| |
| |
| |
De proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek
door Frits Hopman.
8 November. Dit was weer een ouderwetsche dag van narigheid. Het leven is zoo nameloos onbelangrijk en saai. En het ergste is, dat ik niet weet wat mij ontbreekt. Zeker niet de gewone prikkels die zoovele anderen voldoen. Er moet ergens in de wereld een arcanum te vinden zijn, dat het leven belangrijk maakt en een glorie op de dingen legt als op enkele verklaarde dagen in den kindertijd. Ik zoek het rusteloos op honderd wegen en vind het niet.
Er is in mij een machtige blinde scheppingsdrang en het loome lijf blijft inert en schuwt den zwaren en ontmoedigenden strijd met woord of plastiek.
Het maakt ook niet uit. Ik ben geen schrijver of schilder. Ik moet studeeren voor mijn examen. De Schoone Letteren! Is er ooit een grooter ironie geweest dan die naam? Eindelooze vervelende colleges over drooge prozaïsten over doode dialecten en geen woord over de eeuwig levende poëzie.
Ik moet studeeren. Voor mij ligt een stapel dikke boeken, die doorgeworsteld moeten worden Ik zit en lees maar mijn gedachten glippen telkens weg om rond te zwerven hoe vaak ik ze ook weer met inspanning terug breng Zoo hang ik lummelend over dezelfde bladzijde, waarvan een enkele zin zich steeds weer opdringt, zooals een deuntje doen kan, terwijl mijn geest met andere dingen bezig is Langzaam komt dan de oude verveling, waardoor zich levenswalging opwerkt en de overtuiging dat alle menschelijke activiteit doelloos is
9 November. De dag begon al verkeerd want ik was te laat op en er was geen tijd om me te scheren en voor de tub. Dus had ik verder geen zelfrespect en geen fut meer om mij in te spannen. ‘Wat geeft het?’ denk ik dan altijd, ‘de dag is toch al niet gaaf meer’.
De morgens zijn ook zoo beroerd. Je wordt wakker in een allergenoegelijkste stemming, alsof je wonder wat prettigs doorleefd hebt ....daar merk je in eens dat je terug bent in de werkelijkheid. Het is nog donker in de kamer. Door de ramen zie je de wereld in somber ultramarijn, dat langzamerhand zal ontkleuren door kil-wit bovenlicht. Dan komt het gevoel van wrevel en verzet. Je hebt nog slaap ook. Je weet precies wat er dien dag gebeuren zal, van uur tot uur en er is in dat vooruitzicht heelemaal niets, dat je uit bed in de kou lokt. Je draait je weer om en blijft druilen, en soezen tot het nippertje. Het aankleeden is nog het ergste niet. Ik ten minste ben dan nog altijd in een soort van verdooving; de ellende begint met het ontbijt.
Het was een morgen van wind en regen. De natte bladen van de laurierheesters in het miezerige tuintje weerkaatsten de sombere lucht en brachten een element van grijsheid in het uitzicht en dat was al grijs genoeg van den regen. Het kacheltje brandde slecht en dus hing er weer een scherpe, zwavelige damp in het lugubere kamertje.
Dan volgen de colleges in de holle kale zalen. Wij begonnen met Gotisch. Wat dat een marteling voor mij is! Op de beurt leest iedere student een zin en hakkelend en struikelend volgt de vertaling. Niemand stelt belang in wat er behandeld wordt. Weldra hangt et om ons heen een dichte loome atmosfeer van saaiheid die doet gapen en staren en de leden zwaar en moe maakt. Langzaam woord voor woord trekt het evangelie verhaal langs ons heen. Nu en dan nemen de gedachten door een klank of een beeld verlost, een kleine vlucht, maar dan geven wij ons weer willoos gevangen vaag hunkerend naar het volgend uur dat niets beters zal brengen.
O, die namelooze ellende, die sedert den
| |
| |
kindertijd niet aflaat, van sloome, holle uren, van insluiting in het vale en levenlooze, van gedwongen lichaamsrust.
De andere studenten zaten even gedwee en speelden de komedie even onberispelijk als ik zelf. Het kan mij soms aanvliegen, die gedachte aan de ontzaggelijke, gezamenlijke inspanning der steeds maar aanstuwende generaties van jonge en nog hoopvolle menschen. Ze zullen allen moeten vechten en elkaar er onder werken. Zwoegen moeten ze en hun hart zal verharden en hun zielschoon zal verkommeren. Het lijkt zoo krankzinnig en zoo wreed.
God, wat een leven is dit! Wat klein en onwaardig. Er is geen breedheid in of avontuur - niets dat heroïsch of romantisch is. Ik ben moe en slap en prikkelbaar. Ik heb geen thuis en niemand die wat om mij geeft. Ik ben mij er pijnlijk van bewust niet te passen in de samenleving. Ik ben niet als de andere studenten. Ze martelen mij met hun kritiek en laster. Onbegrijpelijk wat een plezier zij er in hebben om elkaar pijn te doen. Ik begrijp de menschen niet en mijzelf niet - het is een raadselachtige wereld. Ik weet niet wat ik wil of wat men van mij verlangt. Vage, weemoedige verlangens komen in mij op naar het geluk, naar liefde, naar een hoogere wereld van licht en schoonheid.
De omgeving is zoo verschrikkelijk - die slapende provinciestad - de oude academiegebouwen - mijn armelijke kamertje, met de wrakke commode en gebroken stoel Mijn zwakke fantasie kan mij niet buiten het actueele brengen De regionen der poëzie schijnen zoo eindeloos ver!
Zoo net stond ik voor het open raam. Het regende; de mist was geheel weggetrokken, zoodat de vochte nacht diepzwart en hoog was. Beneden brandden de lantaarns grel en ongetemperd, in lange dubbele rij langs de zwarte gracht en niemand liep op de natglimmende straat. Ik keek op naar den donkeren hemel en die was eindeloos en leeg. Ik stond rampzalig van verlatenheid tegenover de blinde natuur, als tegenover het lot, dat niet te vermurwen is. Er was geen antwoord en geen troost in de ruimte en het besef van de starre roerloosheid der dingen, van te zijn levend en voelend in het doode overmachtige, dat ons in koortsdroomen beklemt, drong zich weer aan mij op.
Toen kwam plotseling een vlaag van onrust, het hartstochtelijk verlangen om weg te trekken, te zwerven van plaats tot plaats, om te vliegen met wijdgespreide armen; een waanzinnige impuls om met het hoofd langs den muur te schuren of een sterk dier tegen de borst dood te drukken. Aldus eindigde deze dag in wanhoop.
11 November. Ik was gisteravond vroeg naar bed gegaan, met hoofdpijn. Bij de buren, in een holle kamer achter den dunnen muur rammelde een oude piano met glasachtig getinkel boven het klossend accompagnement, als van dansende marionetten. Toen kwam onverwacht de smart om den wreeden jammer van de verkommering en verdoling der menschelijke aspiratie. Want wat van de vroolijke vergeten wals, omwoeld met fletse herinneringen, tot mij kwam: het schrale sjofele geluid, gezift door het wandbeschot, was, onverklaarbaar genoeg, de klacht der mislukking, der verspilde vermogens, der ontmoediging. Eensklaps herinnerde ik mij, dat ik dit verdriet om de verwezen hulpeloosheid en zielseenzaamheid van ons tastend geslacht reeds als kind had gevoeld, wanneer ik aan de gelijkenis van den Verloren Zoon moest denken door het timbre van de tonen uit een speeldoos.
Ik lag lang te denken over den kindertijd, over de gelukzaligheid van de zomers buiten en de vreeselijke maanden in de stad. Het kwam mij in de gedachten hoe het mij twee jaar geleden is gebeurd, dat ik op een Maartschen middag, doelloos dwalend nabij de troosteloos ruischende zee, een huisje vond, verloren in een schrale vlakte. Vierkant en moedwillig kaal stond het uit den
| |
| |
grond. Geen huislook kon er groeien op dat dak. Geen zomerzwaluw had ooit onder die pannen haar nest gebouwd. Voor de heldere ruiten waren de propere gordijnen laag neergelaten en een kamerpot hing omgekeerd op een hekpost te drogen. De omgevende lucht was vol van een wezenloos suizelende, suffe stilte, als bij een ziekbed. De dalende zon scheen recht op den gevel, zoodat geen enkele slagschaduw daarvan de onnoozele effenheid brak en het leek of de poreuze baksteen en de duizenden barstjes in de verweerde verf van deur en blinden de gouden tinteling uit het zonlicht hadden geslorpt en daar niets zichtbaar bleef, dan een matte, banale lichtschijn, zonder vreugdigheid of mysterie. Ik herkende de loome stilte en dat booze licht, die onbegrepen kwellingen uit mijn jeugd. Dat vluchtig geziene huisje is nog steeds voor mij het symbool van nu gedeeltelijk ontraadselde kinderstemmingen geworden.
Ik moest aan mijn vader denken, stil en bleek na moeder's dood, hoe hij geduldig de klanten bediende of zat te schrijven in het muffe kantoortje onder de trap. Ik zie alles nog zoo duidelijk: De stoffige uitstalling van pakken postpapier met vliegenspikken, bosjes potlooden, pijpen lak en verbleekte kabinetportretten van bekende geestelijken. De buurman aan de linkerkant had een zaak in tweedehandsmeubelen waarvan het voorhuis vol stond en rechts woonde een slager. Aan de overkant was een lange rij gelijke huizen van baksteen met vervelooze jalouzieën. Er was weinig verkeer in de straat, maar morsige kinderen vochten, gilden en dreinden er den heelen dag. Witte papieren, stof en asch uit de vuilnisvaten warrelden in iederen rukwind en bij dit tafereel hoort een schurftige hond, die zich met een achterpoot zit te krabben.
Uit het raam van mijn slaapkamertje zag ik neer in een sombere binnenplaats, diep beneden, waar altijd goor linnengoed aan lijnen hing te droogen. De voegen tusschen de steenen der zwarte muren waren niet meer te onderkennen. Zoo was mijn omgeving. In de buurt was een park van jong hout, dat nog geen schaduw gaf. Daar heb ik wat dikwijls in doffe en geheel onbegrepen rampzaligheid zitten kijken naar de giftiglijkende gelig witte wolkjes, die traag uit een fabrieksschoorsteen oprezen. In de verte rangeerden goederentreinen met gefluit en gestoot van buffers. Een troebel grijs stroompje vloeide tusschen de geraniumperken en ik heb een voorstelling, dat alleen zoogende moeders en rochelende oude mannen op de banken zaten.
Er kwamen zelden bezoekers aan huis en vader en ik gingen nooit uit. Ik was de lange dagen alleen. Ik lag soms uren op den grond te luisteren naar het galmend hameren in een nabije werkplaats en hoorde toe, hoe plotseling het wielgeratel ophield van karren, die een zijstraat inreden. Nog steeds is er voor mij iets duivelachtigs in die geluiden. Het onbrak mij aan fantasie, die zoo menige harde jeugd draaglijk maakt. Er gebeurde niets in mijn leventje - herinneringen waren er niet en de uiterlijke dingen werkten in op mijn onbeschutte ziel. Zoo leed ik dagelijks door fijne marteling van dingen, die een ander kind wellicht niet opmerkt: het droomerig, heesch zingen van de roode gasvlam in de huiskamer, amorphe griezeligheden in de verstrengelde vlamlijnen en krullen onder gepolitoerd oppervlak van een mahoniehouten ladenkastje, of het smakeloos profiel van een dikbuikigen tafelpoot. Als in den nacht het fluiten van een verren trein in herinnering bracht hoe wijd de wereld was, dan heb ik wel geschreid om mijn verlatenheid en angst voor het alledige.
Wat heb ik toch geleden door de leegte en leelijkheid van dat kinderleven. Ik had nooit anders gekend en er was dan ook geen zelfbegrip, geen besef van gemis, geen verlangen; er waren zelfs geen gedachten - niets dan het ondergaan van ellende. De vage bewustheid van verloren geluk, het martelend heimwee naar God, de hartstoch- | |
| |
telijke afkeer van het omringende en ook de stomme, hopelooze berusting zijn later gekomen.
Het is opmerkelijk, hoe ik reeds toen mijn smart voor ieder heb verborgen gehouden, hoe ik reeds teen die trotsche natuur gehad moet hebben, die medelijden als krenking voelt. Ook in ander opzicht is mijn houding tegen de wereld reeds van vroegste jeugd af bepaald geweest. Een kind oordeelt absoluut. De enkele bezoekers, de meesters en kinderen op school schenen mij leelijk en mal en lastig en ik keerde mij zonder aarzelen of bedenking, als vanzelf sprekend, af van hen en hun dwaze of verachtelijke belangen, wenschen, opvattingen als van iets volstrekt onbelangrijks. En als het kind, ben ik ook als jongeling door de wereld gegaan met de aandacht gericht op het innerlijk gebeuren. De menschen konden aangenaam of hinderlijk op mijn leven inwerken, maar van hun wezen wist ik niets en begeerde ook niets te weten.
Ik vond de volgende passage, die als motto voor mijn jeugd kan dienen.
Met droomverzadigde oogen onder loome, dichtbewimperde kappen zat het kind omhoog te staren en het blauw van den hemel maakte koele lichtkaatsingen aan de slapen en op de bovenlip, die flauw opwaarts krulde met de zachte welvingen van een kinkhoorn.
Het hoofd wat achterover en terzijde gekanteld, de kin in de handholte gesteund, als was de groote schedeldoos te zwaar voor de spieren aan den tengeren hals en de spitse toppen der gekromde vingers tegen den teergolvenden halfopen mond gedrukt, scheen hij een aard-ontstegen ziener van verrukkende gezichten. Doch de fijn verontrustende herinnering aan verstarde wroeging en vertwijfeling woonde in de groote lijnen der houding, gelijk een booze voorzegging.
12 November. Het is of ik mij hoe langer hoe zwaarmoediger en nerveuzer begin te voelen. Mijn gedachten jagen langs en gehoorzamen mij niet langer; mijn verbeelding is ziekelijk, overprikkeld en ik kan mijn aandacht niet meer naar willekeur richten. Ik voel mij overweldigd door stapels examenwerk. Mijn geest is rusteloos, rusteloos. Het draaft alles door mijn arm hoofd, jachterig, sneller en sneller, hysterisch, uitbundig. Ik ben slap en moe en beverig. Het lijkt of mijn lichaam als een wesp in de honing zich met geweld moet bewegen door een dichte, zware atmosfeer. Ik ben bang en schrikkerig. De kleinste moeilijkheden lijken onoverkomelijk. De minste tegenwerking doet mij opstuiven. Ik ben afwisselend heftig en apathisch. Ik walg van mijn overbekende omgeving. Aan alle kanten voel ik mij ingesloten. In de routine van het dagwerk, in conventies en voorschriften, in plichten en taken, plannen en regelingen. Ik snak naar de vrijheid en de vlotheid van la vie bohémienne. Een sterkere natuur zou zich uit dezen toestand bevrijden. Ik ben te buigzaam te toegevend van aanleg en door opvoeding.
De nachten zijn het vreeselijkst. Ik slaap dadelijk in door loutere uitputting en word na een uur met een schok wakker en dan begint de marteling. Ik woel en ik wentel, de dekens raken los, de binnenkant van mijn knieën gaan pijn doen, waar ze op elkaar rusten, mijn hoofd is heet en mijn voeten koud. Ik druil in een soort van halfslaap, zonder mijn bewustzijn te verliezen. Het is of ik niet diep genoeg kan doordringen in het domein van rust en vergetelheid - ik zie door de ijle droomen de slaapkamer heen en hoor het carillon elk kwartier spelen in den kerktoren.
