| |
| |
| |
De oorlogstribulatiën van M. van Poppel
door Maurits Sabbe.
Van Poppel voelde zich in zijn stad een persoon van gewicht. Hij was directeur van de vischmijn en een van de gevierdste acteurs van de rederijkerskamer Broedermin en Taalzucht, ondanks een licht spraakgebrek, dat alleen de kwaadwilligen ‘hakkelen’ konden noemen. Hij mocht zich ook verhoovaardigen in het bezit van een decoratie voor daden van moed en zelfopoffering, - hij had namelijk eens een hollend paard tot staar gebracht. Zijn voornaamste bron van zelfvoldoening vond hij echter in de overtuiging, dat zijn medeburgers hem voor een heel vernuftig man hielden en in alle moeilijke gevallen van hem getuigden: Laat Van Poppel maar los! Die zal zijn plan wel trekken.
't Was vooral in de van ouds bekende herberg De drie Vaantjes, bij Vertonghen, gezeid de ‘plezante knep’, dat Van Poppel zich beijverde om zijn vernuftsfaam hoog te houden.
Nu de oorlog was uitgebroken en de stad van zeer nabij bedreigde, was Van Poppel in de Vaantjes meer dan ooit het middelpunt van de belangstelling. Hij werd overstelpt met vragen over al de waarschijnlijkheden der toekomst. Zou de stad beschoten worden of niet? Moesten de menschen vluchten of blijven? Wat was het verkieslijkst, zijn kostbaarheden in den kelder te metsen, in den tuin te begraven of op den zolder tusschen de balken te bergen?
- Wat doet gij, Van Poppel? Geef ons raad.
De directeur van de vischmijn wist ditmaal geen raad. Al die vragen had hij voor zich zelf al gesteld, zonder een bevredigende oplossing te vinden. Het was een bijzonder lastig geval. Vluchtte hij te vroeg, dan zou hem dit als openbaar ambtenaar zeer kwalijk genomen worden, en vluchtte hij te laat, dan kon hij er niet alleen zijn reputatie van schranderheid maar ook zijn leven bij inschieten, wat dan toch de uiterste domheid zou zijn.
- Ja, wat zal ik u zeggen, diepzinnigde Van Poppel toen. Ge m.... moet u op de hoogte houden v.... van de gebeurtenissen en dan het beste moment kiezen.... Iedereen moet zelf weten wat hij te doen heeft in dezen tijd.... Gaat in elk geval niet te vroeg loopen, schertste hij.... Doet niet gelijk de mannen van Meysse en Lendelede..
En bij die namen schaterde zijn gehoor het uit.
De inwoners van die twee dorpen hadden zich inderdaad ten eeuwigen dage bespottelijk gemaakt door een weergaloos gekke paniek zonder rijm noch reden. 't Was een dolle, wanordelijke vlucht geweest. Niemand wist waar ze begonnen noch waardoor ze veroorzaakt was.... Vooral de mannen vluchtten in wilden angst de stad in, buiten adem.... Als men hun vroeg waarom ze zoo liepen, antwoordden ze alleen. ‘Alleman loopt,’ den Duitsch ‘is daar!’ En ze verstopten zich in alle hoeken en gaten. Men vond er een goede honderd terug in het Roode-Kruis-gebouw, waar ze, gebruik makende van de paniek, die ze op hun beurt onder de zusters en het overige personeel verwekten, in de ledige bedden gekropen waren en roerloos als lijken onder de dekens bleven liggen tot de hoofddokter en eenige hospitaal-soldaten ze er manumilitari uitdreven.... Twee dagen na de paniek hoorde men uit een regenput een klaagstem stijgen en 't was een levensgevaarlijke operatie om den man, die daar op een ijzeren tafeltje als op een eiland vertoefd had, weer naar boven te halen.... Denzelfden dag verscheen er uit het enge openingetje van een duiventil in het St. Jansstraatje een verschrikt menschengezicht, dat den voorbijgangers om een boterham smeekte.... De paniek had Van Poppel zelf aangegrepen en
| |
| |
thuis had hij zich toen met Virginie, zijn wederhelft, op den zolder onder een hoop schavelingen in veiligheid gebracht, maar niemand wist dat, gelukkig.
Het was een behendige inval van Van Poppel het gesprek aldus af te leiden; dan moest hij op geen lastige vragen meer antwoorden. De vroolijke kronijk van die onzinnige vlucht was in de Vaantjes immers een onuitputtelijke bron van nieuwe leute.
Zoo krankzinnig als de boeren van Meysse en Lendelede zou Van Poppel zich zeker niet aanstellen, maar te laat zou hij toch ook niet vertrekken.
