Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Het landseigene in de Belgische bouwkunst
Het schijnt wel, dat in Mechelen de renaissance het eerst beteekenis heeft gekregen. Ik wees al op het ornament aan het vischkoopers-gildehuis van 1519. Maar twee jaar vroeger was daar het paleisje voor Margaretha van Oostenrijk gebouwd (afb. 16), dat een staal is van zuivere renaissance-bouwkunst in den Franschen, naar François I genoemden trant. Rombout Keldermans heeft er aan medegewerkt, doch dat van de renaissance-gevels niet hij de ontwerper kan zijn geweest, bewijst zijn gildehuis, dat immers nog geheel gothisch is van opzet, al tooide hij het met
| |
[pagina 122]
| |
afb. 17. binnenplein van het bisschoppelijk paleis te luik.
rol werd toebedeeld. Het treft ons dan ook vooral om de ingetogenheid van zijn houding - en wij begrijpen dat die in Brabant geen gereede bewondering vond. Vijftien jaar later, van 1530-1534, werd in Mechelen door Jan Borremans uit Brussel een ander huis gebouwd, dat een meer landseigene opvatting van de renaissance te zien geeft, het huis met den goed Nederlandschen naam ‘In den grooten Zalm’. Hier vinden wij, naar Italiaanschen trant, aan de drie verdiepingen, naar boven klimmend, achtereenvolgens een Dorische, Ionische en Korinthische orde toegepast, en boven ieder daarvan een hoofdgestel. Maar de bouwmeester uit het land van de laat-gothiek kon het zonder bogen toch niet stellen, en sloeg daarom ontlastingsbogen - zonderlingerwijze - onder de architraven van het gelijkstraatsch en de eerste verdieping. Heel de indeeling van den gevel herinnert trouwens sterk aan een gothische constructie, de stijlen en dwarsregels van het houten huis. En het fries in het bovenste hoofdgestel is naar voren gebogen als de overhuiving van een houten kerkbank, zoodat Lübke zelfs, niet zonder reden, de opmerking kon maken, dat deze gevel aan het Dordrechtsche choorgestoelte denken doet. Aan zijn slanke verhoudingen en sierlijke ornamentatie dankt de gevel toch een ongemeene bekoorlijkheid en de latere wijzigingen aan den top hebben die er niet aan kunnen ontnemen. Een dergelijk weifelen tusschen twee gedachten, als wij hier bij de intrede der renaissance in Mechelen constateerden, blijkt ook waar elders in België de nieuwe kunst wordt ingehaald. De twee groote en grootsche binnenpleinen (1526-1532) van het bisschoppelijk paleis te | |
[pagina 123]
| |
afb. 18. schoorsteen in de gerechtzaal van het vrije te brugge.
Luik (afb. 17) zijn door gevels omringd, nog even gothisch van behandeling als de netgewelven der galerij, die hunnen onderbouw vormt. Maar de zuilen, welke gevels en overkluizing dragen, toonen een heel anderen geest: zij hebben den Italiaanschen kandelabervorm en hun schacht is versierd met ietwat plomp vertolkte acanthusbladeren. In Brugge worden wij aan Mechelen herinnerd. De renaissance uitte zich hier het eerst in den monumentalen schoorsteen met aansluitende wandbekleeding (afb. 18), van 1529 tot 1533 in de gerechtszaal van het Vrije gebouwd. Mij dunkt, er is ook hier een tegenspraak tusschen den bij alle verfijning toch soberen onderbouw, en de al te drukke versiering van den schoorsteenboezem en de wandbetimmering. Het ontwerp werd gemaakt door den schilder Lancelot Blondeel, in wiens overige werk dergelijke overlading teruggevonden wordt. De uitvoering van den onderbouw, in zwart marmer uit Dinant en in albast, was opgedragen aan Guyot de Beaugrant, dien wij in Mechelen reeds bezig zagen, en ongetwijfeld is het zijn fijner Fransche geest, die de Vlaamsche uitbundigheid te matigen wist. Voor de in hout gestoken bovenhelft maakte hij alleen de groote statuen, overigens werd die uitgevoerd door Brugsche beeldhouwers, Herman en Willem Glosencamp en Rogier de Smeth. Geheel in den geest van het Mechelsche huis de Zalm is de tweede Brugsche renaissance-schepping, de ‘Oude Griffie’ (kanselarij van het raadhuis), gebouwd van 1533 tot 1537 (afb. 4). De gevel is sterk gerestaureerd, al het beeldhouwwerk vernieuwd, maar de oude vormen schijnen toch wel bewaard te zijn; alleen voor de topversieringen: de hogels op de gevelkanten, de beelden en de reliefs, is | |
[pagina 124]
| |
dit niet zeker. Ook dit gebouw ontwierp een schilder, Jean Wallot, met de hulp van beeldhouwers als Simon Pieters en Christiaan Sixdeniers. De bouw is van beter begrip dan die in Mechelen, nu de hoofdgestellen niet op bogen, doch onmiddellijk op de kapiteelen dragen, maar wat ook hier ontbreekt is de klassieke rust.