Ik luister verschrikt door een klein geluid; dieven sluipen door de gang - het lijkt krankzinnigheid, nu in het nuchtere daglicht; 's nachts lig ik te trillen en het zweet breekt mij uit. Dan ben ik maar aan het uitrekenen hoe weinig uren ik nu nog over heb om te slapen, ik probeer mij tot slapen te dwingen en word nog wakkerder. Of een vergeten voorval komt mij in de gedachten, een gevaar waaraan ik ternauwernood ont- | |
| |
snapt ben en ik doorleef het weer in alle bizonderheden.
Ik ben als kind eens op het dak van ons huis geklommen en ging verder en verder langs goten en over platjes tot ik niet verder en hooger kon. Het opklimmen was moeilijk geweest, het afdalen was werkelijk gevaarlijk. Ik moest mij langs de schuine pannenvlakken laten glijden, op gevaar af uit de goten te vallen. Die afdaling doorleef ik tegenwoordig iederen nacht tot ik bijna gil van radeloozen angst - en ik heb geen macht meer over mijn gedachten.
14 November. Wat een wereld is het toch. De doeleinden, die de menschen bestreven: bezit en poovere roem en lage genoegens, wat is het allemaal waardeloos! En dat onophoudelijke, minne gezwoeg en geschraap, die afgunstige blikken en vuile praktijken, die lichtgeraakte ernst waarmee de maskerade wordt volgehouden, de zwaarwichtige ijdelheid van de spelers. Het is een reusachtige vergissing en ik kan en wil er niet aan mee doen,
Ik droom van de ongeziene wereld van klaarheid en licht, naar alle zijden reikend in de oneindigheid. Het leven moet zoo mooi en zoo vrij zijn, als wij onszelf en anderen niet zoo plaagden, wij armen geklemd in routine en conventie. Als een kind moesten wij zijn, zoo zorgeloos en naïef. Als een hert of een faun moesten wij zijn te midden der natuur en er een mee worden, vergetend, dat er een menschenmaatschappij is, goedmoedig lachend om onze verkalkte beschaving met haar vaste formules, onveranderlijke procedures, aloude middelen, erkende doeleinden, veroorloofde wenschen, alsof alles reeds was bereikt en er niets meer te vernieuwen, verbeteren, bestreven overbleef, alsof er niets was dan het tastbare, stoffelijke. Tusschen de planten moeten wij liggen op de duinentoppen, op de hei, stil en aandachtig op het innerlijk gebeuren, op de schoonheidsvisies, vorderend in ware wijsheid, voelend de waarachtige wijding, groeiend naar ziel, naderend het onuitsprekelijke.
Deze tirade is mij ingegeven door een bundel verzen, die ik vandaag heb gelezen. Ze zijn geschreven door Jordens - ik dacht dat hij alleen schilderde. Hij moet al een man op leeftijd zijn, maar mijn hart en mijn liefde gaan naar hem uit. Dat arme hart, dat door bittere teleurstelling maar niet wijzer wordt. Het zoekt het zielsbegeerde overal, rusteloos. Het is telkens weer zeker, dat het daar moet schuilen, in dien onbekenden dichter, in dat ongelezen boek, achter die bergen.
Zal hij het geheim weten, het tooverwoord, dat het geheele leven goed maakt? Ik heb met mijn idealiseeringsbehoefte natuurlijk een god van hem gemaakt. Hij schijnt geen sterfelijk mensch, vol van weifeling en zwakheid, maar een die op aarde omgaat stil, innig en sereen, met rustige stelligheid getuigend van het onuitspreekbare, ondoorgrondelijke Heil. Hij laat ons het leven zien, het ons vertrouwde leven als van een berg, zoodat wij de dingen ontwaren, als ze in waarheid zijn - en wij terugschrikken voor ons benepen bestaan met zijn haast, zorg, zonde en jammer. En hij is niet een ver, onbereikbaar wezen van hoogere orde; hij is onze vriend, ons immer nabij met een zachtmoedig toeknikken van begrijpen. Hij heeft al ons leed gekend en al onzen strijd doorstreden, hij kent onze intiemste gedachten en verlangens. Steeds bereid schijnt hij, steunend, troostend, sterkend, stichtend. Hij wijst overal het verheven schoon den ontmoedigden en weet een haven van stilte voor de vermoeiden.
15 November. Na het geluk van gisteren, na een vrij goeden nacht de zwarte dag van heden. Ik zat onder het leven en het leven lachte honend, omdat ik er niet onder uit kon. Mijn ziel was als een radeloos beest, dat in doodsgevaar geen uitweg ziet, maar rusteloos heen en weer loopt. Ik voelde de opperste angst van
| |
| |
een tergend-gewis, maar ongehaast naderend onheil.
Toen besloot ik morgen naar Jordens te gaan, om daar mijn heil te zoeken.
16 November. De dag begon in regen maar vol gouden verwachtingen. Gedurende de lange reis waren mijn gedachten aanhoudend bij Jordens - het is of de naam een tooverkracht heeft. Hij schijnt in die paar dagen gegroeid tot een meer-dan-mensch. Hier is eindelijk een waarlijk koninklijk man, onwankelbaar in den stroom van strijdende ideeën, een wijze in wien de kennis der eeuwen is bezonken, een kunstenaar geheiligd door de scheppingen van zijn vernuft, de godsgezant in een uitzinnig geslacht. Dikwijls wanneer ik de levens las der machtige dooden, heiligen en martelaars, vorsten en helden, der reinen van leven, grooten in goede werken, voorgangers in wetenschap en beschaving, heb ik vrome bewondering gevoeld en smartelijk-hevig verlangen om hen na te volgen. Maar steeds bleek de weg vol onverwachte moeilijkheden en mijn krachten zijn gering. Dan kwamen er wel duistere oogenblikken, waarin ik de braafheid als een onbestaanbaar fraai verzinsel zag, door de ongesproken overeenkomst van allen in schijn vereerd, maar waarin niemand geloofde. Hoe anders is het nu geworden. Hier is het bevrijdende voorbeeld, de verwezenlijking, die mijn handen sterken en mijn streven richten zal. Ik heb mijn meester gevonden. Met een huivering van dankbaarheid bedacht ik, onder het rijden, dat er nu een einde zou komen aan mijn ellende, daar er immers een leefde, die vrede en geluk te vergeven had, die een nieuw leven voor mij openen zou. Ik dacht aan hem met beschroomden eerbied en hem daar te midden van zijn bosschen te weten maakte mij hoopvol en vreugdig. Ja, ik heb onder de voorbijgangers op straat en onder de medereizigers gezocht, of wellicht de vereerde onder hen was. Het was een ongeloofelijk idee, dat ik hem nu van aangezicht tot aangezicht zou zien; dat ik met hem spreken zou. Nu zou de verlossing komen. De oogenblikken waren vol heerlijke verwachting en voorbereiding. Zelfs toen ik aan het kleine station, waar ik uit moest stappen om inlichtingen
vroeg over den te volgen weg, was ik mij van een feestelijke stemming bewust op den achtergrond van mijn gedachten. Ik liep een klein provinciestadje door, dat mij meer indrukwekkend en schilderachtig voorkwam dan andere dergelijke plaatsjes. Graag had ik in het logement wat gebruikt, om van den waard bizonderheden over het leven en de gewoonten van Jordens te hooren, want zelfs het geringste scheen van belang. Doch om met gewone menschen over hem te spreken was schennis. Ik nam mij voor, goed toe te zien, zoodat niets mij ontgaan zou en ik antwoord kreeg op duizend vragen omtrent levensregeling, die gedurende de laatste maanden in mij zijn opgekomen. Intusschen had mijn verbeelding vrij spel en maakte een aantrekkelijk beeld van mijn held.
De aangestampte, effen weg werd muller naarmate hij zich van de laatste, dun gesprenkelde huisjes verwijderde en gaf ten slotte een smal zandpad af, dat, bleek in de donkere diepten van een bosch drong. De hemel was strak en egaal. Ik trad in de droomerige schemering onder de boomen en snoof van versch gevallen loof en vochtig mos de rinsche geuren van zeer bizondere werking. De ijle, dierbare herfstnevels hingen om de harsige dennen en spoelden tusschen het kruiswerk hunner fijne naakte takjes, de mazen vullend met waas blauw licht. De verdorde graspluimen en het spinrag tusschen de bruine varens uitgespreid waren besproeid met fijne droppels. Er was een ongekende verrukking in de lucht - iets van de klaarheid en het wondere van een veelvlakkig kristal.
Dat was een vreugd om weer te midden der natuur terug te wezen na zoo lang afzijn.
Recht rezen de vale stammetjes achter
| |
| |
elkander op den glooienden bodem, die leverkleurig was van de naaldenvacht en woudwaarts in werd het duister steeds geheimzinniger. Doch waar een zijpad neerglooide, brak van omhoog de zeldzame droome-schemering, als van Italiaansche fresco's uit de vroeg-renaissance, waar de dag getemperd door groen water schijnt te vallen. De twijgjes droegen neerhangende rafels en pruikjes, schilvers en rozetten van korstmossen.
Het rhythmisch kloppen van mijn voetstappen werd niet langer gehoord. Ik werd mij plotseling bewust van de gewijde stilte, waarin even een takje onverklaarbaar kraakte of een dor blad ritselde. Geleidelijk ook en onbemerkt verzwakte het ingespannen werken van mijn gedachten, totdat ik met rustig blij verbazen in mij de diepe vrede gewaar werd, zooals men na lang, vruchteloos denken, vanzelf het gezochte woord op de tong vindt.
Met de vrede kwam het gevoel van veiligheid. Niet het zich gevrijwaard wanen voor lijfsgevaar, maar het vage, doch stellige vertrouwen, dat mij in den kindertijd vervulde als vader mij geruststellend toelachte na benauwende droomen. Ik vond voor mijn gewaarwording bevredigende uitdrukking in de voorstelling, dat ik mijn ongesproken zielssmekingen, die vroeger in het leege, koude luchte blauw vervloeiden, eensklaps verstaan en verhoord wist. Oneindigheid en mysterie zoo vaak met bedruktheid gevoeld, waren tot goede vertrouwden geworden; ik bespeurde verwantschap in al het omringende.
Het werd een stemming van vrede zoo diep als ik nog nooit beleefd heb en daarin scheen vaag de voorspelling te werken van naderend geluk. Het was een oogenblik van inkeer en gestild zijn, van heiligheid en harmonie zoo volkomen dat de herinnering mij steeds een troost en steun zal zijn in komende dagen.
Het zandpad klom nu zacht slingerend tegen een heuvel, glad van naalden en begroeid met pijnboomen wier stammen onder de kruin koperkleurig leken, als onderschepten zij de laatste zonnestralen. De vallei aan de andere zijde kreeg het volle grijze bovenlicht. Op den bodem, omringd door een bescheiden moestuin stond een kleine houten woning. Met vreugde en beklemming begreep ik, dat het doel van mijn reis bereikt was. Het tafereel was zoo geheel anders dan mijn verbeelding had samengesteld en toch was alles volmaakt goed, zoo als het was. Dit was het beloofde land, waar de onzwervingen een eind zouden nemen; dit de gewijde grond, waarvan de aanraking sterk zou maken. Het volgende uur, beloofde ik mij, zou van mijn levenskentering getuigen.
Terwijl ik snel afklom en op het huisje toeliep, ebde de innerlijke stilte van zooeven. De onredelijke bezorgdheid waarmee ik gisteravond aan mijn voorgenomen bezoek heb gedacht, keerde weer en met verontrusten adem en pulseerenden keel, klopte ik aan de deur.
In de lange oogenblikken van afwachting, zag ik met beuzelende scherpte van opmerken de fijne uitgesijpelde harstranen en splinters der muurplanken, de gele korstmosvlakken op de ruwe, roode stoeptichels en het zandgeultje uitgewasschen door het gootwater. De deur werd geopend. Tegen de duisternis binnen stond een oude man in een lange linnen schilderskiel. Ik dacht niet aan mijn zorgvuldig voorbereide woorden. Ik zag in de ernstige oogen en zei, zonder inleiding zoo iets als:
‘Ik ben gekomen om u te spreken. Ik heb verzen van u gelezen en hoop, dat u mij wilt raden. Ik ben in groote verwarring. Ik kan mijzelf niet helpen. Mijn leven is zoo moeilijk en ik weet niet, wat ik er van maken moet’.
De woorden, ernstiger dan ik ze misschien ooit gesproken heb, kwamen zoo vlot als wellend water en ik had er geen valsche schaamte over, zooals gewoonlijk.
‘Kom binnen,’ zei hij vriendelijk. Ik
| |
| |
had van blijdschap en vereering kunnen knielen.
Het huis bestond maar uit éen vertrek door een hoog raam verlicht. De geur van papaverolie en terpentijn was in de lucht. Midden op den vloer stond een groote ezel met een breed landschapdoek er op en tegen den wand bemerkte ik een laag rustbed. Ik was verheugd over dezen onbekenden eenvoud, dien ik begreep als het leven zuiverend van al wat nietig en onschoon is. Dit is het groothartig aanvaarden van 's levens waarachtige eigenheden, ontdaan van het onwezenlijke en toevallige.
Wij gingen aan een deelen tafel zitten, die in het donker onder het groote venster stond. Maar zijn hoofd en schouders rezen tot in den schuinen stralenbundel, zoodat het gelaat, door de scherpe afperking der schaduwvlakken, zijn kleinste verheffingen duidelijk liet onderkennen.
Het meest trof de breede vlag van den witten baard, die over het wangkarmijn tot op de hooge jukbeenen kroop. In de bronzige, gerimpelde diepten, overhangen door dichte wenkbrauwen, blonken vochtig de oogen weifelloos gericht. Beneden het dicht ingeplante hoofdhaar verliep de strakke huid over de voorhoofdswelvingen glooiend naar den beenigen kam boven de oogenkassen.
Het was gemakkelijk te zien, dat dit een man was anders dan de anderen, van grooter ernst en waardigheid, maar ook van sterker wil. Een kenner van menschen en hun lot. Hij had ongetwijfeld hun leven geleefd, al hun strijd doorstreden. Hij moest alles ervaren hebben, de groote liefde, kennisdorst, de worsteling om uiting, de strijd om de wereldbeschouwing, het leed om de menschen, twijfel, ontmoediging, miskenning, hartstocht, eerzucht En nu troonde de vrijgevochten ziel in de windstille hooge plaatsen der aarde, verbeidend de groote vervulling.
Mijn schroom was geheel verdwenen. Ik voelde alleen liefde - een anderen naam is er niet - de sobere liefde van man tot man, broeder tot broeder, (zuiverder door grooter onbaatzuchtigheid en vergeestelijking dan iedere betrekking der geslachten) die uiterst zeldzame, schoonste zielebloesem, welke slechts eenmaal uitbreekt in een levenstijd. Het was een ontzaggelijke vreugd, zich geheel zonder eenige achterhouding of omzichtigheid te kunnen uitspreken na een leven van gedwongen geslotenheid en argwaan. De welgezindheid en hulpvaardigheid, die ik bij mijn meester vond, de zekerheid van volkomen begrepen te worden, maakten het mij voor het eerst mogelijk mij te geven met onvoorwaardelijk vertrouwen, hetgeen een der grootste zegeningen is. Ik vertelde van mijn ouders en mijn jeugd, mijn zoeken en mijn verdriet. Ook verzweeg ik hem mijn dwaasheden en slechte eigenschappen niet, maar stortte mijn hart uit, naar men treffend zegt en voelde mij onzegbaar verlucht na de biecht.