Het scheen hem, dat het critisch oogenblik nu naderde. Hij bezat immers de noodige scherpzinnigheid om in zijn blad vooral tusschen de regels te lezen. Sedert eenige dagen heette het daar onveranderlijk, dat de toestand gunstig bleef, zonder meer. Daaruit leidde Van Poppel's nuchtere logica af, dat het integendeel verkeerd liep en hij oordeelde het raadzaam zich op den aftocht voor te bereiden, zonder er voorloopig aan iemand iets van te zeggen.
Hij wilde er in de eerste plaats voor zorgen, dat men gedurende zijn afwezigheid bij hem niet zou inbreken, zooals dit gebeurd was bij zoo velen in andere steden tijdens den inval van het vijandelijke leger. Hij wilde zijn erf en goed in de grootst mogelijke veiligheid achterlaten en bij zijn terugkomst alles in goeden staat weervinden. Geen huisraad zou er bij hem stuk geslagen worden, geen kostbaarheden geroofd. En hij overliep dan in gedachten den heelen rijkdom van zijn bezittingen, met welbehagen stilstaande bij hetgeen hem persoonlijk het liefst was: den verzilverden palm, hem door Broedermin en Taalzucht geschonken, toen hij gedecoreerd werd, - zijn decoratie zelf, en vooral den goeden, ouden Bordeauxwijn, die zijn epicuristische mononkel hem voor een paar jaren had nagelaten. Die wijn was het wezenlijkste deel van mononkels erfenis, voor het overige had Van Poppel er niets anders dan onbetaalde rekeningen gevonden.... Maar die wijn maakte veel goed. Wat een zonnigheid kon hij in het hart brengen. Van Poppel herinnerde zich de enkele gelegenheden, waarbij hij voor eenige goede vrienden den robijngloed van den geurigen Bordeaux in de glazen had laten vonkelen. Ze hadden er hem telkens over gecomplimenteerd. Die wijn was een deel van zijn trots geworden en ofschoon hij er nog juist zeven honderd flesschen van bezat, was hij er heel zuinig mee.
Van Poppel had geoordeeld, dat het zekerste middel om de inbrekers buiten te houden een degelijke versperring van de straatdeur was. Hij had dus een heel ingewikkelde combinatie van grendels en ijzeren dwarsstaven, kettingen en vast te schroeven belegsels bedacht, die hij in 't geheim door een smid liet klaarmaken. Zijn uitvinding had hij al eens beproefd en hij was er zeker van, dat niemand bij hem zou binnenkomen. Al die dingen lagen gereed om bij het eerste alarm in een ommezien vastgemaakt te worden. Daarna zou hij zelf langs het keldergat op straat geraken.
Van Poppel's vooruitzichten over het naderen van het gevaar bleken gegrond. Nog veel vroeger dan hij had gedacht moest hij vluchten.
Spanoghe, bakker van beroep en Van Poppel's confrater in Broedermin en Taalzucht, was hijgend bij hem komen aanbellen, een grooten zak op zijn rug meesjouwend. Hij holde de stad uit naar het naastbijgelegen station, waar hij nog een trein hoopte te vinden. Nochtans wilde hij Van Poppel eerst op de hoogte brengen van hetgeen hen bedreigde.
Uhlanen waren 's morgens heel vroeg door Spanoghe's straat gereden en voor zijn bakkerij afgestapt. Hij stond voor de deur. Toen hij naar binnen wilde werd hij vastgegrepen. Een soldaat richtte hem een revolver op de borst en vroeg hem of hij wapens had. Spanoghe schudde van neen. Dan waren ze in den winkel gekomen en
| |
| |
hadden koeken besteld, die ze gretig opaten. Spanoghe bood hun in zijn vreezevolle ontsteltenis een kop koffie aan. Hij zegende nu dien inval. Ze dronken met blijkbaar genoegen. Dan wilden ze betalen, maar Spanoghe had het geld geweigerd.
- Nein, nein, wir wollen bé-talen! drongen ze aan, maar Spanoghe volhardde.
- Ik wil geen geld van Soldaten....
Dan waren de Duitschers vertrouwelijk geworden. Ze schreven met een stuk krijt op zijn luiken: ‘Hier wohnen gute Leute’ en gaven hem den raad de stad te verlaten. Binnen eenige uren zou ze immers gebombardeerd worden.
Van Poppel moest nu maar weten wat hij deed, hij, Spanoghe, liep weg. Zijn vrouw en zoon waren hem al voor.
