriften die in dien tijd verschenen; het was het algemeene type. Langzamerhand is er wat verbetering in gekomen. De wezenlooze, opgeprikte poppen werden vervangen door afbeeldingen van menschelijke wezens, de onzinnige, gekunstelde groepen verdwenen, maar toch, het modetijdschrift bleef zonder distinctie, het was burgerlijk en leeg, zonder een wil of gedachte aan wezenlijke waarde. Wel gaf en geeft een Fransch tijdschrift als ‘Les Modes’ fijn gekleurde photos te zien en is dit modeblad goed uitgevoerd, maar dat wat de mode belangrijk maakt als kultuur en kunstverschijnsel, missen we er in.
La Gazette du bon Ton was het eerste goede belangrijke modetijdschrift, interessant ook voor anderen dan voor de huisnaaister. Het is goed, omdat talentvolle en geëigende kunstenaars de platen ontwerpen en uitvoeren, het is belangrijk omdat daardoor de aandacht op het decoratief-schoone en het niet te loochenen psychologisch-erotische element in de mode gevestigd wordt.
La Gazette du bon Ton is dus geen geïllustreerde Aglaja (het woord is heerlijk kenmerkend) met knip- en overdrukpatronen, het is een klein boekje met fijne, geestige plaatjes, geteekend door verscheidene artisten die levendige belangstelling voor de mode hebben en er het typische en menschelijke van zien en begrijpen.
Tusschen den tekst staan kleine allerbe- | |
| |
koorlijkste prentjes bij het behandelde onderwerp passend, grootere illustraties liggen er los in en al deze afbeeldingen zijn even verfijnd van opvatting en welverzorgd van uitvoering.
Eén enkel nummer van La Gazette du bon Ton is werkelijk een verzameling van kleurige geestige decoratieve mode-prentjes zoo smaakvol en sierlijk dat allen die belangstellen in mooie illustraties, die houden van fijn verzorgde boekjes, dit tijdschrift moeten kennen.
Het is bovendien vrij algemeen. Niet enkel damesjaponnen zien wij er in afgebeeld. Ook de heerenkleeding krijgt een beurt en de aardige bijoux en andere kleinigheden die bij iedere mode hooren en haar juist zoo'n bijzondere charme geven, vinden wij er in.
Er liggen hier eenige nummers voor mij die ik wat uitvoeriger bespreken wil.
georges lepape. le jaloux. robe du soir de paul poiret.
Van de artisten die aan La Gazette du bon Ton medewerken staan George Lepape en Charles Martin verre boven de anderen om de buitengewone en scherpomlijnde persoonlijkheid die uit hunne teekeningen spreekt. Zij vertoonen ook beiden het meeste zin voor het phantastisch-decoratieve. Zij zijn in al hunne vrije geestige composities echter nooit zoo los van alle werkelijkheid als bijvoorbeeld Bakst die in iedere menschelijke figuur een vuurvogel uit een feeënverhaal ziet. De illustraties van Lepape kenmerken zich door de kleuren, die meestal fel en gedurfd zijn van waarde en samenstelling. Hoe zuiver gevoeld is bij ieder zijner teekeningen het gebaar en de moderne vrouwenhouding. Geestig zijn de kleine plaatjes bij ‘Deshabillés Masculins’. De verwende snob in zijn badmantel ‘pour le bain de vapeur’, het hoofd haast geheel verdwenen in de dikke blauw-gestippelde jas, de dunne beenen in groote met bont omzoomde pantoffels. Hoe typisch en kostelijk satyrisch is zulk een prentje! Dan de plaatjes bij ‘La Costume Tailleur’: de aardige moderne vrouwtjes in de meest exentrieke costuums een vuurroode rok met een jakje - wit met groote zwarte moppen - omgeven door een dikke breede rand bont. Onder den zwarten hoed een roode doek, die het hoofd omgeeft, enkele dunne zwarte haarlokjes vergetend, die zich als penseelstreekjes op de wang afteekenen. De slanke vingers zijn in hardgroene handschoenen gestoken. Zulk een figuurtje is geteekend met een habiliteit en elegance die werkelijk onwederstaanbaar is.