Jordens het breede voorhoofd in de hand gesteund en de vingers beschuttend voor de oogen, had geduldig en aandachtig geluisterd naar het lange en zeker wel verwikkelde relaas. Toen ik abrupt en onhandig geëindigd had, zat hij lang in zwijgend denken, terwijl de ongeziene klok tikte. Door alle nevelingen heen, ten spijt van trots en zwakheid, die voorbij trokken in den ideeënstoet, ten spijt van mijn pronkerij met verworven kennis en kunstvaardigheid, moet hij den eerlijken, strevenden mensch herkend hebben. Ten laatste stond hij op en zeide:
‘Ga mee naar buiten, daar zal de weg mogelijk duidelijk worden,’ en ik volgde in onstuimig verwachten naar den moestuin, die achter het huisje lag. Mijn geleider evenwel liep langzaam voort en sprak slechts van zijn planten en hun verzorging. Zoo gingen wij langs de bladerlooze ooftboompjes: de jonge pruim met de mooie lijnen der zich splitsende takken en de kers waarvan de stam zorgvuldig als een klosje met grijs zijdedraad omwonden scheen. Voor een beu- | |
| |
kenhaag met verschrompeld bruin loof was een veld met koolplanten, groote rozetten van blauwgroene bladeren met sterke, witte nerven daartusschen - het leek sierlijk ornamentwerk als van dunne metaalplaten, kunstig in hoog relief geklopt. Een gladde merel hupte tusschen het gevallen matzilver frambozenloover.
Een groote zonnebloemplant stond er tusschen bedroppeld wortelloof, die in verval wonderlijker en waardiger scheen dan in zomertijd. De krachtige, ribbelige stam stond nog machtig en zond de bloemstelen omhoog, doch de doode, zwarte bladen hingen droog neer. Een laatste dikke bromvlieg zat stil in een oksel en een meesje pikte de zaden uit de leeggebrande bloemschotels. Die plant scheen het late, dralende jaargetijde te verzinnelijken, de grijze, klare, diepvredige oogenblikken voor het sterven gaan. Ik bemerkte, dat de aandoeningen van stilte en geluk, die ik eerst zoo kort kende in mijn ziel waren teruggekeerd. De sereniteit van mijn meester was ook mij komen zegenen. Dat gaf een ongekende helderziendheid. Niets ontging mij, zelfs de kleur der vale aarde niet, in gladde klompen gewasschen met de gebleekte strootjes en schoongespoelde steentjes er bovenop. Maar het was niet langer beuzelen, want ook het geringste voorwerp, scheen een nieuwen en diepen zin te hebben gekregen. De geleider, die dit zegenrijke wonder wrocht, sprak rustig voort over zijn tuinwerk en toen over de kleine dingen van den dag, de regeling van den arbeid, de noodzakelijkheid van ontspanning en beweging, over maaltijden en slaapsimpele gedachten in simpele taal, maar ik zag om mij heen met nieuw en verruimd begrip en hield in dat oogenblik den balans der dingen. Met afkeer dacht ik aan mijn benepen leven met haast en verveling, zorg en jammer. Het was of de wereld met zijn stormen en leed diep beneden mij lag en of ik ging naast Jezus zelf, den koning der menschen en hun goeden vriend.
Toen deelden zich de wolken en aan de kim, waar de zon was gezonken, lichtte een streep van geelgouden misten door de hooge pijnboomen. Stemmig ruischen kwam op den ontwaakten wind. Een pooslang staarden wij in het vuur dat breeder en rooder werd. Toen zeide hij:
‘Mijn jongen, dit is al wat ik te leeren heb. Zonder deze vrede zal het leven éen lange marteling zijn en vol misslagen en vrees, verwarring en ergernis. Maar hij in wien het stille licht brandt, is waarlijk uitverkoren, want dat alleen geeft geluk en wijsheid en kracht op aarde. Hou daarop steeds de aandacht gericht - dit is de eenige les’.
En terwijl ik nadacht over deze woorden, die ik maar ten deele begreep, keerde hij met mij terug naar de woning.
Ik weet niet veel meer van ons verder samenzijn en maar twee van zijn gezegden zijn mij bijgebleven (later zal ik mij, hoop ik, meer herinneren). Het eerste was: ‘Menigeen heeft de wereld willen verlossen, die zijn eigen hart niet begreep’; het andere: ‘Blijf bedenken, dat het Meest Volstrekte niet in woorden te vatten is en waak er voor geen slaaf te worden van uw eigen beeldspraak’.
Ik at met hem zijn zeer eenvoudig vespermaal en daarna liet hij mij teekeningen zien, voor het meerendeel symbolische figuren. Ik was al dien tijd in het koninkrijk der hemelen en het was al volkomen donker, toen ik afscheid nam.
In het eerst was ik bang, dat ik mijn terugweg niet zou vinden, maar de hemel was helder geworden en de maan scheen. Ik was te zeer vervuld van mijn bezoek, om aan angst te denken. De dorre bladen op het woudpad maakten een rythmisch geruisch, wanneer mijn voeten ze bij elke pas opschepten. Eens vloog een verschrikte roek vlak voor mijn voeten krijschend op en later ging een konijn bij mijn nadering aan het loopen in het kreupelhout. De maan scheen rechts tusschen de pijnboomen hoog
| |
| |
op de helling en maakte te midden van de donkere, kromme takken der hooge kruinen een zeldzaam romantisch effect. Het zachte licht lag nu en dan in smalle strooken dwars over het pad waarvan het alle oneffenheden volgde.
Een stralenbundel van melkachtig licht, filterde wel een eindweegs in de mysteriewereld van lage twijgjes en dorre varens, schaduwige diepten onthullend, waar maanlichtvonken wemelden. Hier en daar werd de fluweelige mosbodem uit den roezigen donker gehaald of een stammetje door een zwevend lichtlijntje aangegeven. Soms, waar het woud minder dicht werd, was ter linkerzijde de aarden wal van den hollen weg te zien, waarop de witte berkestammen stonden welker takken zich in een grijze, onbewogen nevel van fijnste twijgjes verloren. Dan volgde weer de mollige, tintelende duisternis.
Dit alles was mij zoo ongewoon, dat in mij een nieuwe sensatie werd geboren. Meer en meer zonk ik in een halfdroomenden toestand, waar geen gedachten meer zijn, tot het scheen, dat mijn raadselachtige en samengestelde wezen was teruggebracht tot een bloote beschouwer, die onbewogen van ontzaggelijke hoogten het verglijdend bestaan aanziet.
Toen opende het woud links en de golvende hei lag open, doodstil en verlaten onder de sterren. Maar het was een boog van bleek-geel, vervloeiend licht aan de noorderkim, die mijn aandacht trok. Zoo onverklaarbaar leek het, dat ik stil stond van verbazing en terwijl ik staarde, stond plotseling een staaf van rozerood licht recht tusschen de sterren. ‘Het Noorderlicht!’ riep ik en dat wonder verblijden en ontzag, dat komt bij het zien van een zeldzaam en schoon natuurverschijnsel, een komeet, een sterrenregen, de maanregenboog of een samengestelde halo, gutste mijn ziel binnen.
De lichtbaan bleef een oogenblik en verbleekte, maar andere en telkens meer verschenen en stierven, de een naast de ander, tot het geleek of een gordijn van doorzichtige stille vlammen voor de sterren gehangen was, en de fijne plooien door den wind licht werden verschoven. De geheele noorderhemel was in machtig bewegen en op de verlaten hei bleef de droomestilte ongeschonden; door geen gerucht van de reuzige prachtverschijnselen omhoog gestoord.
Het kwam zoo onverwacht; het was zoo geheimzinnig schoon en overmeesterend na al die hooge emoties van den dag, dat ik niet wist, werkelijk niet wist of ik wel wakker was en ik betastte mijn hoofd en armen om zekerheid te krijgen, precies als menschen in boeken.
Het is zeker bijgeloovig, maar ik beschouwde het als een goed voorteeken, dat ik juist dezen avond op de hei moest zijn. Deze merkwaardige dag beteekent kentering. Nu zal alles goed worden. Ik heb een verbond met den Hemel gemaakt en dit Noorderlicht is het teeken.
Ik stormde een heuvel op om het verschijnsel beter te kunnen zien, maar met groote snelheid werd het uitspansel bedekt met rijen van schapenwolkjes, die in waaiervorm over de lucht waren verspreid. Daartusschen was de hemelgrond egaal karmijn, waarin de sterren wonderbaar lichtten met groenen glans. Een half uur later was alles verdwenen en kwam ik tot bezinning.
In den trein heb ik diep en lang nagedacht. Het is altijd mijn kleinheid en machteloosheid tegenover de samenleving met haar andere levensopvatting en standaard, die mij met verlammende neerslachtigheid geslagen heeft. Men heeft mij altijd laten voelen, dat ik een onnutte, een verachtelijke zwakke ben. Hoe is alles veranderd! Ik heb mijn licht gezien, mijn heil gevonden. Daarin is mijn kracht, mijn troost, mijn loutering. Met onuitsprekelijke dankbaarheid heb ik begrepen, dat ook de eenvoudigsten, de armen van geest de zegen kunnen ontvangen. En zonder dien, zijn de grootste vermogens waardeloos. Dus zijn het toch de kinderkens, die het Godsrijk beërven en
| |
| |
dus is het dan toch waar, dat die machtige, aanmatigende bouw van de samenleving geen zin heeft, zooals ik steeds donkerlijk heb vermoed. Laat dat dwaze zwoegen en open u als een bloem in het zonlicht.
Bij het verlaten van het station stond ik een oogenblik te kijken naar de bedrijvigheid op het breede plein. Maar aan de dingen van het uiterlijke leven was de martelende schijn van volstrektheid en overmachtigheid ontnomen. Ik voelde mij bevrijd en het was mij als droeg ik de verlossing van het menschdom in het holle van mijn hand. En daar staande, met een mengeling van kinderlijkheid en bovenmenschelijken ernst, zegende ik de wereld uit drang van groote innigheid.
18 November. Ik heb vandaag na een langen zelfstrijd het besluit genomen om de studie op te geven en in een klein huisje ergens in de bosschen te gaan wonen. Zelfs al zou de toelage van oom ophouden, dan heb ik genoeg om twee jaar van te leven, als ik zuinig ben. En daarna - wie dan leeft - die dan zorgt.
1 Januari. Ik heb in lang niet in mijn dagboek geschreven; de heftige strijd met mijn voogd en de onaangename scènes met de professoren, waarmee het vorige jaar besloot, zijn niet prettig om te beschrijven. Maar ik heb mijn zin en over een week betrek ik mijn kasteel - een soort van tuinkoepel, gebouwd aan de zoom van een bosch, dat bij een landgoed behoort. Over een week begin ik een gelukkiger leven en neem daarom bij dit jaarbegin mijn dagboek ook weder op.
10 Januari. Den zevenden van deze maand ben ik hier aangekomen en de dagen zijn met uitpakken en regelen omgevlogen. Nu is alles op orde en ik ben den koning te rijk.
Hier hoop ik als kluizenaar te leven en een nieuw bestaan van binnen uit te construeeren. Geen boeken; geen tradities. Ik moet alles in mijn eigen ziel vinden.
De dag begon al met belangrijke innerlijke ervaringen. Het huisje is nu wel zindelijk en op orde, maar ook de eenvoudigste huishouding heeft haren eisch. De kluizenaar in zijn hemdsmouwen, die tot de elbogen waren opgerold, knielde neer op een krant te midden van asch en sintels. Ik had eerst naar den eisch de kachel uitgehaald en dat is een werk, dat eenvoudiger lijkt dan het is. Links stond een mandje met houtspaanders en rechts een aker steenkolen. Met overdreven toewijding (het was de eerste poging van mijn leven en het had een half doosje lucifers gekost) - had ik een vuurtje gebouwd op de schoongekrabde rooster en nu snorde en knap-knetterde het daar binnen vervaarlijk en straaltjes van scherpe rook kwamen uit de kieren bij de la en het deurtje. Met de rug van mijn aschbepoederde hand, veegde ik de zweetpereltjes van onder mijn neus. Mijn knieën en mijn rug waren pijnlijk en met weemoed zag ik, dat mijn zorgvuldig gepolijste nagels hopeloos bekrast waren. Maar ik was in mijn schik. Na jaren in voorstellingen geleefd te hebben, zal ik nu gaan genieten van de werkelijkheid. Er is genot in het hanteeren, het louter aanvatten en betasten van de materie. Het klein hakken van het hout was een lust en toen ik ten slotte de kachel aan het branden had gekregen en gewasschen en geborsteld naar de ongestadige, bleekblauwe vlammen zat te kijken, die zoekend hupten en uitschoten tusschen de onverlichte steenkoolbrokken, had ik een gevoel van welslagen en zelfvoldaanheid, zooals ik in jaren niet heb gekend.
Toen moest er water gekookt en verdere toebereidselen gemaakt worden voor het eenvoudig ontbijt en terwijl ik daarmee bezig was, werd ik mij plotseling met blijde verrassing bewust van ongewone aandoeningen.
Het was of het eenvoudige en oud-bekende anders op mij inwerkte dan vroeger. Het
| |
| |
beeld juist der meest alledaagsche dingen, van het witte brood, de roomige melk, de honing en het klare water, kwam tot mij, omgloord met dezelfde mystische wijding, welke hun bloote namen tot poëzie maakt in de boeken van Salomo en de oud-Indische wijzen. Ik voelde een zekere plechtigheid, iets symbolisch in de eenvoudigste handelingen, de sobere wijding van het aloude en algemeen menschelijke. En dat, vreemd genoeg, ten spijt van het modern huishoudelijk gereedschap en het besef van mijn schromelijke onhandigheid.
Vandaag ook maakte ik mijn eerste wandeling. Beneden in de ondiepe dalkom, te midden van de effen, leverkleurige akkers en velden onder een laagje winterkoren, stonden een paar boerenhuisjes en schuren knus bij elkaar - ze leken zoo popperig klein van die hoogte en onbeduidend in het ruime uitzicht van den berg. Zij schenen als het ware beschermd door de omgevende volkomen onbewogen lucht, die hoog en wijd naar alle zijden op heuvels en op de lage landen lag. De wereld was zoo ontzaggelijk en die ontzaggelijke wereld zoo droomerig stil, dat ik, die was uitgegaan met mijn hoofd vol plannen en lastige gedachten er door werd overweldigd. De dingen hernamen hun ware verhoudingen. Niet langer was de natuur een achtergrond voor het menschelijk bedrijf, een onherbergzaam gebied aan de grenzen der beschaving. Zij was, overweldigend, en verder was niets; al het handengemaakte bleek een onbeduidende wildernis in haar eindeloos domein. En dat domein was geen wijkplaats aan de hoeken der aarde, waar het oerwoud ongeschonden was gebleven, maar het strekte ononderbroken zelfs onder de steden tot in de oneindigheid. Het was een genot, zoo rustig langs de boschpaden te loopen, als in de lange gangen van een droomlabyrinth, onder verwulven en over binnenpleinen, langs torentransen en door de zijbeuken van een kathedraal, steeds verder, overal wondere zaken ontdekkend - en te bedenken, dat ik zoo maar steeds voort zou kunnen loopen, zonder buiten het sprokeland te treden. Het gaf een kalm verheugen, dat zich in dat oogenblik voor altijd verbond met den geur der winterbosschen, waarin zich vleugjes rook uit de schoorsteenen mengden, de dierbare rook van plaggenvuur en smeulend groenhout.