- Virginie, het moment is daar, wij vertrekken! riep Van Poppel, eensklaps heel zenuwachtig. Ze gaan schieten! Vooruit! Langs de Lendeleedsche baan.... Ik kom ook dadelijk.
Onthutste Virginie kreeg ternauwernood den tijd om haar hoed op te zetten en haar mantieletje over de schouders te werpen. Van Poppel duwde haar een valies en een groot pak, die ook al lang gereed stonden, in de handen en dreef haar letterlijk de straat op.
Onmiddellijk begon hij dan te passen en te meten, te spijkeren en te schroeven aan zijn deur. Hij kroop, niet zonder moeite, de straat op langs het smalle keldergat, waarvan hij het ijzeren hekje sloot en bovendien nog met een dikke ketting, voorzien van een ingewikkeld hangslot, verzekerde. Nu kon hij zijn huis verlaten met de zekerheid, dat het een vaste, onneembare burcht was.
't Was maar juist op tijd, dat Van Poppel er uit getrokken was, want toen hij Virginie op den Lendeleedschen steenweg inhaalde, begonnen de kanonnen in de verte al te blaffen en ontploften er in witte wolkjes bommen over de stad.
- Niet te vroeg en niet te laat, juist op tijd vertrokken, merkte Van Poppel zelfvoldaan op.
Drie weken brachten de Van Poppels door in het veilige Gent. Ze hadden er een paar kamertjes gehuurd en konden het er goed gewoon worden. De directeur zelf ging naar de verschillende markten om mondbehoeften te koopen en Virginie had haar handen vol in de keuken. Bij valavond deden ze samen een wandelingetje en niettegenstaande den slechten tijd gingen ze al eens hier of daar in een gezellige herberg een biertje drinken. Nog nooit waren ze zoo lang samen van huis geweest. 't Leek wel of ze een rijke-menschenleventje leidden.
Nochtans was beider hart vol heimwee. Virginie was lastig omdat ze in de groote haast vergeten had versch water te doen in den goudvisschenkom. De beestjes zouden sterven. Ze kwam voortdurend op dat thema terug tot Van Poppel haar eens kregelig toebeet, dat het nu maar uit moest zijn met dat getreur om die vischjes, hij toch kon niet door de bommen heen naar huis toe gaan om ze te verzorgen. Daarna jammerde Virginie over de bloemen in den tuin. Bij die lange droogte zouden ze allen verdorren. Alweer zoo'n vrouwenweekheid, dacht van Poppel. Wie bekreunde zich nu om bloemen in dezen tijd? Ernstiger leek hem Virginie's onrust over haar meubeltjes en haar mooie linnen en al haar huiselijke bezittingen. Van Poppel stelde haar gerust met de verzekering, dat noch mensch noch duivel zijn deur kon openbreken, maar op den duur sloop er toch ook eenige twijfel in zijn gemoed. Hij verlangde vurig naar zekerheid.
Uit de bladen had Van Poppel vernomen, dat na de beschieting van zijn stad de vijandelijke troepen er hun intrek hadden genomen, dat een zeker aantal burgers al waren weergekeerd en dat het gewone leven er stilaan herbegon. Hij overwoog rijpelijk de vraag van den terugtocht. Hij wilde weer noch de eerste noch de laatste zijn. Eindelijk besloot hij alléén te gaan, als op verkenning. Virginie zou hij dan komen halen als het ver- | |
| |
blijf hem ginder mogelijk scheen. Virginie wilde hem eerst niet laten gaan. Ze zag hem in haar verbeelding al gevangen, gepijnigd, gedood en brak in tranen uit. Van Poppel was gevleid door zooveel genegenheid, maar volhardde toch in zijn besluit.
- Als directeur van de mijn moet ik terug, Virginie, zegde hij met waardige beslistheid, maar in werkelijkheid waren het veel meer de aantrekkelijkheid van de Vaantjes en de nieuwsgierigheid naar het weerstandsvermogen van zijn deur, die hem deden branden van verlangen om terug te keeren.
Hij vertrok met een boerekar. Volgens alle berekeningen moest de reis tot omstreeks vier uren in den namiddag duren, maar ongelukkig brak onderweg een as van de kar, wat een vertraging van verscheidene uren ten gevolge had. Van Poppel landde eerst 's avonds in de pikdonkere stad aan.
Dat was een tegenvaller. Schoorvoetend en onzeker trok hij naar zijn woning. Hij zag, dat alle huisdeuren in zijn straat met geweld waren opengebroken. De sloten waren weggekapt of heele paneelen uitgeslagen. Wat zouden ze bij hem thuis gedaan hebben? Ook bij zijn buurman was ingebroken. Met een zucht van ontspanning stelde hij eindelijk vast, dat zijn deur ten minste weerstand geboden had. Hij vond er wel sporen op van zware slagen, diepe groeven van een bijl, maar ze waren toch niet binnen geraakt, de geweldenaars! Een plotse vreugd en fierheid vervulde hem. Dat was nu het loon voor zijn schranderheid en doorzicht.