De groote platen beelden niet slechts afzonderlijke figuurtjes; men ziet hier de menschen in hun milieu, in een omgeving die bij hun costuums en hun gebaar past. Ze staan er ook niet doelloos, er is een bepaalde actie weergegeven, vandaar dat de illustraties ook een onderschrift hebben. Zoo is daar ‘Le Jaloux’ een plaat van Lepape.
Een vrouwenfiguurtje in een costuum van Poiret staat op een terras onder een avondlijken diep-blauwen hemel. Haar rechterhand reikt zij een eerbiedig neerbuigenden aan- | |
| |
bidder. Op de steenen trap die naar het terras voert, zien wij den jaloerschen kop van een dikken man die langzaam naar boven komt kruipen. Fijn is de houding van het vrouwtje en hoe geestig is de quasi onschuldige uitdrukking van het naieve ronde gezichtje, omlijst door het zwarte haar.
In de boomen hangen gestyleerde ballons als wonderlijke bloemen tegen den donkeren hemel.
Bij de teekeningen van Charles Martin treft ons onmiddellijk de gevoelige lijn, die vol zwier getrokken is. In ongekleurde plaatjes, zooals die bij ‘Alentours’ weet hij juist door zijn sierlijke lijnformaties iets bijzonder-oorspronkelijks te geven.
Vergelijken wij deze plaatjes nu eens met die der gewone modetijdschriften, welk een groot verschil van opvatting voelen wij dan. Hoe geheel anders is alles begrepen!
Vooral ook bij het uitbeelden van frivolités is Martin buitengewoon op dreef. Oorbellen trillend in het met een enkel lijntje aangegeven oor, lampjes van ongemeenen vorm en kleur, dit alles teekent hij met een gevoeligheid die ons doet begrijpen dat al deze kleine dingen iets voor hem zijn.
Als groote plaat noem ik die van ‘La Femme et la Bête’: een donker gelokt vrouwtje dat een klein zwart gedrochtelijk diertje omhoog tilt. Op een witte rok draagt zij een groen en blauw jakje met een gele strook, een vuurrood lint lijnt naar omlaag.
Aardig is ook de omgeving en hoe zuiver is het zulk een prentje geheel décoratief op te vatten, iets wat Lepape ook altijd doet bij zijn illustraties.
Van de andere medewerkers noem ik Bernard Boutet de Monvel, die wel fijne teer gekleurde prentjes, maar nooit zoo iets verrassends en levends geeft als de beide vorigen. Zijn figuurtjes zijn slank, maar niet geestig, ze zijn werkelijk, maar missen die ietwat geïroniseerde verfijning van Lepape.
Marty maakt de illustraties bij ‘Le Gout au Théâtre’ en teekent op een hem eigen wijze vlakke poppetjes, geheel zonder schaduw. Tot zijn aardige groote platen behoort ‘Les Soeurs au lait’. Een stevig boerenmeisje met een rood geruite rok aan en een zakdoek om het hoofd geknoopt omhelst een fijn elegant vrouwtje in een modern blauw pakje dat uit een auto is gestapt. Marty die ‘le Café Oriental’ te Parijs met zulke edel decoratieve frescos versierde staat Lepape en Martin nader.
Maggie's illustraties zijn aardig maar weinig persoonlijk, zij staan zeer onder den invloed van Martin, vooral bij de kleine plaatjes tusschen den tekst is dit het opmerkelijkst. Ik noem van hem de plaatjes van kinderhoedjes bij ‘Mlle Adamine Modiste’ die buitengewoon aardig in de pagina staan.
Tot de minder artistieke medewerkers van Le bon Ton reken ik: Diésa, die smakelooze slecht geteekende figuurtjes geeft en Paul Brissaud wiens kleuren te zwaar en gewoonlijk eenigszins troebel zijn, ook is zijn teekenwijze grof. Het werk van hem, evenals dat van Diésa, past niet in de verfijnde omgeving van Le Pape en Martin.