Voorbij de leemgroeve liep ik den breeden harden weg op, die langzaam stijgend, tusschen de hooge heibulten kronkelt. Het was een kaal en troosteloos landschap, in koude kleuren, dat mij nu omgaf. De vale heuvels van somber violet met hun scherpafgeteekende, flauw golvende omtrekken, achter elkaar als de zijvleugels van een mijlenspannend tooneel, weken terug in den sluierenden dampkring en een zwart dennenwoud stond links tegen den hemel van egaal blauwig grijs. Op een hoogte naast een klomp van donkere kattedoorn, die wel geschoren leek als een taxisstruik, was er een doode berk, die in de najaarsstormen al zijn fijne hout verloren had en de geknotte gaffels daar rauw te zien opsteken, gaf even het verlatenheidsgevoel als van puinhoopen na een ramp. De geur van vochtig zand was in de kille lucht, maar die lucht was als een beschuttende sfeer, en helder ziende, maar onverlet liep ik over den bodem en op tegen de glooiïng van het ruim amphitheater. De naargeestigheid kon niet in mijn ziel dringen en alleen het zwijgen en de wijdheid rondom werd mij bewust. Achter de hei lag een groot bosch van beuken waardoor mijn zandweg mij voerde. Uit een zijlaan kwam een tweespan aan, dat met moeite een wagen met boomstammen voorttrok. Al in de verte hoorde men het geluid van de tuigbellen en zag de dubbele rij van parelmoeren vestknoopen op de donkere figuur van den voerman. Hij liep naast zijn span een Duitsche pijp met langen porceleinen kop te rooken en klapte doelloos met zijn zweep. De hennepige manen der stoere beesten dansten met de roode kwasten op den halsterkam bij het zachte slingeren van de laaggehouden koppen, waaronder de teugellussen
| |
| |
bungelden en op de bultige schoften en in de liezen, nat van zweet, was het lange haar van de wintervacht in donkere streepjes aaneengeplakt. Tusschen de hooge raderen van den wagen lagen twee prachtige eikenstammen nog begroeid met korstmos en klimop in de dunne topeinden beschreven bij elken schok ingewikkelde kringels in de lucht.
Toen ik eindelijk op weg ging naar het dorp, waar ik voortaan zal middageten, begon de blauwe schemering over de ernstige winterwereld te komen. De vage geheimzinnigheid, die ik den heelen middag buiten had gevoeld, verdichtte nu tot een heerlijke sprokestemming. In het donkerend bosch, waar de omtrekken der dingen het vorschend oog ontweken, in de kronkelende, knoestige eikentakken, in de holle tronken der kastanjes, waar de donzen katuilen nesten, in het ingewikkeld lijnwerk der verdorde varens, in de mistige doorzichten tusschen de kolonnaden der rechte beukenstammen en later in de fantastische grondpartijen aan de zijwanden van een hollen weg - overal tintelde fijn mysterie. Glimlachend liep ik, behoedzaam om de teere stemming niet te storen, terwijl groote sneeuwvlokken begonnen te vallen op het geruchtloos land. Er was vrede en evenwicht binnen en dankbaarheid om het wonderbare geluk, zoo spoedig gevonden. Er was geen verlangen - het was bereikt-hebben, gestild-zijn en de andere gewaarwordingen gingen daarin onder. Maar geen grillige aandoening door een toevalligheid gewekt, door niets gedragen en aanstonds weer verdwenen. Het was het antwoorden van mijn wezen bij het ontwaren van iets, dat niet uit mij was, iets raadselachtigs, dat daar woonde in die wijde natuur.
De boschweg glooit neer tot de groote kale olmenlaan, die naar het dorp voert, waarvan de huisjes vredig beneden lagen. En terwijl ik daalde kwam mij plotseling een oude, Duitsche gravure in de gedachten, waaraan ik in jaren niet had gedacht. Een engel is daarop afgebeeld, die naar den Heer vliegt met de ziel van een gestorven kindje op den arm. De maan schijnt over het stille nachte-land diep onder, waar een vervallen burcht op een begroeiden heuvel staat. Aan den horizont achter de brokkelige bergenschimmen heeft de hemel een zoom van wonderbaar flauw licht en een ommuurde stad van middeneeuwsche huizen, ligt aan een breede rivier. Voor ze naar het Paradijs stijgen, wijst de engel het meisje de plekjes, waar zij gespeeld heeft. Wanneer ik als kind naar die oude plaat keek, dan was het mij, of ik zelf gestorven was en als in een droom van zaligheid boven de aarde zweefde. Die lang vergeten gevoelens kwamen op het onverwachtst terug. Ik ging vol innigheid, en vredig over de aarde.
Ik was nu dicht bij het dorp. Een vrachtrijderskar, die zeer klein leek onder de hoogwelvende takkenoverkoepeling van de statige laan van kale olmen, stond voor een boerenhuisje terzijde van den weg. Een vrouw met den arm op het wagenlemoen gesteund, praatte met den voerman, die in het donker onder de huif zat. Zij had een groote stallantaarn in de hand; het warmgeel licht door vier groote schaduwspaken verdeeld, waardoor de sneeuwvlokken streken, vervloeide op den grond en maakte op de huismuur een rekbare monsterkop van een kindje aan moeder's rokken. Het leek precies een ets van Rembrandt en er was iets huiselijks, gemoedelijks, menschelijks in dat groepje en dat bleek juist ontbroken te hebben in de ervaringen van den dag,
Ik vond de herberg op het kleine marktplein. Het was geheel donker nu; het sneeuwde dichter en de ingepakte rozenstruiken hadden witte, ronde koppen op hun stroohulzen.
Binnen was het behagelijk knus en licht en warm. Er flakkerde een groot blokkenvuur op den haard en een paar boeren met de pijpen in de mondhoeken zaten voorovergebogen naar den gloed en luisterden naar den waard, die onder den lamp een artikel
| |
| |
uit de plaatselijke courant stond voor te lezen.
Ik kreeg mijn maal in een klein bovenkamertje. Op tafel stonden twee kandelabers en de kleine vlammen van warm rijp licht gaven een atmosfeer van fijn mysterie aan het vertrekje. Er hing een wonderlijke geur, die deed denken aan gedroogde bloemen in oude boeken en het nog zwak welriekend sponsje uit een lodderijndoosje van onze grootmoeders. Aan de muren hingen staalgravuren met bruine vochtplekken. Dit alles en het groote olie- en azijnstel met een verscheidenheid van kruiderijen en sauzen in geslepen fleschjes, gaven aan het vertrek een snufje van oudwereldsche romantiek, die zeer bevredigend leek na de koorts van het moderne leven. De dampende spijzen waren ook die van de oud-Hollandsche degelijke kookkunst. Na afloop van de maaltijd, stak ik een sigaar aan. Ik was weer warm en niet langer moe en de honger was gestild. En terwijl ik daar zoo rustig in de leunstoel zat, in de rozige after-dinner stemming, met de wereld ingenomen, waren de vergaarde indrukken van den dag mij voor den geest, zooals het lichtend beeld van zijn goed lief in het hart van den jongeling is, wanneer hij stil-vreugdig om zijn rijkdom te midden van de menschen gaat. Het was een zeldzaam geluk, buiten die wonderbare stille nachtwereld te weten: achter mij de dichte bosschen tegen de heuvels en vóór, in de diepte, achter de rij van oude eiken, de rivier tusschen het dorre oeverriet, waar de uilen roepen.
En toen ik 's avonds in mijn bed lag en door de kleine ruitjes achter de propere gordijnen in den geklaarden hemel de sterren zag fonkelen temidden der hooge pijnboomkruinen, was ik volkomen gelukkig. Zonder de geringste vrees, als een vogel in zijn nest, lag ik alleen midden in de ontzaggelijke natuur.
12 Januari. Ik ontwaakte vanmorgen uit rozige droomen en dronk begeerig het behaaglijk gevoel van vrede en ledigheid. Door de bloemen op het raam scheen het kille licht van de sneeuw terug tegen de donkere eikenbalken aan den zolder. Bevroren ruiten hebben altijd een poëtische aantrekkelijkheid voor mij gehad; ze herinneren aan oude tijden: aan kinderfantasie en aan sprookjes. Wat een weelde om geen haast en geen zorg te hebben en ze op mijn gemak te kunnen bezien. ‘Bloemen’ is geen gelukkige naam. Blinkende zilverwieren zijn het en de bladen van Japansche ginko, hoefblad of fijn generfde varensoort van alle zijden sierlijk naar het midden der ruit gelegd; aigrettes ook wel, naast van boven afgeknipte veeren en gekrulde donsjes van pauw en duif. En de tusschenruimten zijn aangevuld met ingewikkeld ornament van onregelmatig gevormde kristallen, een schat van schitterende lichtvlakjes en spatjes.
Na het ontbijt ging ik dadelijk buiten kijken. Het eerste wat ik zag was een doodgevroren kuifleeuwerik. Ik hoop, dat de stakkerd een zachten dood heeft gehad. De zon scheen helder; het was koud en de lucht tintelde in de neusgaten, maar dat gaf de illuzie van groote zuiverheid, die werd ondersteund door het uitzicht op de wijde velden van reine sneeuw. Ja zeker, de sneeuw heeft een eigen geur; dien heb ik vandaag weer geroken. De boomen droegen vrachten, rondend, hoogopgestapeld op de zware takken en de twijgen waren verbonden door een klodderig netwerk als van dik zeepsop. Een donkere vogel ging klapwiekend, voorzichtig daartusschen zitten en het sneeuwpoeder stoof op. De zwaarbeladen sparren schenen gehaald uit een Duitsche Kerstvertelling met de bevredigende gevoelens van nachtewijdheid en huiselijk geluk die daarin zijn. De vruchtboomen in den tuin leken bleeke koraalgroepen van den zeebodem, andere weer geweiën vóor die verhard zijn en een struikje bij de deur sproot precies uit den grond als de waaier van vuurwerklijnen op een foto.
| |
| |
De bekoring van de sneeuw is in de substantie, de vlokkige, losgepakte stof met de teer uitvloeiende blauwe schaduwen en de fijne kristalschittering waar het gulden zonlicht valt. De hooge donkere stammen van de laan droegen de pluimen van een ridderhelm; opstrevend de hoogste veeren en de lagere in fijne trossen en vertakte aderen neerhangend, zoodat ik ook weer moest denken aan de langzaam uitkristalliseerende loodzouten van den saturnusboom in het bekerglas en de glasbol presse-papier met het winterlandschap waar het sneeuwt, en dat telkens heenwijzen naar dingen, die - voor mij althans - zwaar geladen zijn met de geheimzinnigheid van mijn eerstbewuste jaren, typeert mijn genot van de natuur, waar ik tusschen en achter de schoone werkelijkheid vaag een diepere wereld ontwaar van louter wonder.
14 Januari. Het was een vreemde gril (nawerking van een passage in ‘The Castle of Indolence’, die onverklaarbaar krachtig op mijn verbeelding gewerkt heeft) om vanmorgen om half zes op te staan en in het donker door bosch en veld te willen loopen, terwijl ik de menschen nog slapend wist.
Ik ben niet teleurgesteld. Het was een merkwaardige ervaring, voornamelijk een innerlijke ervaring in het eerst, iets als slaapwandelen. Ik ging, mij nevelig bewust van een vaag geluk, dat mijn aandacht vroeg in verre werelden; ik was als omgeven door een donzige sfeer, waardoor alleen de poëtische trillingen der dingen konden dringen. Achter de heuvels straalde Venus boven de eerste roode lichtwaseming, die in den nachtblauwen hemel vloeide, en het scheen of het boschpad diep in de bestarde wereldruimte zou voeren, waar een diepzinnig gebeuren donkerlijk kon worden bespeurd. Het vertrouwde was van het gelaat der wereld verdwenen. Een vreemd uur, kenbaar aandeel van de heilige eeuwigheid, blank gevallen uit de sferen en nog gansch onbeschreven door de gedachten der menschen. De geruchtloos kleurflitsende sterren werden bleeker boven de stille hei en de luchtekoepel werd grijzer en klaarder. De heilbrengende wind van den dageraad kwam in zwakke vleugjes en het eerste zwakke schemerlicht zeeg neer door de fantastische besneeuwde bosschen. In dien violetten halftoon raakte de kleine wereld uit de grauwe doezelende eenheid van den woudbodem los. De varens en graspluimen waren dicht behaard met rijm en het karig, papierig-gekruld loover, droeg een velouté van de fijnste ijskristallen. Ik stapte voort met de kraaksneeuw en het matglas der bevroren plassen knappend onder voet. Aan de zijwand van den hollen weg was de sneeuw gisteren gedeeltelijk gesmolten en op de landkaartachtige open plekken kwamen de mooie, donkere mosgrondjes te zien. Voor de konijnenholen hingen de mysterieuze ijspegels en stonden gewrongen ijszuiltjes tusschen de blootgespoelde harige boomwortels. Daar zag ik ook een soepel-glippend hermelijn in zijn witte winterpels (die nu bedenkelijk geel leek) rondspeuren; die voerde niet veel goeds in het zin.
De zon ging op en de eerste zwakke stralen, die nog geen schaduw werpen en slechts te zien zijn als een tinteling van wat warmer kleur, lagen op de aardkluiten der akkers. De sproke vervaagde en langzaam kwam de dag, kwam licht en verstand over het land der menschen. Diep blauw werd de sereene hemel. De voorgevel van het landhuis op den heuvel stond roomwit en scherpomtrokken te midden der barokke schimmen van omgevende boomen en beneden op de vonkende waterbaan der breede rivier dreef de roodbruine kiel van een turfschip, met likjes oranje en vermiljoen, vurige kleurbrokjes in een wazig en bleek land. Te denken dat al deze zielsbevrediging en zinnentroost geweest is jaar op jaar, terwijl ik rondzocht in nevels van zwaarmoed!
De koetsier van het kasteel had mij gisteren meegevraagd op een sleetocht. Om
| |
| |
twaalf uur wachtte hij mij vandaag aan de poort met een tweespan voor een groote oudmodische arreslee. Het was een kostelijk gezicht - compleet van de roode pluimen op de hoofdstellen tot de zware peltdeken over onze knieën. In een vertelling had het niet beter gekund.
Hij had twee roestschimmels voorgespannen en ze gaven hem genoeg te doen. Zij wendden zich ongeduldig struikeltrappend en krabden met de hoefscherpte in de sneeuw, terwijl hij orders gaf aan de staljongens vóor ons vertrek.
Dreigend leek de smalle witrand boven de donkere oogappels, dreigend de uitgeblazen gemsleerzachte neusgaten in den grijzen, weekvleezigen snoet en, had ik me niet geschaamd om het te zeggen, dan zou ik voor den wilden tocht bedankt hebben. Maar ze liepen prachtig en toen wij de brug over de kasteelgracht eerst achter ons hadden, begreep ik, dat ik veel zou hebben gemist. Stil en zwaar beladen, in lange rijen, omspoeld van ijle mist, stonden de beuken langs de vijvergracht. Hunne lage takken reikten ver over het water, dat met een besneeuwd vliesje was bedekt. Bij onze nadering vloog een ijsvogel van zijn wachtpost bij een wak en het zonlicht spatte van zijn glansgevederte als blauw vuur. Over den straatweg joegen wij, door het dorp, over zonnige sneeuwvlakten, waar de ernst van de winterwereld, even ontwaard, een sonoren accoordgrond vormde voor de vreugdemelodie van mijn ziel; en dan doken wij weer in de kille boschtunnels, waar de ijspegels van de donkere dennentakken dropen.
Ik ben zelden zoo opgetogen geweest. Warm ingepakt, zoo ongewoon laag bij den grond, scheerden wij over de vaste sneeuw. Er werd niets gehoord dan het rhythmisch gerinkel van de tuigbellen en nu en dan het snorkproesten van een der stoomblazende paarden,
Dat vlotte, snelle glijden door de stille, witte prachtwereld, bracht mij in half-extatische opwinding; de vreugde vloog in scheuten door mijn lijf en het leek of de beperking der wijdwillende ziel was verdwenen. Het was al blijheid in mijn binnenste, waar het gewoonlijk zoo stil en mat is: een kinderpartij in het stemmige huis van een treurende.