Hij kon langs het keldergat gerust binnen glijden. Waar waren de sleutels? Hij zocht ze in zijn wijde broekzakken. Hij zou ze toch niet vergeten hebben! Goddank, neen! Hier, die was van het hekslot en daar de andere van het kettingslot, neen andersom, hier die van het kettingslot en daar de andere van het hekslot. Hij beproefde te openen, doch alles moest op den tast gebeuren. Had hij nu maar een kaars meegebracht!
Opeens hoorde hij een traag, klagend klaroensignaal door de straat weerschallen. ‘Lichten uit!’ beteekende het. Dat ongewone, schrijnend-droeve geluid deed hem griezelen en wekte verwarde, angstige voorgevoelens bij hem op. Hij werd zenuwachtig, maar zenuwen helpen weinig om weerspannige sloten te openen.
Eindelijk was de kelder vrij en Van Poppel mocht hopen binnen te raken. Hij stak zijn twee beenen te gelijk door de opening en liet zich zakken, maar naarmate hij daarmee vorderde voelde hij zich zoozeer gespannen, dat hij zich moest wringen en met de handen behelpen om verder te dalen. Wat was dat nu weer? Hij was toch in die laatste weken niet zooveel dikker geworden? Waar hij eenmaal uit kon, moest hij toch weer in kunnen Of kwam het door zijn overjas? Wat er van zij, hij bleef half in het keldergat steken, te vergeefs duwend en spartelend als een wanhopige.
Op dat oogenblik naderden zware stappen. Twee soldaten.... De wacht was daar. De angst parelde op Van Poppel's hoofd. Hij stootte en stampte met armen en beenen.
Daar werd hij vastgegrepen door stevige vuisten, terwijl het helle licht van een handlantarentje op zijn aangezicht viel.
Wat hij ook smeekte en poogde uit te leggen, de soldaten trokken Van Poppel met geweld uit den kelder in de volle zekerheid, dat zij een gevaarlijken dief hadden gesnapt. De kommandant wilde kost wat kost het inbreken te keer gaan en strenger dan ooit werden de huizen bewaakt. Van Poppel was daar het eerste slachtoffer van.
- Ik ben de huismeester, de eigenaar, de propriëtaris, riep Van Poppel, maar zijn stem klonk als die eens roependen in de woestijn.
Hij werd naar de hoofdwacht geleid en daar het te laat was om vandaag nog zijn geval te onderzoeken werd hij in den amigo opgesloten, waar hij den nacht verder op het stroo kon doorbrengen.
Zoo'n avontuur had Van Poppel zeker niet
| |
| |
voorzien! De directeur van de mijn in den amigo! Als dat eens uitlekte! En nog wel omdat hij in zijn eigen huis binnen wilde! Bitter waren voor hem de eerste gevolgen van de invasie. Met de gewone stadspolitie ware dit geval eenvoudig ondenkbaar geweest; hij zou zijn naam en kwaliteiten opgegeven hebben en eerbiedig zouden de agenten hem hebben geholpen. Maar die vreemde, ruwe kerels wilden nog niet eens naar hem luisteren!
En wat stond hem hier in dit hok nog te wachten? Wat gingen ze met hem aanvangen? Het minste geluid, dat hij hoorde, kreeg een tragische beteekenis. Een deur, die open of toeging, stemmengemompel, voetengeschuifel vervulden hem met onrust. Hij sloot geen oog in heel den nacht en toen 's morgens de eerste bleeke klaarte door het hooge tralievenster van zijn kerker viel, voelde hij zich huiverig koud en stram. Hij werd nijdig en zijn wrok tegen de Duitschers, die hem voor de eerste maal aan den lijve troffen, werd heftiger dan ooit.