Ook als voorbeeld van typographisch arrangement biedt La Gazette du bon Ton ongeveer het beste wat wij in Frankrijk op dit gebied vinden kunnen, een sierlijke Didotachtige letter, een klare rustige zetwijze, gelijkmatigen druk en ten slotte uitnemend papier.
Naast La Gazette du bon Ton, met veelal dezelfde teekenaars, in kleiner formaat maar een meestal meer gekozen bloemlezing van prenten biedend, is te noemen: ‘Le Journal des Dames’ en onder de goedkoope tijdschriften: Le Jardin des Modes, onder dezelfde leiding als La Gazette du bon Ton, dat zeer goede Fransche journalisten en letterkundigen als Henri de Régnier onder zijn medewerkers telt. Geen land biedt op het gebied van modetijdschriften iets wat deze tijdschriften is ter zijde te stellen.
Den Haag, Juli 1914
Aty Brunt
| |
| |
| |
Jan Stobbaerts †
Te midden van den onverdienden rampspoed, die zijn heerlijk land treft, stierf in de afgeloopen maand Jan Stobbaerts, de oude stoere Belgische schilder.
Hij was er een van het forsche ras van Jordaens. Een ros borstelend schilder van het rauwe rulle landleven, van het boerenbedrijf en het vee, het dorpslandschap en den stal, van het volle vrije Vlaanderenland. Een schilder van hartstocht, zonder bijbedoelingen, een schilder van het materieele schoon en de natuurkrachten, uit puren drang en met aangeboren meesterschap.
Een door de schoonheid van het stoffelijke bezeten pooteling, die het ruwste aanpakt en kneedt tot lichtende en levende beelden in verf, was de eenvoudige goede Vlaam, de meest voortreffelijke, de meest blijvende lyrikus van het welig, het tot barstens toe volbloedig landleven, van het schonkige, zware, vette vee, van het mergig bedrijf in de verzadigde openheid van de malsche, rijke weiden of in de tonige overdadige zwoelheid van den beestenstal. Zijn verfplastiek, volademend en sterk, bedwingt het brute zelf, zooals zijn onfeilbare schildersenergie het gore kleurrijk leven toebedeelt.
jan stobbaerts †.
De tentoonstelling in den Haag, bij van Wisselingh, een jaar of zes geleden, heeft ons Hollanders voor het eerst op ruimer schaal doen kennis maken met het stevig werk van den bejaarden schilder, die na een moeilijk en taai leven, nog eerst betrekkelijk korten tijd tot den roem was geraakt, die hem toekomt. Het was die singuliere, brutale, geestige Cuisine d'un Zoolâtre, die ons het meest opmerkelijk voorkwam, op het eerste oogenblik, doch allengs gingen wij misschien nog meer genieten van de toch meer vlotte en bruischende schildering der koestallen, avondlijke weiden met huistoegaand vee, boerderijen, schilderijen waarin zijn dwingende meesterschap over de verf, zijn atmosfeer ademende toon, zijn kloeke plastiek nog toomeloozer en royaler zich uitvierden.
Jan Stobbaerts werd in 1838 te Antwerpen geboren als zoon van kleine burgermenschen. Reeds op zijn zesde jaar was hij een wees, en na zeer langen strijd, na veel moeizaam worstelen en nederig leerlingschap, kwam hij tot onafhankelijke uiting van zijn zeer bijzonder en zeer sterk talent.
C.V.
| |
A. Hervier bij van Gogh.
Een zeer bezienswaardige tentoonstelling van het werk eens schilders uit een reeds tot het verleden behoorend tijdperk, konden wij dezer dagen bij van Gogh, Rokin, Amsterdam, bezien en bewonderen.
A. Hervier, leerling van Isabey den jongere, van den fijnen zeeschilder en lithograaf, schijnt bij zijn leven - te midden van den bloei der groote impressionistische school, niet zooveel waardeering te hebben gevonden als hij voorzeker verdiende.