afb. 19. stadhuis te antwerpen.
Het heeft tot in de tweede helft der zestiende eeuw geduurd, vóór een Belgisch bouwmeester er in geslaagd was die te begrijpen, vóór de uitheemsche kunst den Vlaming zóó in 't bloed zat, dat hij een wezenlijk monumentaal gebouw vermocht te stichten, waarin het vreemde landseigen geworden is. Het was ook nu een beeldhouwer, die dit volbracht, Cornelis de Vriendt, toen hij van 1561-1565 het Antwerpsche raadhuis bouwde (afb. 19). Het loont de moeite na te gaan hoe innig hier de van elders ontleende vormen vereenigd zijn met het in de nationale overlevering voor goed bezonken wezen van een Belgisch raadhuis. Ook dit gebouw is een breede hal, en het accent, dat daarbij, van ouds, een toren op het midden placht te drukken, is ook hier behouden, al kwam nu een avant-corps met steilen geveltop op de plaats van den belfroot. Zelfs de zware schaduw op den voet van het stadhuis wist De Vriendt ook hier te leggen door een rij van bogen in den rustieken onderbouw, en al had hij, om het ruimteverlies, bezwaar tegen de steile, gothische bekapping, hij wist de grootscheepsche houding, die het kloeke dak aan een gebouw te geven heeft, naar waarde te schatten en spaarde daarom onder de gootlijn een loggia uit, waardoor de importantie van het dak belangrijk wordt vermeerderd. Toch is het vooral de nadruk, welken deze donkere partij op de horizontale lijn legt, | |
[pagina 125]
| |
die aan de open galerij haar grootste beteekenis geeft; zij vormt met de strak doorgetrokken hoofdgestellen, het bindend element, dat den gevel, hoewel toch sterk onderverdeeld door de boven elkander gestelde pilasters, krachtig aaneensnoert. Er zou zelfs voor een overheerschen van de waterpaslijn gevaar bestaan, wanneer de middenpartij (afb. 20) niet prachtig het evenwicht herstelde. Hier domineert de stijgende lijn, niet alleen door den spitsen gevel en de vermeerdering der pilasters, maar ook door het mede omhoog groeien van het schaduwdonker der loggia, in een trits van nissen, driehoeksgewijs in den top geplaatst. Dit overgangsmotief is waarlijk een voortreffelijke vondst, terwille waarvan men den beeldhouwer gaarne vergeeft, dat hij met de zuiver sculpturale flankeering der bovenste geledingen van den gevelhals het wandsysteem der renaissance verliet en de plastische architectuur-opvatting van de barok voorspelde.
afb. 20. middenrisaliet van het stadhuis te antwerpen.
Hoe lief juist dit motief hem was, blijkt wel daaruit, dat hij aan het Schippershuis in Antwerpen het nog eens herhaalde. Het was dan ook ongetwijfeld wat den zwierigen Vlaming het meest kon boeien in zijn werk - dat in België haast geen navolging vond, maar in Holland school zou maken. Het in 1809 verwoeste stadhuis van Vlissingen, door Paulus Moreelse, was een verkleinde copie van het Antwerpsche, ja zelfs het mede door den Delftenaar Maarten Arens gebouwde raadhuis van Emden toont er den invloed van, en zoowel De Keyser als Post en Vingboons geven blijk het met vrucht te hebben bekeken. Nog heden kan de Belgische kunstkritiek geen vrede hebben met de voorname rust van dit grootsch gebouw. ‘L'ornementation seule’ - zegt Hymans - ‘relève un peu la monotonie de cet ensemble’, en hij ergerde zich vooral aan het ontbreken van een monumentalen hoofdingang en stoep. Wij herkenden juist hierin | |
[pagina 126]
| |
den Vlaamschen aard van den bouwmeester, die de raadhuistraditie van zijn land niet los kon laten, en wij vragen ons ook af, of een onderbreking den stoeren onderbouw niet zeer zou hebben geschaad. Men voelt het echter: de renaissance kon voor de Belgische bouwkunst niet meer dan een tusschenspel beteekenen, de toekomst was aan de barok.
afb. 21. toren der voormalige jezuïetenkerk te antwerpen.