Toen hij echter voor den Kommandant werd gebracht, was hij zoo mak als een lam. Zijn vreeze was groot, maar het goedig gezicht van den officier en den koel ernstigen toon van zijn woorden gaven hem weldra wat kalmte. Van Poppel beriep zich eerst en vooral op zijn directeurschap om den Kommandant duidelijk te maken, dat hij een hoogst fatsoenlijk man was. Dan legde hij het heele geval uit en deed vooral herhaaldelijk uitschijnen, dat hij zijn deur versperd had uit voorzorg niet tegen de Duitschers maar tegen de dieven die in tijden van beroering als het ware uit den grond komen. Dit was een distinguo waar Van Poppel op dit oogenblik veel belang aan hechtte. Hij sprak goed en overvloedig zonder stotteren zooals hij het deed als hij een sympathieke rol speelde op het tooneel van Broedermin en Taalzucht. Hij liet bovendien zijn identiteitskaart en talrijke enveloppes met zijn naam en adres zien. Hij bood aan de eigendomstitels van zijn huis te gaan halen. Dat was echter overbodig. De kommandant begreep en liet hem weer in vrijheid met het ernstig verzoek in het vervolg langs de deur en niet langs den keldermond in huis te gaan.
Van Poppel was nochtans verplicht dit nog eens te doen. Ditmaal trok hij zijn overjas uit en gleed met het grootste gemak naar binnen. Zonder een oogenblik te verliezen vloog hij de trap op. Toen hij boven kwam woei hem een kil-koude lucht tegen. Lieve Hemel! Daar stond de tuindeur open met gebroken vensterglazen. De schelmen waren waarachtig langs daar binnen gekomen! Opeens schoot door zijn geest het besef van de onverantwoordelijke domheid die hij had begaan door die deur te vergeten. Hoe was het mogelijk zich zoo te laten beet nemen!
Hij keerde zich toen om en aanschouwde zijn keuken en tuinkamer. Wat een spektakel! Alles lag overhoop. Potten en pannen, borden, kopjes, glazen, messen en vorken, alle denkbaar keukengerief lag daar op tafels en stoelen, op de kasten, op den vloer, bekleefd met overblijfsels van spijs en drank met schimmel bedekt en een sterken onbepaalden reuk verspreidend. Daar lag ook heel wat in stukken en scherven op den grond. De kachel, die anders glom en schitterde als een spiegel, was één smeer en roest. En wat stond er hier al, dat hem niet toebehoorde! Onbekende ketels, een stelletje voorhistorische petroleumlampen en midden op de tafel een gramophoon met reusachtigen koperhoorn. Waar kwam dat alles vandaan? Wat hadden ze hier een bacchanaal gevierd! De heele rijke voorraad levensmiddelen, die Virginie voor de mogelijke dagen van nood had opgedaan, was verdwenen. De ham, het spek, de gerookte worsten, de sardinen, de chocolade, alles hadden ze opgegeten. Ook de vijf en veertig potten confituren, de heele zoete winterweelde, die Virginie juist had ingemaakt! De ledige potten lagen treurig in alle hoeken en kanten te schimmelen. En wat een fantastische hoeveelheid wijn- | |
| |
flesschen! Naast den gramophoon stonden er wel twintig; Van Poppel kon geen stap doen of hij schopte er een omver; er stonden er in den tuin, in de gang, op de trappen, in het salon, op de slaapkamers, - overal wijnflesschen, op den vloer, op de schoorsteenmantels, in de bedden, - wijnflesschen talrijk als de sprinkhanen bij de plaag van Egypte! En 't waren zijn wijnflesschen. Geen twijfel, 't waren de zijne! 't Was de goede wijn van mononkel, die daar bij stroomen gevloeid had.
Van Poppel stormde naar den wijnkelder. Al het overige vergat hij bij de gedachte, dat ze zoo met zijn wijn hadden gemorst. Van de zeven honderd flesschen bleven er nog slechts zeven over, - één percent! Weg was de trots van zijn leven. Dat ze in Virginie's keukenrijk zoo waren te keer gegaan, was al erg, maar dat ze met mononkels erfenis zoo hadden huis gehouden, was onvergeeflijk. Van Poppel was buiten zich zelf van woede. Had hij maar een van die zuipsoldaten onder zijn knuisten, hier, alleen in 't donker van zijn kelder, hij zou hem wel leeren wat het beteekende zijn wijn op te drinken.
Van Poppel's ergernis steeg nog toen hij op den schoorsteen in de keuken een kaart vond, waarop geschreven stond: ‘Mit unsrem besten Dank für den guten Wein’, onderteekend door een heele reeks onleesbare namen. O, dat Duitsch verstond hij wel! Ze hielden hem nog op den koop toe voor den gek!
Maar hoe hadden ze 't in 's Hemelsnaam gedaan gekregen? Zevenhonderd flesschen op zeven na! Ze hadden die toch niet allemaal in zijn huis uitgedronken; ze hadden er stellig meegevoerd. Maar hoe hadden ze die buiten gekregen?