Bij het beschouwen van zijn subtiel en smaakvol werk denkt men vooral aan Decamps, vooral bij een enkel interieur, bij de spiritueele wijze van plaatsing en
| |
| |
vormgeving der figuren, bij de doorleefde bruine kleur in de schaduwpartijen. Grootere stukken, waarvan de minst volle, minst drukke me als geheel het best geslaagd voorkomen, herinneren soms, vooral door de plastíek van het massale, door het tegenelkaar plaatsen en opwegen der grijzen, door de fijnheden in het toch rauwe licht aan den stouten Courbet.
Evenwel heeft hij eigenschappen, die wel geheel van hem zelf zijn. Niet daar zoozeer, waar bij een schilderachtigheid van romantische houding de toch nog diepere compositie van Decamps ons voor oogen komt, als in die fijne, teer-rijke aquarellen zou ik zeggen dat Hervier zich het schoonst doet kennen. En in een paar zeer sobere etsjes, die dat van zelf gegroeide, spontaan ontstane hebben, dat etsen zoo charmant kan maken.
De waterverfteekeningen - ik herinner me vooral één van een binnenplaats met een muurtje dat verrukelijk is van verzadigde, petillante kleur, zijn van een volkomen eigen kleurgevoel en kleurontroering, die mij toch nog meer zegt van het beschaafd talent van den schilder dan de meer formulistische, uit bruinen en grijzen knap opgebouwde schilderijtjes. Een grootere schilderij - het is dat waarbij ik even aan Courbet dacht, - met grijze steenmassa's op den voorgrond en een prachtige wuivende lucht, een even vlot als teer gedane loovergroep achter een huis, en een paar geestig neergezette figuurtjes, (een varkentje en een kip op den voorgrond zijn vooral zeer levend) is misschien het meest complete werk.
C.V.
| |
Kalenders voor 1915.
Ze komen al weer, de nieuwe kalenders voor 1915. Te kust en te keur kan men ze krijgen, met ‘mooie’ schilden, met etsen erop, meer decoratief opgevatte, van allerlei soort, voor velerlei smaken. Maar onder al deze zijn twee mij toch immer het liefst, die van Hoytema en van Rueter.
Beide, hoe is het vol te houden, hebben telken jare weer dat genoegelijke, dat pleizierige eigene cachet, waardoor wij tegen dat de Decembermaand ten einde loopt, al weer naar Januari verlangen om te zien hoe de Hoytema- en Rueter-kalenders er dàn uit zullen zien.
En, ook voor 1915 zijn zij daar weer, de een in zijn rijkdom van verbeeldingen, met zijn vlotte, immer rake dierstudies boven het cijferblad, de ander in zijn karaktervolle eenvoud ‘het gebruiksding’ bij uitnemendheid.
Hoytema, hoe lang doet hij het nu al met onvermoeiden lust, laat ons weer vogels zien, bovenaan een groot blad, onder een kleiner, en dan ter weerszijden van het cijferblad geestige vermakelijkheden als uit 't penseel ontsnapt. Ieder blad is opnieuw weer een verrassing en doet ons zien over welke zeldzame vaardigheid en gemakkelijkheid van doen Hoytema toch beschikt. Zijn uitvoerige, groote platen, zoowel als zijn vluchtige kleinere, zij zijn allen even raak. Wij hebben weer iedere maand ‘kunst aan den wand’.
Rueter heeft ook door al die jaren heen een type gevormd en dit weten te bewaren. Zijn kalender is nu eens iets fleuriger dan anders, maar wij herkennen ze uit tal van andere door zijn karakter.
De cijferbladen zijn de hoofdzaak, die zijn duidelijk en overzichtelijk, en daaromheen zwieren de lijntjes der ornamentatie op het schild. Het is altijd een kalender die, en dit is tegenwoordig ook wat waard, geen pretentie heeft, die hare plaats onder de huismeubelen weet, inneemt, en ook wel zal behouden.
R.W.P. Jr.
|
|