18 Januari. Ik merk op, dat mijn gedachten tegenwoordig weer vaak bezig zijn met de natuurkrachten, die al zoo op mijn poëtische verbeelding werkten, toen ik nog naar school ging. Ik weet het wel: vele dichterlijke naturen keeren zich verdrietig af van de wetenschap. Doch mij is natuurstudie een romantische passie. Scheikunde, natuurkunde, sterrenkunde en geologie - wel! het is de reinste poëzie. Daar is alleen al het goddelijk geluk van het plotseling begrijpen, het doorgronden van de wet in de verschijnselen, de vreugd om vernuftig bedachte verklaringen en experimenten. Waar kan meer volkomen bevrijding zijn uit het klein-menschelijke dan in het epos der aardlagen en de symphonie der sterren?
Het moet belachelijk klinken maar voor mij is er iets heerlijk geheimzinnigs zelfs in het heesch ruischen der blauw bevlamde bunsenbranders in het laboratorium, in het schokkend gorgelend koken der vloeistoffen in reageerbuisjes, in het opborrelen der zilveren gasbellen, in de hessische kroezen met gele zwavelnaalden, in het ontkleurend lakmoespapier; in al het gebruikte glaswerk: kolven, klokken, retorten en bekerglazen met hun scherpe glimlichten en zeepbelrondingen. En dan de stoffen zelf! Het bewegelijke, zware kwikzilver, de prachtige, diepblauwe kristallen van kopervitriool en purpere mangaanzouten (de namen zelfs hebben een nimbus van schoonheid), de bruinwolkende stikstofverbindingen, het bleekbrandend arseengas. Ik heb altijd een kinderlijke pret gehad om het tooveren met blaaspijp of pipet, om de mirakelen, die men zoo maar naar willekeur kan doen
| |
| |
gebeuren. Het is in hoofdzaak, dunkt mij, de nooit gestilde verbazing over het veranderen, het bewegen van die schijnbaar doode stof - een gevoel als de pret van primitieve volken om een automaat. Maar toch ben ik mij ook bewust van iets diepers als ontzag gemengd met fijne angst, zooals een kind voelt, dat voor het eerst een menscheschedel aanvat en ik heb oogenblikken gekend dat het een roekeloos en ontwijdend spel scheen met machtige, slechts ten deele ontraadselde machten,
Maar het is niet in voorstelling verbonden aan kabinet of sterrenwacht dat ik mij de geheimenissen der natuur graag denk, maar ik zie ze in gletschers en vulkanen, in mijnen en wouden, in de oceanen en in de hemelen. Ik bouw mij een onmetelijk beeld in de gebieden der fantasie en mijn stemming is als die der Renaissancisten geweest moet zijn - louter wonder en ontzag. Ik weet hoe zij gevoeld moeten hebben (Mannen als Benvenuto Cellini, die salamanders in het vuur zagen en de halo om het hoofd van hun schaduw in het bedauwde gras en vizioenen van engelen neerdalend in de onderaardsche cel) als ik hun wereldkaarten zie, waarop de magnetische en de gouden bergen aangegeven zijn en de gelukzalige eilanden en het continent van de eeuwige lente; als ik hun beschrijvingen lees van reizen in landen, waar de vogel phoenix zijn nest heeft en de weerwolven hun gruwelijk bestaan rekken, en phosphoresceerende nachtzeeën, waarop de karveel, gevlamd met Sint Elmusvuur drijft naar de Oosterstad van diamant, waar de magiërs de steen der wijzen bewaken; als ik hoor van de nooit-geziene dieren, de wonderkrachtige kruiden, de fabuleuze mineralen uit IJsland en de Idiën, van verbazende ontdekkingen in de hemelruimten waar sterren tuimelen en brandende kometen ijlen, van de misvormde schepselen op de maan en de zonne-engelen.
Duizelend en bewonderend sta ik, een belangstellend reiziger in een onmetelijk en ondoorgrondelijk heelal, waarin ik de aanwezigheid voel van heilige en schoone wezens, een waarneming met het poëtische facet van mijn wezen, waarmee het klaarschouwend verstand geen raad weet. Niet in den sterrenhemel alleen, maar in zonneschijn en in regen, in het krachtig opgestuwde sap, dat uit een berkstam lekt, in een versteende ammoniet, in den roep der hoogvliegende trekeenden, toen ze uit het zuiden weerkeerend voorbij de maan vlogen, in den regenboog boven de vallei uitgespannen in het eigen lichaam met de levende cellen en het kostbare hartebloed, ja in de tabaksrook opkronkelend uit mijn pijp ontwaart mijn clairvoyante geest met ontzag en liefde een laatste, onherleidbare goddelijke rest, het werken van onwaarneembare hoogere machten. Ik mijmer en mijmer, word innerlijk heel stil en gelukkig, maar begrijpen kan ik niet.
En toch - ik heb het altijd geweten. Reeds als kind ontdekte ik den troost der sterren. die verlosten uit den druk van het kleurlooze klein-menschelijke. Nog levendig herinner ik mij dien Augustusnacht, toen voor mijn verbaasd gezicht een nieuw domein geopend werd, waarheen ik vluchten kon om lafenis, waarin ik mij tegen de wereld kon verschansen.
Ik was stil opgestaan en liep, voorzichtig tastend de donkere trappen af en door portalen naar de eetkamer, waar ik zacht de vouwdeuren opende. Buiten troffen mij de koelte en de verheugende geuren van harsig hout en gemaaid gras. Het vertrouwde was van het uiterlijk der dingen geweken; het was geheimzinnig en heerlijk in den tuin. De struikengroep bij de schutting, waartegen flauw de margrieten te onderkennen waren, de hooge olmen, die groeiden op wat bij dag de spoordijk was, schenen wel te behooren tot een andere, gelukkiger wereld. Plotseling in éen flitsend oogenblik van ontwaring, ontsloten zich vergeten sferen, want het scheen een onvolkomen herinneren van eeuwenoude ervaringen. De donkere, koele aarde wijdomme lag onder hooge stilte,
| |
| |
waardoor soms een enkele druppel viel. Boven welfde machtig de sterbestoven hemel, fijn-grijzend, ontwijkend, doorzichtig, geruchtloos levend door het allerwegen pinken der zachte vonken. Eén overheerschte met krachtig, rustig stralen. Het was Jupiter, de heerlijke, en de gedachte aan dat glanzen zou heffen boven veel toekomstig verdriet.
Het kind stond tusschen het hoogopgeschoten zomerkruid met het gezicht naar de luchten opgeheven, waarin een enkel flauwlichtend wolkje voorbij zwom. Doch al het zichtbare was nog niet het beste, want het scheen of er in dat vochtig gefonkel en niet minder in den hemelgrond daartusschen een verrukking woonde, raadselig, maar heerlijker dan al het aardsche.
Ik weet, dat ik nooit zal kunnen vertellen wat de studie van de sterrenkunde voor mijn kindergemoed heeft beteekend. Het was mij een godsdienst, een cultus. Ik volgde den loop der planeten door de sterrenbeelden naarmate de jaren zich langzaam ontrolden en terwijl ik mijn gehate schooltaken doortobde en mijn jeugdleed uitleefde in de morsigheid en banaliteit van de kleine provincie-stad, waren mijn gedachten en aspiraties in de hemelruimte; daar was mijn thuis, waarheen ik, banneling op aarde, hunkerde. Maar in ieder geval was het onduldbaar gevoel van insluiting uit mijn leven verdwenen. 's Avonds doorzocht ik den hemel met mijn kleinen kijker en het was of het zachte licht van die verre zonnen mijn oogen laafde, letterlijk physiek weldadig aandeed en of er met de stralen wat in mijn ziel vloeide als een heilbrengend arcanum. Het geluk, dat kwam bij het lezen over nevelvlekken en melkwegstelsels, de stemming van wijding en ontzag, die zich ook aan boeken en instrumenten ging hechten (zooals romantische liefde aan een strik of een haarlok) kan ik alleen vergelijken bij de godvruchtige extases waarover ik lees bij oostersche mystieken en Middeleeuwsche heiligen: gevoelens van droomerige poëtische vervoering, maar heiliger en stiller, flauw herkend als oeroude herinneringen, die mijn wezen raadselachtig deden uitbreiden en stijgen, tot ik de wereldruimte scheen te zijn vervuld met de plechtige sereniteit van den dageraad.
21 Januari. Ik voelde vandaag weer behoefte aan teekenen en schrijven. Die kwam ongeroepen uit de innerlijke stilte. Ze bleek bij nadere ontleding niet een drang naar uiting, maar een verlangen naar zelfbegrip door zelfprojectie. Ik wil precies weten wat daar kriewelt in mijn schemerende diepten. Innerlijke wanorde is een onbehaaglijke toestand. Al die gedachten zonder kleeren zijn als zwervers, die den geregelden opmarsch van het ideeënleger verhinderen.
Ik heb in den laatsten tijd veel platen gekeken, reproducties van Grieksch beeldhouwwerk en schilderijen van de latere Italiaansche meesters. Ik was eerst opgetogen en gelukkig, want in de rust van mijn tegenwoordige leven, begreep ik al die schoonheid veel beter dan vroeger - en toen is een soort van wrevel gekomen, waarover mij vandaag een licht opging. Ik ben bij al mijn idealisme en gedroom en metaphysisch gemijmer toch zoo'n aartsrealist. Een mensch vlucht uit de leelijke werkelijkheid in de gebieden van de kunst en de filosofie; maar vindt geen blijvende bevrediging. Ik weet nu wat ik wil: het leven zelf, het tastbare. nabije, moet een kunstwerk zijn; de menschen schoon als de marmers van Pheidias, hun karakters verheven als de helden van Plutarchus, hun gedachten als die der Verdantische wijzen, hun gevoelens gewijde muziek en de omgevende natuur als de visie van een morgendroom.
Ja, er zijn tijden, dat ik liever een leelijke spoorbrug zie, waar ik mij aan kan stooten, die geluid geeft, als ik er op stamp, dan dat ik lees over de liefdesextase - van een ander.
Ik ging aan het teekenen; het uitzicht van mijn raam. Ik werkte met alle toewij- | |
| |
ding en liefde en het ding werd goed en mijn stemming werd al slechter. Die van binnen was weer ontevreden over het een of ander. Ik luisterde aandachtig en na een poos verstond ik: Kunst moet niet copiëeren, maar scheppen van binnen uit.
Heb je nou ooit.
‘Twee zielen, ach, wonen in mijn borst?’ Drie honderd! Maar hoe krijg ik daar orde en eenheid?
20 Februari. In plaats van rechtstreeks terug te keeren na het eten, liep ik met een omweg langs de rivier, De wereld was weer gedrenkt in de raadselstemming, die mij zoo dierbaar is. Om mij heen de breede, wijde velden met convergeerende lijnen, zooals op sommige teekeningen van Segantini. De wijdheid werd nog vergroot door de lange lijn van straatwegboomen, waarop ik recht toeliep en die links en rechts zich uitstrekte zoover ik zien kon. Door de mysterieuze bezemtakken glimmerde flauw de sneeuwresten op de heiheuvels waar de ziel in gedachte ronddwaalt. De hemel was zeer rein en op de westerhorizon zag ik voor het eerst van mijn leven het zodiakaallicht, als een ellipskop van zwakken groenigen schijn. De lucht was vol van de geur der pijnbosschen en van de hei en de dorpsklok, die in de verte zeven telde, bracht in herinnering, hoe stil en hoe ontzaggelijk de wereld was,
14 Maart. Vandaag zijn de duisternis en de misten, die zoolang over de winteraarde gehangen hebben, verdwenen. De luchten braken op. De zon scheen. Er woei een straffe bries, die de vervaarlijke blanke wolkenstapels met bijna onmerkbare schokjes langs het diepe blauw schoof. Ik had instinctmatig de hoogten gezocht en zat er met de beschutting van het donkere woud achter mij en het wijde laagland panorama, waarvan voor het eerst de donkere nevels waren verdwenen, voor mij open. Ik bedacht wat een weelde dit was om mij zoo maar te kunnen zonnen in rustig verblijden om de luwte en het gekeerde licht. Er was geen werk, dat afgedaan, geen zaken, die geregeld moesten worden. Geen vrienden wachtten mijn thuiskomst. Er viel niets te overdenken, te overwinnen, te onthouden. Het uitzicht ook behoefde niet beschreven of geteekend te worden. Ik zat en zag zooals een kind zou zien met het zoo lang ontbeerde gevoel van losheid van alle banden en werkelijk kwamen vormlooze herinneringen uit den kindertijd in mij op.
De voorgrond glooide onder de struiken van dorbebladerd hakhout naar een kleiner bosch van rechte, naakte beuken, die zwart verkoold leken. Roeken en kraaien nestelden in hun bezemtoppen. Daardoorheen en er bovenuit was het meer verwijderd land te zien, een vaalgroene vlakte, die ver strekte, steeds onbestemder tot de flauwgolvende heuvellijn aan den waasblauwen horizon. In die vlakte, bespikkeld met klompjes struweel en boomgroepen, met landhuizen en boerenhoeven lag de blinkende rivier en aan zijn oever in een groezelige wolk van rookdamp een groote stad. Omgeven door de voorposten van hooioppers en schuurtjes, van moestuinen en broeibakken, als op een Rembrandt ets strekte zich de breede strook van brokkelige vlakjes en stippels, gedeeltelijk te herleiden tot muren en daken, geteekend met lijntjes van bleek goud. Een enkel venster fonkelde als een herdere ster en boven alles uit staken de kerktorens en de lange fabrieksschoorsteenen, éen gepluimd met een zondoorgloeid wolkje van witte stoom.
Het was een diep en wijd prospect, dat overzichtelijk als een landkaart zich beneden uitstrekte en daarboven was de eindelooze hemel waarin de wolkenmassa's zweefden. Achter het woud verrijzend kwamen ze, in snelle opvolging aandrijving en zonken, steeds langzamer naar de kim, waarop ze schenen te rusten. Daar vormden ze fantastische marmerrotslandschappen mijlen en mijlen diep, waarheen de droomerige geest uitging, om er te spelemeien in de geheimzinnige
| |
| |
spelonken en de hoogste ronde kruinen te bestijgen, vrij ademend in den omgevenden hemel. Soms ook trok een grijze, minder dichte wolk sneeuwend voorbij en dan werd het luchteblauw achter de vlokken door de streperig vallende bui getroebeld en werd een dunne slepende sluier vóor de scherp begrensde verblindend witte koppen getrokken en liet daaraan de bizonderheden van plastiek herkennen: de prachtige geleidelijke ommegangen, de diepe gletscherscheuren in die onbegrijpelijke materie van losgestapelde droog bevrozen schuimvlokken, de rotspunten slechts aangegeven door een gedeeltelijke lichtomtrek, de transparante koele slagschaduwen. De veelbultige kruinen, waarvoor de dunne, evenwijdige laagwolken zweefden torenden hoog op boven vormlooze blinkende misten, die onnaspeurbaar in grijzen en ombers overgingen en ik staarde in de diepten der wolkenvalleien tot ik daar scheen te zweven en de lagere wereld wegdoezelde.
Uren zat ik in stille, klare aanschouwing, als voor een raam het werken der oneindige natuur gade te slaan. Het tafereel der elementen lag open. De eeuwige zon, de luchtverhevelingen, het sonore ruischen van den wind in het ontbladerd woud en de ontzaggelijke aarde zelf, die geweest waren, lang voor de onafzienbare rij der menschengeslachten - wat hielden ze een ernst en een wijding! Verlossing brachten ze uit het benepen kleine leven. Ik zag en hoorde en voelde hun hechtheid en onvergankelijkheid en dat was onbeschrijfelijk bemoedigend en sterkend. Ja, bevrijding en verruiming boven alle verwachten.