Zoo kwam hij weer te denken aan zijn verschanste straatdeur. Werktuigelijk nam hij den hamer om de nuttelooze versperring nu maar te verwijderen. Dadelijk zag hij, dat zulks al gedaan was! Met zorg en methode als door een schrijnwerker van beroep waren alle staven en platen netjes losgemaakt. Alles lag ordelijk op een hoopje in de gang. Van Poppel kon zijn oogen niet gelooven. Hij trok zijn deur open. Waarlijk, er haperde niets. Dat was hem te machtig! Hij stond op straat op het trottoir zijn deur te bekijken met verbaasde oogen alsof 't een wonder was. Hij was verbluft, verslagen.... O, die schavuiten, mompelde hij, en onbezonnen stak hij zijn hamer omhoog als een bedreiging tegen de onbekende verbrekers van zijn huisvrede.
Van Poppel viel dien dag van het eene ongeluk in het andere. Op het zelfde oogenblik kwam een patrouille voorbij, die den hamerzwaaienden directeur zoo niet voor een franc-tireur, dan toch voor een franc-frappeur nam en hem zonder verdere plichtplegingen met imponeerende hardhandigheid bij zijn schabbernak vatte en weer naar de hoofdwacht leidde.
Van Poppel zag onmiddellijk wat voor nieuwe, groote domheid hij begaan had. Hij moest toch wel van zijn zinnen beroofd zijn om zoo ondoordacht de ergste verdenkingen op zich te laden. Hij begon aan zich zelf te twijfelen.
Daar liep hij nu tusschen die soldaten als een boef, langs dezelfde straten, waardoor hij bij het feest voor zijn decoratie achter de triomphantelijke fanfare, omringd van palmen en bloemen, in eeretocht was geleid. Wat een tegenstelling! Wat voor tijden, wat voor toestanden! Maar ook wat een domheid van hem!
Zijn hart was maar een boon groot toen hij in de wacht binnen trad.
Dat was dus Van Poppel's tweede bezoek aan den kommandant.
Deze zette groote oogen op toen hij hem herkende en met een moeilijk bedwongen lach zegde hij tot de officieren, die naast hem zaten: ‘Ist dieser Kerl wieder da?’
Van Poppel werd beschuldigd met wapens op straat geloopen te hebben. Was zijn hamer wel een wapen? Hij bekeek hem en vond hem inderdaad bezwarend groot. Van
| |
| |
Poppel begon toen weer te pleiten met dezelfde vlotte bespraaktheid, die hij te hooren gaf in zijn beste rollen. Hij beweerde zijn deur weer los gemaakt te hebben - de Kommandant wist het toch immers al van die deur, niet waar?
- Hat er mit dem Hammer gedroht?
Of hij met zijn hamer gedreigd had? Ja, dat konden de soldaten niet zoo heel nauwkeurig zeggen. Van Poppel's aangezicht helderde op. Neen, hij had ze zeker niet bedreigd, hij stond met den rug naar hen gekeerd, hij had eigenlijk meer zijn eigen huis bedreigd.
De eerlijke onschuld en de angst stonden in Van Poppel's oogen duidelijk te lezen. De Kommandant ontfermde zich weder over hem en schonk hem de vrijheid. Van Poppel moest voortaan wat beter opletten en vooral zorgen, dat hij hier niet meer teruggebracht werd. De derde keer zou het weleens anders kunnen afloopen De Kommandant en de officieren glimlachten toen zij den directeur met zijn hamer de zaal zagen verlaten.
Hij was er weer goed aan ontsnapt. O ze hadden hem even goed kunnen fusiljeeren, op zijn minst in de gevangenis opsluiten! Hij gevoelde zich nu weer heelemaal opgeknapt en nam het vaste besluit voortaan beter uit zijn oogen te kijken en niet meer in de handen van die domme vervelende wachten te loopen. In oorlogstijd moest een mensch op het minste letten, elke van zijn handelingen wikken en wegen, verstandig zijn. Hij mocht in geen geval meer naar de hoofdwacht geleid worden, de Kommandant kon wel eens zijn geduld verliezen.
Met vluggen stap ging hij huiswaarts. 't Was ongezellig op straat. Het anders zoo blijde vooravonduur, waarop de lichten in de winkels aangestoken werden en op straat hun helle vlakken lieten spelen, was nu treurig in de flauwe kwijnklaarte van den stervenden dag. De meeste winkels waren gesloten. Wat hadden ze van zijn goede stad gemaakt? En van de menschen, die er eenmaal woonden. 't Leek hier wel een kerkhof, zoo verlaten als het was. De menschen hadden wel op hun deur geschreven met groote variëteit van Duitsche spellingen: ‘Dieses Haus ist bewohnt’ of eenvoudig weg in 't Vlaamsch: ‘We zijn thuis’ of ‘De baas is thuis’, maar Van Poppel geloofde er niet veel van. Waar was het plezante leven uit zijn plezante stad nu heen? Hij zelf was hier nu al een nacht en een dag en hij had nog niet eens de Vaantjes kunnen bezoeken. Wie zou daar nu al terug zijn? Zou hij er nu niet even aanloopen? Jawel, 't zou een troost zijn na zijn vele tribulatiën.