Van alle stijlen in de bouwkunst is de barok het meest aan de sculptuur verwant; men zou haar een architectuur-geworden beeldhouwkunst kunnen noemen. Wanneer zij kerken heeft te bouwen, tracht zij zooveel mogelijk zich los te maken van den overgeleverden meerbeukigen aanleg, ééne overzichtelijke ruimte te stichten, de illusie te wekken van een zaal, die uitgehold zou zijn in een reusachtigen steenklomp. Zij werkt plastisch, van-binnen-uit, en beschouwt het uitwendig als een nieuwe opdracht tot massale vormengeving, waarbij zij, voor een op zichzelf bevredigende oplossing, van veruiterlijking van het inwendig gaarne afziet. Voor den barokken architect bestaan geen wanden als zelfstandige begrenzingen, als blijkbare onderdeelen eener samenstelling, hij ziet alleen het door de wanden gevormde lichaam, als een uitholling weer, nu van de ruimte. Michelangelo's opvatting van de sculptuur - niet als een toevoegen, gelijk bij het boetseeren veelal geschiedt, maar als een afnemen, gelijk de beeldhouwer doet, als hij van een steenblok de stukken wegkapt, die den vorm bedekken, welken hij blootlegt - gaf het program aan den bouwmeester der barok. Het is een kunst dus, waaraan de beeldhouwende Belg zich na verwant moest voelen, maar zij eischte van hem toch ook het volledig loslaten van een met de gothiek in hem vastgegroeide traditie: de met de renaissance nog bestaanbare beschouwing van de architectuur als de samenvoeging van klaarblijkelijk onderscheiden deelen. Zoo wordt het opmerkelijk verschijnsel verklaard, dat de Belgische bouwmeesters hartstochtelijk de barok hebben liefgehad en toch nimmer haar geheel bezeten. Twee schilders zijn het geweest, Francquart en Rubens, die de barok naar België brachten. Zij waren allebei in de eerste jaren van de zeventiende eeuw in Italië, en hoezeer zij daar juist door de barok-architectuur zijn getroffen, deed Rubens blijken door zijne teekeningen naar Genueesche paleizen (uitgegeven in 1622) en Francquart, die ook architect was, vooral door zijn bouwwerken. Hoewel Rubens ook enkele gebouwen heeft ontworpen - de Scheldepoort te Antwerpen o.a. -, heeft hij toch niet in de eerste plaats door architectonische voorbeelden, | |
[pagina 127]
| |
maar vooral door zijn woord en persoonlijken invloed, de overneming der barok bevorderd. In de voorrede van zijn plaatwerk durfde hij ronduit zijn blijdschap er over uiten, dat ‘de barbaarsche kunst van den gothischen bouwmeester’ nu was verdwenen en ‘kennis van de schoone architectonische symmetrie der Grieksch-Romeinsche oudheid’ meer en meer gemeengoed werd. In 1608 was hij uit Italië in Antwerpen terug, en dat de nieuwe kerk, welke de Jezuieten - onder wie hij goede vrienden had - in 1615 daar begonnen te bouwen, ontworpen is in den geest der barok, zal wel mede aan zijnen raad te danken zijn, al nam hij in het eigenlijke ontwerpen van de plannen geen aandeel. Twee Jezuieten, Pater Aguilon en Broeder Pieter Huyssens waren de bouwmeesters.
afb. 22. st. walburgakerk te brugge.