Ik vergat waar ik was, mijn verleden, mijn identiteit in dit beschouwend ondergáán. Mijn verbeelding doordrong ook het ongeziene met dit nieuw gevonden element van louterende bestendigheid en toonde mij de machtige aarde, wentelend in de zonverlichte hemelruimte en den cirkelgang der jaargetijden, den groei der gewassen, duizend physische en chemische processen rondom aan het werk tot mijn wezen baadde in zeeën van weemoedig-heerlijke verlangens, die boven beschrijving zijn. Kinderlijk grijpen scheen het naar de onbereikbare blauwe lucht en de gedachten hielden op, vervluchtigend tot gelukzalige gevoelens.
Toen ik mij weer bewust werd hadden alle dingen een nieuwen glans, een diepen zin gekregen, de geringste levensdaad was vol mysterie, een verbindende schakel in de keten van verschijnselen, die aan beide zijden in de eeuwigheid strekte. Dat wonderbare, dat hoopvolle en zuiverende, dat ik eerst in de wereldruimte had gevoeld, ontwaarde ik nu ook onmiskenbaar in het nietigst natuurding: in een gevallen blad, een kiezelsteentje, de zonfonkelende droppels op de struiken. De schuchtere ree en de goudfazant in het hakhout, de valk cirkelend in de lucht, de aardworm slapend in de aarde, ja zelfs de planten en gesteenten werden belangwekkend door ontleende waardij. En ik zelf ook, ik voelde het met vreugde, had aandeel in het groote samenstel Het was een weelde om zelfs lijfelijke raking met de natuur te hebben, om zon en wind aan de handen en het het gelaat te voelen, om te rusten op moeder aarde en de vrije lucht te ademen. Wat zal het heerlijk zijn, als de zomer gekeerd is. om bij maanlicht in het stroomend beekwater te baden, om te slapen onder de sterren en in den droom nog de geuren der velden te ruiken. Ik zag mij loopen in den wonderschemer, als de zwijgende aarde donker wordt en de hemel onze oogen trekt, in stil verblijden, vertrouwelijk wandelend met het licht. Met het licht, met de natuur wil ik mijn uren drenken en mijn leven vullen. Zoo heeft mijn bestaan beteekenis gekregen. Het is niet langer een opvolging van onsamenhangende gebeurtenissen, maar er is een heilige eenheid in gekomen.
Mijn oogen zochten de verre stad, de woonplaats van het verdoolde menschdom, dat daar leeft zonder begrip, zonder verheffing, de droeve menigte in die aardsche verdoemenis, waaraan ik eerst zoo kort ben
| |
| |
ontkomen. Maar nu met de goddelijke vreugde in mijn hart, kon ik de gedachte aan dat bestaan verdragen. Ja, ik heb er mij zelfs ingedacht, hoe men daar hokt in die nuchtere en sombere straten, hoe daar wordt gezwoegd en geleden. Het beklemde en beangstigde mij niet meer. Ik weet weer dat er een heerlijker en hoogere werkelijkheid is, dan het menschenmaaksel. Ik voelde op dat oogenblik, dat het goede en schoone, het blijvende en overmachtige zijn, waarin zonde en jammer ten onder gaan De stad lag aan mijn voet, nu machteloos tot boosheid. Van sereene hoogte, in veilige afzondering wil ik de samenleving waarnemen met ongetroebeld oordeel, zooals wij 's avonds door den telescoop van verre de vormende werelden bezien, onaangetast door hunne beroeringen.
15 Maart. Ik had het bovenstaande gisteravond opgeschreven toen pas het heerlijkste van den gezegenden dag kwam. Ik zat dankbaar gelukkig de wondere ontdekkingen van 's morgens te overdenken en was mij tevens bewust van de knusheid en vroolijkheid van mijn kamertje, waar het blokkenvuur op den haard brandde en de olielamp een warm licht gaf. Als altijd trachtte ik mijn aanwinst te doorgronden en een plaats te geven in mijn wereldvoorstelling. Maar het was te overstelpend veel, te vreemd en te diepzinnig. Het paste niet in de enge bouwsels van mijn geest, maar overvloeide en doortrok mijn geheele wezen. Het was een van die zeldzame oogenblikken van plotselingen groei, bijna beangstigend, die samengaan met opgewonden blijdschap en verhoogde energie spanning, een opdringerige lichamelijke versterking, die dreint ongebruikt te worden. Het werd mij te benauwd binnen. Ik schoof het raam hoog op en ging in de vensterbank zitten. Een zoele wind kwam binnen in flauwe vleugjes, die heel even de lange gordijnplooien verschikten en op den wind kwamen de lang ontbeerde lentegeuren der ontwakende landen, hoopvolle tijdingen van verre gedragen in het warmlichte vertrekje. De omtrekken der boomen waren tegen den sterrenhemel nog te onderkennen. Jupiter glansde in zacht uitwasemend licht en naast de heldere Orionsterren, fonkelde Sirius vochtigtrillend als de zon weerkaatst in een windbewogen dauwdrop. Ik zag op in den peilloozen hemel en terwijl ik zoo staarde was het of de laatst gebleven beperking van mij viel en voorgoed verdween met het leed, den strijd, het zwoegen der wereld; of het leven zelf, dat eens zoo vervaarlijk scheen, (nu niet meer dan de wegzwijmende accoorden van geëindigde muziek) verleden was en de bevrijde ziel in diepste, glimlachende vrede uitging en opsteeg, zweefde in den wijden klaren nacht en het Onuitsprekelijke raakte. Want die ruimten waren niet langer ledig, verschrikkend door hun eindeloosheid, maar vervuld van een
heilige Presentie, sterkend en louterend. En de milde tranen kwamen om het ontzaggelijk geluk, dat de diepste, onbegrepen eigen verlangens bevredigt.
20 Maart. Toen ik wakker werd na de ervaring hiervoren beschreven was de glorie en wezenlijkheid ervan niet in het minst getaand. Er was niet, zooals vroeger wel, een flauwe bewustheid van zelfbedrog of opgeschroefdheid. Ik begreep dat ik de hoogste menschelijke vreugd geproefd had en de eerste dagen leefde ik met zacht-vriendelijke, maar ietwat verstrooide belangstelling in het omringende van een wiens gedachten elders zijn en die een oneindig schooner en echter leven kent en de groote verlossing wacht. Maar het licht van binnen is steeds zwakker gaan branden en vandaag zit ik weer in duisternis en het oude heimwee knaagt zonder ophouden. O hoe hervind ik de glorie, die aarde en hemel doortintelde en hoe behoud ik ze? Dat is de aloude steeds weerkeerende wanhoopsvraag.
Wee ons, armen, wee ons bannelingen in werelden en hemelen; verward en moede gaan wij onzen langen weg en ons verlangen blijft ongestild.
| |
| |
Onder onze gelijken maanzieken zijn wij, slaapwandelaars, droomers en hunkeraars. Vage herinneringen van verloren geluk martelen en ontkrachten ons. Onze aleenige bestemming vergetend, misduidend het begeeren onzer ziel, worden wij telkens weer een oogenblik misleid, om dan smartelijk de ontoereikendheid te zien van het hoogste aardsche goed.
22 Maart. Vanmorgen herinnerde ik mij plotseling een kleine gebeurtenis uit mijn kindertijd. Ik snakte altijd naar de lente en naar buiten en wanneer de Paaschvacantie nog zoo eindeloos ver leek, probeerde ik met het lezen over plantkunde en het teekenen van bloemen (crocus, hyacinth en lelietjes-der-dalen, die ik op de bloemmarkt kocht) den tijd vooruit te loopen. Eens op een morgen in Maart was ik voor het ontbijt uitgegaan. Het was nog vroeg, maar reeds volle dag. De hemel was grijs en het had juist opgehouden met regenen. Niemand liep in de nauwe straten. Gordijnen waren hier en daar nog neer en witte blinden gesloten achter wit raamwerk. Dat maakte de saaie stemming als van Zondagmorgens. Maar ik was nog niet klaar wakker en de uiterlijke dingen, werkten nog slechts zwak op mij in. Ook van binnen was het grijs en mat en stil, doch niet somber. Het voelde of het kind zich moe geschreid en onderworpen had. Toen klonk op eens te midden van het druk en zinloos gezwetter der musschen de merelroep fijn en klankvol en met een huivering van geluk luisterde ik, stilstaande. De winter was voorbij en het ergste geleden.
Aan dien morgen moest ik denken, toen ik zoo net de merel in de beuken hoorde.
Ik heb een goeden dag gehad. De tuinmansbaas met wien ik tegenwoordig op goeden voet ben, had mij gevraagd zijn bloeiende abrikozen te komen zien. Hij en de vrouw ontvingen mij in de ‘mooie kamer’ waar ze op hun kousen binnen gingen, zoodat ik mij schaamde over mijn modderschoenen. Zij gaven mij koffie en terwijl wij rustig zaten te praten, moest ik mijn stemming weer ontleden. Dat is mijn noodlot. De behaaglijkheid binnen kwam van dat zindelijk interieur, het helder glaswerk en porcelein, de blinkende spiegels en het zorgvuldig gepolitoerde, soliede buffet. Een sfeer van rustig routine-werk en tevredenheid zonder hartstochten of aspiratie. Hier moet het goed verwijlen zijn voor een vermoeide ziel. Tuinwerk, het leven in de natuur te midden van bloemen en vruchten, dat moet de levenskoorts genezen.
Mijn blik ging uit over het kleine voortuintje waar de blauwe maagdenpalm al bloeide en de aucuba's steigerden in de rukwinden. Daar achter glooide de oprijlaan van hooge kastanjes naar het landhuis boven op den berg. Tusschen de zilverig drooge stammen kwam de beukenhaag te zien, waaraan nog wat roodbruin loover hechtte. Daar begon de moestuin, met de kleine vruchtboomen waartusschen kereltjes met blauwe boezeroenen aan het kruien en spitten waren en aan het eind, waar de beboschte heuvels begonnen, glinsterden broeibakken en de groenige ruiten der oranjerie. Het was of de ziel uitging en daar wandelde en speurde tusschen de kassen en op de paden, terwijl het lichaam rustig in een leunstoel zat in de kamer, beschut achter de ruiten.
Toen kwam de zon door en de wazige schaduwplekken der kronkelende takken op de rondende stammen vergrootten het nooit-te-zeggen geheimenis der ontbladerde boomen; en de twijgen, waarin de levenssappen reeds werkten, kleurden rossig tegen den nu blauwenden hemel. De hoenders zochten den zonneschijn en nestelden zich behaaglijk in ondiepe kuilen onder de donkere sparren, waartegen hun doorschenen kammen fel scharlaken uitkwamen. Zij schudden zich met wijduitstaande veeren, woelden en schoven in het zand en maakten gerekte, schraperige geluiden. Boven de mestvaalt dansten mugjes in lange lijnen op en neer.
| |
| |
Toen de koffie op was en ik een plaat bekeken had van ‘Eens Christen Reize naar de Eeuwigheid’, gingen wij naar de abrikozen. Achter den grasrand van het breede pad bloeiden polletjes leukojen, druifhyacinth en auricula's. Mogelijk beteekenen die namen niets voor een ander (ofschoon ik altijd heb geloofd, dat ook onze fijnste aandoeningen beantwoorden aan iets objectiefs in de uiterlijke wereld, al kan een ieder ze niet waarnemen - er bestaan ook krekeldoove menschen); voor mij is elk dier namen omgloord met een lichtkrans uit de occulte wereld. Ik weet nog precies waar en onder welke omstandigheden ik die bloemen het eerst heb gezien in den ontwarenden kindertijd en in de klanken van den naam, proef ik hun onderscheidene deugden. Ik was weer kind in grootvader's tuin en herkende oude stemmingen en gewaarwordingen. God! Hoelang heb ik dit alles ontbeerd! Daar stonden de kale frambozen- en bessenstruiken, die al begonnen uit te loopen. Daar hingen de leiboomen aan de witte latten voor de geteerde schutting. Ik weet hoe die ruikt als de zon er op schijnt. Daar waren de broeibakken, waar het geurde naar moscovische matten en teelaarde. De tuin was een groote open plek, zacht opwaarts glooiend onder een lap vrijen hemel, maar beschut door de heuvels, groen van winterkoren aan de eene zijde en de bosschen op de hoogte aan de andere, zoodat de blik zich niet in de kimwolken verloor. In de oranjerie stonden prunus en azalia's en de camelia's met haar wasachtige, gave bloemen onder palmen en varens. Ik voel mij in de kassen altijd wat beklemd. Een deel van mijn wezen rebelt in die lauwvochte aromatische atmosfeer, die den klank uit de stemmen drinkt en de spanning uit de spieren. Het was koeler bij de abrikozen. In het midden van een bed van jonge spinazie stonden drie stamboomen. De tronken waren gekalkt en bleek en verstard rezen ze op als machtige koraalgroepen van den zeebodem en aan die dorre, schijndoode witte takken, ontbloeiden de teere witte
bloesems wit op wit dichtopeengepakt en sappig-levend. Een vizioen van blankheid. Ik dacht met genoegen in dit kleurenschema aan de oranje vrucht die ze zouden voortbrengen.
26 Maart. De zon scheen door de kale beukenlaan en maakte een ingewikkeld schaduwnetmotief op den straatweg De hoogste twijgjes wierpen een nauwelijks ontwaarde marmering en daarop lagen de steeds scherper omtrokken en donkerder aderingen der meer nabije takken. Door de laan reed een schimmel aan en de geappelde, gelige zonneplekken vlogen op tegen paard en ruiter. Tusschen de boomen zag ik het waasblauwe verschiet, waarin het emeroud der weiden zich mengde.
Het begint nu echt lente te worden. Ik zal spoedig mooiere dingen hebben dan de hazelaarskatjes, om mijn liefde aan op te hangen. Een warme dag, vandaag. Ik zag een musch met een stroohalm wegvliegen; die gaat zijn nest maken. Een brooddronken bromvlieg kwam in een rechte lijn voorbijgeschoten; een besluitelooze citroenvlinder fladderde over de heg en een nerveus goudkevertje kwam tusschen het gras aangescharreld.
Wat is toch de charme van de crocus? Is het alleen de mooie kelkvorm of de tegenstelling der sterke kleuren, het saffraanoranje tegen teer violet? Of de zijige glans der vochtig-stroeve sappig-veerkrachtige blaadjes. De bijen hadden hun eersten drukken dag. Ik heb ze aandachtig bekeken als ze ongeduldig, kopvoorwaarts in de bloemen doken of met de loomneerhangende zwaarbeladen pootjes kwamen aanvliegen. Het harige achterlijf met de matte glimlichten lijkt zelf wel een bloemonderdeel; het is zoo week, vol en glimmend als de vrucht van een fuchsia.
1 April. Het heeft den geheelen dag geregend en kalm lezend in Ossian ben ik thuis gebleven. Toen ik na het eten uit het
| |
| |
dorp terug was, zat ik in de groeiende schemering het gelezene rustig te overdenken. Het weer was bedaard en in ledigheid, maar aandachtsvol proefde ik van de gewijde stilte. Vaalbruin waren de geploegde akkers. Over de struiken was een groen waas. De opgefrommelde kastanjebladen schoven tusschen de kleverige, bruine knopschalen uit. Achter de niet meer zoo ijle boomskeletten lagen de weilanden, gedeeltelijk nog onder het schrale water der voorjaaarsoverstrooming. Binnen was de stemming glashelder en evenwichtig: geen verlangen om buiten te willen zwerven; geen druk van onder dak te moeten blijven. Mijn ziel was doodstil in mij en koel peinzend keek ik uit de oogen als uit een toren. Hoog ergens in de boomen floot een lijster. die het halflicht lief heeft en dat was het eenige geluid. Het was weer een dier kostbare uren van bezinking, waarin alleen de mensch volkomen zichzelf kan zijn en de onmetelijkheid van zijn wezen beseft. De dingen der onmiddellijke omgeving kwamen tot mijn bewustzijn als door een beschermende sfeer, waardoor niets kon dringen, dat de hooge, maar wankele sereniteit kan verstoren. Al het omringende was tot een verschijnsel teruggebracht aan de grenzen der innerlijke wereld. Het deed mij denken aan den kindertijd, wanneer ik wel herstellend van een ziekte op de sofa lag. Rondom ging het huiselijk bedrijf voort, de maaltijden kwamen; ik hoorde de gesprekken; maakte alles mee; was te midden van al het gebeurende, maar nam daaraan geen deel, keek koel toe, als een belangstellend, maar onbetrokken beschouwer. En dat was zoo heerlijk, dat het tegen de koortskwelling en de drankjes opwoog.