Toen hij de herberg naderde, ontmoette hij drie soldaten. Ze namen hem op met onderzoekenden blik. Wat wilden die nu van hem? Toen schoot het hem opeens in den zin, dat hij daar nog altijd met zijn noodlottigen hamer liep. Van Poppel, Van Poppel, waar zijn uw gezonde gedachten? Hij geraakte plotseling in de war en op zijn aangezicht teekende zich de grootste angst af. Toch kwam hij spoedig tot bezinning, gooide den onzaligen hamer waar hij vliegen wilde en begon gejaagd haastig zijn verweer:
- Ze hebben m.... mij arrestiert - zooveel Duitsch kende hij al - omdat ik m.... met een hamer voor mijn deur stond.... Ik k.... kom van den K.... Kommandant... Ik heb daar alles explikiert.... En hij heeft mij gezeid: ‘Gij zijt vrij.’ Hij heeft m.... mij naar huis laten gaan.... niet arrestiert ....En nu ben ik nog wel zoo dom, dat ik weer met dien hamer op straat loop, m.... maar ik wil u geen kwaad, ik b.... ben ook een gute Leute.
De soldaten lachten en Van Poppel, daar door verstout, waagde thans een poging om ze heelemaal te veroveren. Hij wilde alles beproeven om toch niet een derde maal bij den Kommandant gebracht te worden. Hij bakte de zoetste broodjes.
- Ja, ja, gute Leute.... K.... Kom mee met mij, hier, kom in de Vaantjes.... Ik t.... traktier met een glas bier.
Hij kreeg de drie soldaten binnen en be- | |
| |
stelde niet één maar verscheidene rondjes. Er kwam al spoedig een vroolijke stemming in de groep.
Vertonghen, de baas uit de Vaantjes, was al verbluft toen hij den directeur zag binnenkomen met drie Duitsche soldaten, maar nu hij hem hoorde schertsen en kameraad zag spelen met hen, snapte hij er niets meer van. Was dat nu die fameuze patriot, die in zijn estaminet voor eenige weken zoo heftig uitviel tegen den vijand? Vertonghen bekeek hem met verwijtende oogen. Dat was geen gedrag voor een Belg!
Van Poppel merkte al spoedig wat er in Vertonghen's geest omging en hij voelde, dat inderdaad de schijn tegen hem was. Zijn omgang met die soldaten geleek wel degelijk op een verraad voor iemand, die niets wist van al hetgeen voorgevallen was. Dat mocht men van hem niet denken, in geen geval. Hij heulen met den vijand? Na alles wat hij al had moeten ondervinden? Neen, Vertonghen, mis! Wacht maar, ge zult het al spoedig zien.
De moed groeide in Van Poppel naarmate hij biertjes dronk. Achter den rug der Duitschers om knipoogde hij den waard toe, alsof hij hem op die manier wilde inlichten omtrent zekere geheime inzichten.
Vertonghen begon toen eindelijk te begrijpen. O, dat was het! Van Poppel wou met de Duitschers zijn plan trekken. Zoo? Goed, goed! Laat hem dan maar gaan.
Van Poppel praatte met de soldaten over alles en nog wat en was er over verwonderd, dat het zoo goed ging. Ze verstonden elkander best en waar de woorden het niet deden, daar deden het de gebaren wel. Ze hadden het over politiek. De ‘Belgiër’ waren allemaal ‘gute Leute’, beweerden de soldaten. Van Poppel knikte van ja, maar dacht er het zijne van, wat bleek uit een nieuw geheimzinnig knipoogje dat hij met Vertonghen wisselde. ‘Die Belgiër sind gute Leute, aber die Engländer sind Schweine!’ Van Poppel hield zich of hij het daar roerend eens mee was. Dan ging het gesprek ook over het vraagstuk der voeding. Of er nog voor lang te eten was in de stad? ‘Zu essen?’ vroeg Van Poppel, de hand met een eetbeweging af en aan den mond brengend. O ja, ze mochten gerust zijn.
- Ik zelf verwacht b.... binnenkort nog een heel sch.... schip m.... met v.... visch.... vischstokken....
- O, Stockfische! schaterden de Duitschers.