Boven het leven te staan: dat is wat ik zoo zeer begeer. Door het gebeurende te gaan als een reiziger door een schoone stad, waar toch zijn thuis niet is en waar niets hem bindt; toe te zien in de maatschappij met de naïef-frissche aandacht voor het welgekende, met den aandacht van een die juist aan doodsgevaar is ontkomen maar door de sombere poort een glimp kreeg van een glorievoller bestaan. Ik weet, dat als vanavond de vrienden gekomen waren, dat ze mijn vrede niet hadden verstoord. Stillekes voor mij heen glimlachend, berustend met gevouwen handen, met liefde in mijn hart voor al wat leeft, had ik ze laten razen.
2 April. De stemming - of moet het geesteshouding heeten? - was er nog, toen ik vanmorgen uitging op een lange wandeling naar de lager gelegen beukenbosschen, waardoor het water van de heuvels in beken naar de rivier stroomt. Het is daar een heerlijk land en ik ben opgetogen geweest, want de vroege bloemen bloeien al.
De wandeling voerde op nieuwe paden en bracht menige ontdekking, maar ik bleef de rustige, aandachtsvolle ziener in een wonderbare wereld. Ik behoefde mij niet langer blij te maken met de karige, gretig gegrepen levensteekenen van de natuur - de versche korstmossen, sneeuwklokjes, de wilgenkatjes en de roodende berkeloten waarmoe ik, ongeduldige al zoo in mijn schik ben geweest. Aan alle zijden brak fijn, jong groen door de drooge natuur van Maart, waarvan Chaucer zingt. Het winterkoren, dat sedert den laten herfst niet meer gegroeid was, leek nu malsch hoog gras, de kale boomen beginnen uit te loopen en kiemplanten staan in menigte aan hun voet. Een bastion van struikgewas omgaf het hooge bosch. Langgestorven klimplanten waren nog om de dorre, doornige braamstruiken geslingerd, wier neergebogen stengels in verwarde strengeling met wilde rozen een ingewikkeld moorsch motief van lijnen maakten, dat het hart verheugde. Maar in de schaduwplaatsen stonden viooltjes en de speenkruidbloemen boven de glanzende, donkergroene blaadjes en het diepe geel der sterke dotterbloemen, tusschen verbleekte biezen kwam uit tegen de vet-vochtige zwarte aarde in de lage plaatsen, waar het water geleiïg en vlokkig was van de wieren.
| |
| |
Toen kwam ik in de hooge stammenzaal, waar het stemmig was in halfschemer. Moerasgeuren hingen daar en de vogelenzang liep galmend langs het woudverwulf: het simpele drietoonliedje van de bonte mees, de staccato vinkenslag, het metalig wijsje van de fitis, die met zijn droeve slotnoot het oor teleurstelt, het zacht-verwijtend gekoer der tortels.
Ik heb rustig tegen een boom geleund gezeten en naast mij vloeide een beekje met kleine plenzende en klokkende geluiden tusschen doorweekte oevers. De glazen ribbels van de oppervlakte maakten verwrongen beelden van de bruine en zwarte propere keisteentjes op den bodem. Het fijne zand danste achter een toevallig dammetje van een gevallen tak waartegen zich dorblad had vastgezet. Maar verder op, waar het tusschen de wilgenstruiken vloeide, kaatste het watertje in schulpjes het blauw van den hemel. Daar bloeiden de bleekgele sleutelbloemen en de anemonen, witte sterren, het hartje naar de zon gekeerd, hoog op de teere stengels boven velden van diepingesneden blaadjes, dicht aaneen gelegd. De grijze, ruige boomstammen voerden de aandacht omhoog naar de eindelooze wereldruimte, doch gaven ook beschutting tegen die overweldigende onmetelijkheid. Tusschen het korte gras vond ik, naast nederige klaverzuring en de wonderlijke roze helmbloem ook longkruid en dat drenkte mijn dag met geheimzinnig geluk. De bloemen zijn violet, maar wanneer ik ze zie, moet ik altijd denken aan de mystieke blauwe bloem der dichtkunst, waarvan Novalis spreekt. En die heeft juist ontbroken in mijn ascetisch leven der laatste maanden - een belangrijke ontdekking.
4 April. Ik wil vandaag gedachten opteekenen, die de laatste weken in mijn hoofd vorm hebben aangenomen.
God is noodzakelijk onbegrijpelijk, oneindig boven eenige menschelijke voorstelling. Terecht heet het in ‘De kleine Johannes’, dat wij het antwoord op de vraag: Wat is God? zouden verstaan ‘als een aardworm de muziek der sterren’. Te zeggen, dat God onze vader is, beteekent kleine menschelijke begrippen brengen in het Onnoembare. Ik voel het als schending. Te zeggen, dat ik God lief heb, wekt in mij een soort van wrevel, maar mijn gansche leven is eén groot, blind verlangen naar den Volstrekten. Iedere nadering voor een oogenblik zelfs, maakt onuitsprekelijk gelukkig. Het uiterste wat wij kunnen zeggen, is dat God is. Dat is de gouden achtergrond van ons bestaan.
Dat is de heerlijkheid en de droefenis tevens, dat wij God niet denken kunnen. Konden wij het, dan voelden wij niet die vereering. Evenwel - nu wij niets hebben dan de emotie - hetzij dat heerlijk smartelijk verlangen of de sereene vreugd, door aardsche uiterlijkheden verwekt - ontbreekt ons ook een middel om onze donkere uren licht te geven. Slechts herinneringen hebben we van de ontroering en die dikwijls nog zwak.
Godsdienstige plichten bestaan niet, tenminste niet wanneer wij het woord plicht in den gebruikelijken zin van corvée opvatten. Alles wat iets met godsvrucht heeft uit te staan, is de grootste heerlijkheid op aarde. Ons geheele leven, wanneer het goed is, moet zijn een streven om in goedheid, schoonheid, rechtvaardigheid, liefde en wijsheid te naderen tot den Aleenigen.
Maar wat wij doen, moeten wij doen uit liefde en inzicht, dat het heerlijk is, niet uit angst voor levensverantwoording.
Ik heb grooten eerbied voor een leven als dat van Cromwell: groot in de daad en groot in gebed. Ik heb laatst weer geprobeerd te bidden, maar ik kan niet. Ik begrijp niet waarom niet. Is het dat storend zelf-bewust-zijn? Het leek spokig praten tegen de leegte, zooals ijlenden of waanzinnigen doen. De woorden leken kleinmenschelijk en ontoereikend, ontwijdend bijna en ik stond op in hevige ontroering.
| |
| |
6 April. In wat tegenwoordig geroemd wordt als het beste wat de wereld geven kan, in kunst, literatuur, muziek en voordracht heb ik altijd weinig plezier gehad. Louter schoonheid in natuur en menschenwerk bevredigt mij niet. Ik vraag naar wijding, stichting. Daarom heb ik de concertzaal en den schouwborg altijd gemeden. Ik moet de kunst hebben alleen en stil voor mij. Geen profane mag er bij komen. Het is alles te heilig. Ik voel mij eenzaam met God. Alle menschen, die het merkteeken van de ware vroomheid niet hebben staan mij ver. Om mij heen is een wereld van menschen met onbegrijpelijke gedachten, verlangens en drijfveeren. Geen mag er bij mijn diepten komen. Maar wat een glorie moet dat zijn wanneer de menschen allen broeders zullen zijn en elkaar verstaan en open kunnen wezen. Soms komt de gedachte in mij op, of er reeds nu niet een broederschap te stichten was van gelijkgezinden. Een groep van menschen, die een stadium van ontwikkeling hebben bereikt, waartoe het gros nog moet stijgen. Zij konden vormen een standaard van cultuur, een kern van moreele kracht, die meer dan verspreide enkellingen tot heil van de samenleving zou kunnen werken.
Het leven - ik heb het reeds als kind beseft - behoort voor mij contemplatief te zijn. Er zijn twee groote elementen in het Al: De wereldziel en de mijne. Al de rest is onbelangrijk. Ik, staande midden in dit grenzenloos Geheel voel mij als een reiziger, die het alles belangstellend aanziet en onderzoekt met bewondering; maar het raakt hem niet. Ook met de menschen voel ik mij niet verwant. Ik aanzie als van een hoogte hun bestaan, dat mij vreemd en doelloos schijnt. Het geheele reuzig samenstel der tegenwoordige maatschappij kan in gedachten worden teruggebracht tot de meest primitieve nooden en heeft geen dieper zin dan die. Zoo voel ik, Caucasiër het. Een Indiër zou zeggen: het is allemaal Maya - de Schijn. Een die het zoo begrijpt zal zich niet bedroeven over een dag zonder arbeid, wanneer het hart niet tot arbeiden drong. Alle groote en kleine zorgen, overdenking van middelen, stellen van doelen verontrusten hem niet. Hij ziet hun onbeduidendheid. Van verhelderde hoogten ziende, begrijpt hij den samenhang en weegt de betrekkelijke waarde van al het omringende. Hij heeft het vol genot van het verglijdend oogenblik. Begeerte en hartstocht blijven hem ver. Hij is alleen en mengt zich niet in de koorts en wedijver van het leven. Van daden onthoudt hij zich zooveel mogelijk, alle heil verwachtend van stil inzicht en verheldering. Ik moet eénheid en continuïteit voelen in mijn leven. Ik bedenk met welbehagen de onveranderlijkheid, het steeds zichzelf blijven van mijn Opperste wezen ten spijt van het gisten en werken van de lagere zielselementen. Maar ook dat kleingoed moet zich scharen en stil zijn. Vandaar mijn vlucht uit het levensgedrang, mijn angst voor volle dagen, voor passie, die de bewustheid van mijn essentieele eenheid verstoort. Wie kan groeien, en met vrucht werken wanneer zich aanhoudend nieuwe grillen en verlangens die niet in de heilige Diepte wortelen opdringen?
En ik vraag alomtegenwoordigheid tegen de insluiting door materie. De geest die alles wil omvatten, mag niet door een schijn beperkt worden. Ik wil alles in eens.
Vandaar het plezier van een snelle autorit, die de indrukken in een oogenblik schijnt samen te vatten, van panorama uitzicht, van overzichtelijkheid in intellectueele dingen.
10 Mei. Het weer is in de laatste weken erg onstuimig geweest. Het heeft in het laatst van April zelfs nog gesneeuwd. Van den Meidag had ik mij op grond van oude prenten en balladen, waaruit wij zoo vaak lichtvaardig onze natuurkennis halen, wonderen beloofd, maar met den besten wil heeft mijn fantasie mij niet tegen den bitterguren wind kunnen beschermen en om twaalf uur heb ik nog een vuur aangemaakt. De heesters en boomen in het bosch en in de tuinen
| |
| |
der landhuizen waren op een mooien Zondag, een paar weken geleden, half uitgeloopen - de omtrekken in fijn groen gepointilleerd tegen den achtergrond van donkere dennen - maar verder kwam het niet en de vogels, die vol moed waren begonnen te zingen, zwegen, behalve de onversaagde vinken en de geharde merels, die met invallend duister in de beukentoppen floten.
Maar een paar dagen geleden gebeurde het tegen noentijd, dat het spanscherm van lage grijze wolken in zijn geheel werd weggeschoven en welvend achter de bosschen zakte, zoodat het zonnige blauw vrij bleef. Dat gaf verademing of een drukkende zorg was weggenomen. Eensklaps werd het warm en ik maakte een lange wandeling door de weilanden bij de rivier. De boterbloemen en madelieven stonden bij menigten in het zeer hooge en malsche gras en overal spikte het hevige blauw van de kleine eereprijs. Het was heerlijk om met de vingers achter het hoofd gestrengeld te liggen opzien. Ik weet niet wat voor een mystieke herinnering daaraan verbonden is, oud als de wereld en vaag gelukkig als een morgendroom. De leeuwerik fladderde en tuimelde in de blauwe wijdheid of zweefde zingend op gespreide vleugels en om mijn hoofd groeide een oerwoud van sprieten en pluimen, (met de roodbruine loovertjes van zuring de kervelschermen en de wonderlijke halfdoorzichtige zaadpluiskogeltjes der paardebloemen) in scherp silhouet tegen de lucht.
Maar eerst gisteravond, terwijl de zwaluwen gierend langs den grond zwenkten, begon ik een ongewone stemming, een nieuwe werking in de natuur waar te nemen. De vliezige blaadjes aan de houtige sierwingerd schenen merkbaar gegroeid en vormden om mijn raam een prachtig opengewerkt randornament, in Gothieken stijl, waarop ik den heelen winter heb gewacht. Maar het was de wondere eigenheid van het binnenvallend licht, het laatste, karmijnflitsende van de lage zon, dat mij trof als de aankondiging van een nieuwen tijd. Daarin werkte iets uitlokkends. Ik kon niet in huis blijven. Dat was bescherming geweest tegen de natuur in haar gestrengheid. Thans was plotseling alles anders geworden - het was nu een onduldbare belemmering. Daar buiten onder het hooge verwulf, waarin de nog diep verborgen maan reeds werkte met rossen schijn, daar in het wijde, geurende opene, daar was in waarheid mijn huis.
Het gebladerte der hoogste boomtakken was doorschenen van zonlicht en naar het ijlbefloerste westen stond roodgoudwaas voor de violette heibulten, maar achter de beschutting van het breede donkere woud, lag de tuin in stemmig doch vol vroegavondlicht, dat rechtstandig neerviel - een koel en zegenrijk ding van omhoog - zoodat geen schaduwen de eenheid der velden onderbraken en geen kleur onrechtmatig bevoordeeld werd. Doch ieder onderdeel van planten en heesters was scherp te onderkennen en alle kleuren in hun fijnste schakeeringen schenen met rustige kracht. Het leek of zilverig spinrag door het weefsel van al het zichtbare gesponnen was en het aardrijk werd verklaard in heldere en onpartijdige uiteenzetting. In de koelte stegen moerasgeuren en er kwamen plotselinge stroomen van warme lucht aangedoold, beladen met aroom van bloeiende vogelkers en het fijnste stof der landwegen. Die geurenmengeling ontsloot raadselachtig de poorten der dichterwereld en van vergeten kinderdroomen.
Langzaamaan werd de heilige schemering, waardoor grel de witte, harige nachtvlinders kwamen aandwarrelen, Een dikke meikever, de trillende vliesvleugels bruin tegen het doorschijnend licht van den avondhemel, waarin een enkele vroege ster geruststellend pinkte, vloog van knop tot knop en landde ten slotte op een hooge beukentak. Een klappervleugelende vleermuis zwenkte geruchtloos boven mijn hoofd en het vee, voor het eerst in de wei gedreven, loeide droomerig in de verte. De kikkers bij de rivier waren in menigten aan het kwaken en dat
| |
| |
klonk als ver gerucht van vele menschen-stemmen en gekras van schaatsen op een ijsbaan.