- Ja, st.... stockvisschen....
En er werd al maar weer bier gedronken,
Nu was Vertonghen heelemaal ingewijd. Nu wist hij met zekerheid, dat Van Poppel op zijn bekende droogscheerdersmanier bezig was de soldaten in 't ootje te nemen. Hoe dorst hij het? Wat een kerel, die directeur!
De Duitschers langs hun kant dachten dat zij den stotteraar voor 't lapje hielden.
Zoo waren beide partijen gelukkig.
Toen had van Poppel een genialen inval.
- Gij kunt mij allemaal een groot plezier doen, riep hij, blijft hier wachten.... ik zal u van huis wat gaan halen!
Hij was al de straat op.
- Ein guter Kerl’, lachte een der Duitschers, ‘aber ein wenig verrückt!’ en hij klopte met den vinger op het voorhoofd.
De waard uit de Vaantjes hield zich van den domme. De inzichten van den directeur waren voor hem heel wat duidelijker dan voor de Duitschers, die niets snapten van hetgeen gebeurende was.... Zoo ging dat in de Vaantjes. Daar konden ze iemand met teekenen van genegenheid en hooge vereering omringen, als een welkome gast onthalen en toch reusachtig ‘op stoopkens trekken’, zooals het daar heette, zonder dat hij het in de gaten kreeg. Daar was geen afspraak voor noodig. Hoogstens een blik, een stembuiging.... en de klanten en de waard, al virtuozen der stille gekscheerderij, wisten waar het om te doen was.
Van Poppel kwam terug met de zeven flesschen wijn, die hem nog overgebleven waren. De soldaten juichten hem welkom
| |
| |
toe. Hij speelde zijn dubbelzinnige rol op merkwaardige wijze. Nooit was hij als acteur zoo handig en zoo natuurlijk geweest. Met gullen zwier - dat was voor de Duitschers - zette hij de flesschen op tafel en met den ternauwernood omsluierden toon van den spijt, die zich wreken gaat, zegde hij tot den waard:
- Zoo had ik er zeven honderd.... en dat is al wat er van over blijft.... Waar er zes honderd drie en negentig werden geledigd, Charles, daar kunnen die zeven er ook nog wel bij.... Vindt ge niet? Kom.... Geef ons maar glazen.... Ik traktier....
Er werd duchtig ‘prosit’ gedronken, het eene glas na het andere. De wijn was geurig en mild. De soldaten glunderoogden. De hoofden werden warmer. De gemoedelijkheid steeg ten top. De Duitschers spraken van zingen.
- Ein Lied, ein Lied!
- Ja, verduiveld, een lied.... viel Van Poppel uitgelaten in. Hij zou ze beet hebben, hij voelde 't. Een lied, allen tezamen.... Komaan.... De Brabançonne.
Vertonghen's oogen lichtten eensklaps van schrik. Was Van Poppel gek geworden?
- Die Brabançonne? Ausgeschlossen! Wir kennen das nicht!
- Wat wilt ge dan? waagde Van Poppel verder. Toch niet de Marseillaise?
- Und warum nicht? Wir sind ja auch Proletariër. Los mit der Marseillaise! antwoordde een van de Duitschers.
De andere twee keken hem vragend aan, aarzelden een oogenblik, doch zongen dan maar met Van Poppel mee. De woorden der Duitschers verstond de directeur niet, maar hij en Vertonghen, ook meegesleept, zongen om 't hardst:
Allons enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé.
Contre nous de la tyrannie
L'étendard sanglant est levé;
Entendez-vous dans ces campagnes
Mugir ces féroces soldats?
Ils viennent jusque dans nos bras
Egorger nos fils et nos compagnes.
Aux armes, citoyens! Formez vos bataillons,
Qu'un sang impur abreuve vos sillons!
Een plotse ernst kwam met het lied over het vroolijke groepje. Het was alsof opeens iets van de tragiek der nabije slagvelden over hen neerstreek en den troost van den ontspannenden lach, die even voor hen was opgedoken, voor goed verjoeg.
Een der soldaten ging aan de deur kijken, als vreesde hij onraad, en verwittigde de twee anderen, dat het tijd was om naar het kwartier te gaan.
Nu kon het Van Poppel niet meer schelen of ze gingen of bleven. Hij had zijn zin gekregen. 't Had hem wel de laatste der zeven honderd gekost, maar hij had zijn naam en faam schitterend opgehouden en bovendien den grond voor lateren roem gelegd.
- Vertonghen, ik neem u tot getuige!
- Gij kunt op me rekenen, directeur, 't is kolossaal geweest!
|
|