Toen het later werd rees uit een bed van iriseerenden nevel de maan rood en geheimzinnig achter een haag van nog bladerlooze populieren. Toen werd de stemming der natuur samengesteld. Want de zwakke stralen, schoon ternauwernood gezien, verzachtten allerwegen het zwart der schaduwen met grijze schemersuizeling; legden de kantige aanmatiging der zinnenwereld te rusten (in speelschen ironie een wit keisteentje in aanzien heffend boven de schimmen der oude eiken) en wisten iets wonders en teers te maken van het harde alledaagsche, zooals een enkel jong dichter het kan. Hier was weer het groote mysterie, dat 's nachts in de zwoelgeurende, beschutte boscharcaden onder de innig verstrengelde takken hangt, waar de maanzieke minnaar rondwaart. Het was een van die uitgegezochte uren, waarop sprookjes en oude vertelsels waarheid schijnen.
Het scheen of de kenbare wereld was uitgebreid, of de lauwe, geurende atmosfeer wel reikte tot de geheimzinnige lentesterren en bevolkt was met raadselachtige wezens, wier aanwezigheid werd vermoed en bijna ontwaard. De banale dingen van het aldagsleven en het sterfelijke zelf waren verdwenen, ondergegaan in een dieper, waarder werkelijkheid. De natuur was doortinteld van de trillingen der eeuwigheid en de adem kwam licht en vrij. Maar een nieuwe onrust een onbegrepen verlangen werkte in de zielediepten. Het was geen tijd voor bezadigde en hooge bescouwing. Ik had de komst en voortgang der lente willen aanzien met de rustige belangstelling van den wijsgeer en reeds nu heeft de lente mij gevangen naar lichaam en ziel. Met schrik en toch ook met voldoening bemerkte ik, hoe, inplaats van godsdienstige overpeinzingen, vizioenen van zonnige landen en schoone volkeren mijn ziel besloegen. En daartusschen gloorde het verlangen naar de menschheid. Oude gestalten, visies van het openluchtleven der zuidelijken drongen zich op, de werker in den wijngaard met de gebruinde huid glimmend over den knokigen kop, de akkerman met zijn peezige armen en volbloedige aderen, de herder 's avonds fluitspelend aan den oever van het vlietende water, de jonge vrouwen met bloemen in het haar; en met die verbeeldingen sloop nieuwe levensbelangstelling binnen.
11 Mei. Het is een wonderlijke nacht geworden, een nacht die paste bij zulk een rijken dag. Ik legde mij voor het hooggeschoven raam te slapen. Maar het feest der natuur was nog in vollen gang en telkens ontwakend uit luciede droomen en transparanten slaap, verloor ik toch nooit geheel het bewustzijn van hetgeen buiten voorviel. Het werd onmogelijk bij de steeds wisselende diepte van den halfslaap, om de werkelijkheid te onderscheiden van de vormsels der overprikkelde fantasie. Ik moest denken aan een nacht lange jaren geleden, toen het ook feest was, een feest van menschen in de verre stad en troepen zingende pretmakers rondtrekkend door de geïllumineerde straten en de kleurlicht uitbarstingen van het fluitend en knetterend vuurwerk het kind in zijn bed hadden doen opschrikken.
Toen ik het eerst wakker werd, riep de koekoek in het donkere bosch. De maan was hoog gerezen. Geen koepel was de hemel meer, maar de eindelooze ruimte met lijfelijke oogen aanschouwd. Het schijfje van wasachtig, rijp licht hing in volkomen reine en doorzichtige zalen, terwijl in de dagportalen de allerlaatste groenblauwe schijn nog talmde, heenwijzend naar het helle lichtrijk, diep onder de ontzaggelijke aardbol. Het was zwoel geworden in het kamertje en ik voelde mij onrustig en vol vaag verlangen, maar sliep spoedig weer in.
Ik ontwaakte weer en de maan was achter dichte wolken schuil gegaan. In de stilte van den nacht, in het zoele donker van den nacht, viel wijd rondomme de lauwe, ge- | |
| |
stadige regen, onbewogen door den lichtsten windtocht, neerruischend op het spruitend loover en de geur van den regen en van de drinkende aarde was in mijn neusgaten. Te midden van het ongeziene jonge bloemhout zong de eerste nachtegaal krachtig en vol en als de zang plotseling afbrak, was het woudzwijgen wonderbaar als de donkere hemel tusschen de sterren. Lang lag ik, wakend in de eenzaamheid te luisteren, roerloos van vreugdevolle verwondering naar dit onbekende geluid, dat nieuwe aandoeningen in mij losmaakte, het machtige smeeken naar liefde en naar het groote wonder dat nu komen zou, aanstonds, terwijl ik wachtte in spanning, in extatisch verbeiden, dat vreemde polsen in het gehemelte deed kloppen; het wonder dat de lente beloofd heeft reeds in het jonge avondlicht op Februari-avonden. Maar de regen ruischte, droomeriger en verder, steeds meer verwijderd en de oogenkappen sloten zich en de slaap kwam en voerde de gewaarwordingen af, gelijk een rivier, die om een belegerde stad geleid wordt.
13 Mei. Toen ik vanmorgen wakker werd, leek de wereld veranderd zooals het lijken kan na een nacht van zwaren sneeuw: de boomen stonden vol in blad. De kaalheid en onbereikbaarheid der natuur waren verdwenen. In het bosch waren eensklaps de welbekende paden lage en nauwe tunnels geworden, intiem door al het aanvullend loover. De oude doorkijkjes waren versperd en zware groene donkerte was tusschen de versierde stammen gekomen. Het scheen een ander land, vol van nieuwe, schoone zaken.
Dit is dan de lente; zoolang ontbeerd, zoo heftig begeerd op grauwe en donkere winterdagen. Zooveel mooier, zoo anders dan de gedroomde.
Maar het wonder, dat geluk zou brengen, dat alle zielsdorst voor altijd zou stillen - is niet gekomen....
Het is een bittere teleurstelling, want het oogenblik is voorbij - dat weet ik - en er is niets gebeurd. Wat had moeten gebeuren, wat ik heb gehoopt, weet ik zelf niet, maar deze dag zal worden gevolgd door andere, even mooi en even leeg. Leeg, leeg, dat is het woord! Met schrik heb ik het ontdekt, dat die glasheldere blauwe hemel leeg en zonder mysterie is en het wijde land scherp zichtbaar tot den horizont leeg en troosteloos in vollen zonneschijn en lentepracht. En er is iets spokigs, (iets dat vaag wantrouwig maakt als in koortsdroomen, of wij niet het slachtoffer van een zinsbegoocheling zijn) in de paradijs-volkomenheid van deze nieuwe natuur, die in zijn voldragenheid de fantasie geen spel laat en geen hoop op de toekomst. De jonge beukenbladen, teer nog en halfdoorzichtig, waren gaaf en vlekkeloos, het lindeloover had van papier geknipt kunnen zijn. De velerhande opeengedrongen voorjaarskruiden, ongeschonden tot in de fijnste bladkarteltjes en tandjes van versche groene kleur hadden allen schijn van een verraderlijke nabootsing, een truc van zwarte magie. Een tak met handvormige bladen in het koele, groene donker, onderschepte een bundel zonnestralen op de conventioneele wijze van zoete, duitsche oleografieën. Zweefvliegen stonden onbeweeglijk (een barnsteenlijfje in een wolkje van trillende vleugels) in de open plekken. Een groote kraai met blauwen weerschijn in de glanzende veeren vloog laag en loom voor het zondoorschenen loover en dat er aan natuurgetrouwheid niets zou ontbreken liepen blauwe en roodbronzen speelgoedkevertjes van gekleurd blik, naar het leek, over de woudpaden.
En nu, dat de avond gekomen is, klaar en kil, voel ik mij als na een treffend afscheid en de vreeselijke eenzaamheid, het terugsnakken naar een thuis, dat ik niet heb, het blind verdriet, dat mij reeds martelde als kind, dat optrekt uit de diepten bij een melodie of een onschuldig woord, vult mijn bewustzijn. Ik voel mij alleen, verloren in een onmetelijk dood universum, vergeten achtergelaten in de Schepping, die
| |
| |
doelloos en onbeheerd voortwerkt na den laatsten Oordeelsdag. En mijn ziel smeekt om verlossing - om verlossing....
15 Mei, Vandaag heeft mevrouw Locker met dochters, die 's winters in den Haag wonen, het buitengoed betrokken. Een heele gebeurtenis. Een paar dagen geleden kwamen verhuiswagens en behangers om alles in orde te maken en heden volgde, tot groote vreugde van mijn vriend, den tuinbaas, de familie met meiden in een rijtuig volgeladen op het imperiaal.
Als huurder van haar tuinhuis behoor ik mevrouw wel mijn opwachting te gaan maken, maar ik heb er niet veel zin in. Ik heb nooit van het ‘gezellig verkeer’ gehouden, maar nu ben ik geheel verwilderd.
18 Mei. Ik ben vandaag ‘boven’ (om met den tuinbaas te spreken) op bezoek geweest en het is erg meegevallen. Het was geen vormelijke visite, gelukkig. Ik heb behoorlijk belet laten vragen, maar mevrouw Locker, die blijkbaar al wat van mijn zwakheden gehoord zal hebben, liet mij 's avonds op thee komen - tot mijn groote verluchting.
Zij is een Hollandsche dame op leeftijd en precies als alle Hollandsche dames op leeftijd. Ietwat corpulent, goedhartig, welbespraakt en liberaal. Een van die menschen, welke men na vijf minuten praten, meent jaren lang gekend te hebben, omdat ze de voortzetting zijn van vele andere kennissen. De oudste dochter heet Carry, heeft zwart haar en ‘doet aan’ muziek. Zij is verloofd met een schilder. De jongste dochter heet Laura, heeft rood haar en bedrijft sport. De familie interesseerde mij maar matig en terug te zijn in de wereld beviel mij in het eerst geheel niet. Maar het huis is prachtig. Ik werd ontvangen in een groote kamer met stemmige gobelins boven een rijk gebeeldhouwde lambrizeering van donker eikenhout. Door de open vensterdeuren kwam de geur van seringen en muurbloemen binnen en terwijl wij praatten kroop de zon op naar de toppen van het zwaar geboomte, waarachter het lage land met de rivier open lag, rozig romantisch door het late licht dat ik altijd associeer met de Rijn gedichten van Heine. Binnen rook het naar lievevrouwe-bedstroo, waarvan bossen in vazen op een laag tafeltje stonden. Groote tuilen meidoorn waren op den breeden schoorsteenmantel gezet en toen het donkerde, werden daar de kaarsen van kandelabers aangestoken. De zachte, nimbus omgloorde vlammen, zoo stil en spiritueel werden in het donker van den spiegel weerkaatst. Hun blanke rijpe licht ontstak en louterde het kardinaalrood der puilende bloemklompen tot een onvergetelijk kleurwonder, waarvan de herinnering (dat weet ik) de belendende dagen zal doortrekken als de geur van een bloem de bladen van een geliefkoosd boek, waartusschen zij is gelegd.
Vreemd! Nu ik weer terug ben in mijn eenzaamheid, bemerk ik een vaag verlangen terug naar de huiselijkheid en het gepraat en bewegen van vrouwen om mij heen.
20 Mei. Een van de witte dagen van mijn leven. Na het ontbijt ging ik er op uit met brood en melk en zwaar bepakt met mijn schilderboel. Ik werk aan een studie van beukenboomen in een klein dal, evenwijdig aan den hollen weg, die naar de sprengen loopt. Het was er weer heerlijk. De boomen staan vol van nog doorschijnend groen en er zijn donkere, groene schaduwen in de doorzichten tusschen mijn geliefde beuken en tusschen het fijnbelooverde laaghout. Ik genoot van de stilte, waarin een nachtegaal en meesjes zongen en in het Park achter de zonnige akkers riepen de wielewaal en zijn wijfje om beurten.
Ik zat opgewekt en vrij van alle banden te schilderen toen tegen elf uur Laura Locker, die naar gewoonte, door de bosschen aan het zwerven was, mij toevallig zag werken en een praatje kwam maken. Zij
| |
| |
ging rustig en zonder plichtplegingen naast mij zitten op de moswal en spoedig waren wij als oude vrienden aan het boomen en badineeren. Zij blijkt een heel sympathiek meisje te zijn: open en eerlijk, met veel meegevoel voor anderen en zonder eenige vormelijke stijfheid. Een die zich heel oppervlakkig voordoet, maar die in waarheid genoeg ideeën en gemoed heeft. Verstandig en toch spontaan. Gezond en krachtig, vroolijk en onbekommerd. Veel temperament, dat zich kieskeurig uit. Zij zou een man schitterende daden kunnen laten doen, als ze het de moeite waard vond.
De verschijning is niet imponeerend: een klein meiske met een simpel wit bloesje en een zware wrong rood haar onder een matelot. Maar, de bewegingen waren lenig en krachtig en het lijf leek soepel en blijkbaar geoefend. Neen, zij is niet de eerste de beste.
Terwijl ik werkte na haar vertrek moest ik ons geheele gesprek weer opbouwen en het werd zomer in mijn hart en ik schilderde, zooals ik nooit heb geschilderd.
29 Mei. Den geheelen dag, evenals eergisteren aan mijn boomen in de vallei geschilderd en erg moe thuis gekomen. Het weer begon mooi, maar het werd drukkend en er viel regen juist toen ik ging oppakken tegen half vijf. Je krijgt zoo'n gevoel van intimiteit met de natuur als je den heelen dag buiten bent. Een roodborstje ging op mijn veldezel zitten en twee muizen, vlak bij mij, joegen het eene holletje in en het andere uit door de bemoste wal, waarop ik zit en die blijkbaar geheel doortunneld is.
Tegen twaalven kwam Laura Locker weer praten. Wij hebben elkaar de laatste dagen nog al eens gesproken. Wij begrijpen elkaar heel goed en zijn beste vrienden geworden, maar van verliefdheid is geen sprake. Wij gaan om met open oogen en gesloten harten. De karakterschets van de vorige week is juist genoeg, voor zoover zij reikt, maar ze reikt niet ver. Laura is een diep-innerlijke natuur; een zeer zeldzame, zeer nobele vrouw. Zij heeft mij weer de heerlijkheid van een braaf en hoog leven doen zien. Zij is juist de prikkel van buiten, dien ik noodig had. Onder haar invloed heb ik mijzelf eens duchtig onder handen genomen, om onafhankelijker en deugdzamer te worden. Het zijn allemaal kleine dingen, die ik doe, maar die zijn zoo oneindig veel moeilijker dan een schitterende openbare daad, zooals zij zei.
30 Mei. Ik weet niet meer hoe het gesprek met Laura precies liep, maar ik kreeg op eens den indruk, dat ze eigenlijk weinig om mij geeft; dat wij heel ver van elkaar staan. Ik weet niet of het waar is en het doet er ook niet veel toe; het belangrijke is de stemming, die volgde. Ik zou wel gek zijn als ik dacht, dat ze van mij houden kon en toch, toen ik dat helder besefte, was ik bitter teleur gesteld. Ik begreep hoezeer mijn diepere wezen bij deze verhouding der twee korte weken in het spel geweest is. Zeker: ik merkte het pas, toen ik scheen verloren te hebben, wat ik nooit heb bezeten. God, wat moet mijn ziel toch een behoefte hebben aan wat liefde, wanneer ik telkens en telkens weer mijzelf bedrieg met een schijnbeeld! Ik was vanmiddag rampzalig en bitter in mijn hart. Toch is het zoo beter. Zij is veel te goed voor mij. Bovendien wat is er aan mij, waar een vrouw om zou kunnen geven? Ik ben krachteloos, weifelend, zonder een sprankje van wat nobels of verhevens.
En zoo is ook weer deze schoone geschiedenis ten einde - een les te meer voor mij, wien geen lessen wijzer maken. Maar de verlatenheid en hopeloosheid van mijn leven zijn zwaar te dragen.
(Wordt vervolgd.)
|
|