De kerk, die in 1718 grootendeels is uitgebrand, maar in hoofdzaak volgens haar oorspronkelijke inrichting herbouwd, heeft een driebeukigen aanleg: een breed middenschip, geflankeerd door smaller, doch even hooge, zijbeuken met galerijen. Zij is met drie zadeldaken gedekt. De voorgevel houdt met deze schikking geen rekening, want zij toont in verticalen zin een vijfdeeligen aanleg en de horizontale indeeling sluit zich evenmin aan bij het inwendig. Daar de kerk aan beide zijden is ingebouwd, wil de façade op zichzelf worden bekeken, en dan heeft zij, afgezien van de weinig geslaagde bekroning der hoektorentjes, zeker een in zichzelf volkomen, een bevredigend silhouet. Maar de hoofdzaak is haar plastische werking, door een heel répertoire van hulpmiddelen verzekerd: zware kroonlijsten, herhaaldelijk omgekornist, verheven vensteromlijstingen en met frontons gedekte nissen, pilasters en - in de middentravee - tegen de muren gestelde zuilen; op de hoeken, vrijstaande zuilen zelfs, waarachter de wand is uitgediept, om ze met zwaarder schaduwlijnen zich te doen afschrijven. Het is ten slotte toch meer een virtuozenstuk dan een voldragen kunstwerk geworden, want het geheel heeft iets verbrokkelds en onrustigs. Voluit een meester daarentegen toont zich Huyssens in den door hem-alleen ontworpen toren (afb. 21), die tegen het choor der kerk verrijst. Op een massieven, rustieken onderbouw ver- | |
[pagina 128]
| |
afb. 23. st. michaëlskerk te leuven.
heffen zich nog twee vierkante geledingen, Dorisch en Ionisch, en daarop staat, met Korinthische pilasters bekleed, een open klokkenkamer, rond ontwikkeld binnen een door de kroonlijst aangegeven achtkant, en met een rijzigen koepel gedekt, die bekroond wordt door een knop, op sierlijke voluten omhoog geheven. De heele oplossing is nieuw, en rijk aan gracieuse bijzonderheden, als de fijn omlijnde driedeelige doorbreking van de wanden der klokkenruimte. Van groot kunnen getuigt ook de voorgevel der door Huyssens in 1619 begonnen Jezuieten-kerk te Brugge (afb. 22), tegenwoordig parochiekerk van de H. Walburga. Hier is de indeeling samengetrokken tot enkele grootsche partijen en daardoor werd verbrokkeling ontgaanGa naar voetnoot1). Onze foto is van op zijde genomen, de verkorting werd daardoor wat sterk, maar het spel van licht en donker krachtig ondersteund, en men voelt er levendiger om hoe deze, alweer geheel als relief behandelde architectuur in België school moest maken. Het mooiste resultaat van die voortreffelijke school is de gevel van de St. Michaëlskerk te Leuven, van 1650 tot 1666 door den Jezuiet Willem Hesius gebouwd (afb. 23). Dit rijk gerimpeld relief is toch van een prachtige gebondenheid, en de slankheid van de zuilen en pilasters behoedt, bij al hun sterken voorsprong, den wand voor iedere zwaarmoedigheid. De gebeeldhouwde versiering heeft niets van een overtollig toevoegsel, het lijkt of de steen zelf in bloei ontloken is, zoo innig zijn deze vruchtfestoenen en wingerdranken, rozetten en bladerkrullen met de architectonische vormen samengegroeid. Er is wel al de zwier in dezen gevel van een hartstochtelijken Brabander, en niets verlicht zoo sterk het nationaal karakter van deze kunst als een vergelijking met het ongeveer gelijktijdige Amsterdamsche stadhuis van Jacob | |
[pagina 129]
| |
van Campen, dat toch eveneens door Italiaansche voorbeelden geïnspireerd werd. Hoe volmaakt ook de ontwerpers van zulke zwellende vormen de barok in de vingers schijnen te hebben gehad, het blijkt toch, als men hun gebouwen binnengaat, dat zij nog niet geheel zich los had kunnen maken van het verleden. Wij weten, dat tot in het tweede decennium van de zeventiende eeuw de traditie der gothiek in den Belgischen kerkbouw heeft voortgeleefd; de in 1619 gewijde Jezuietenkerk van Gent o.a. is in grondplan, welving en geheel den opbouw nog zuiver gothisch, en alleen uit enkele details blijkt daar van den invloed der renaissance. Maar ook het inwendig van de barokke kerken, welker gevels wij bespraken, is, hoewel modern naar den vorm, nog gothiek van wezen. Een interieur als dat van de hierbij afgebeelde Brugsche St. Walburgakerk (afb. 27) heeft niets van het barokke ruimtegevoel. Met zijn slanke zuilen brengt het de oude meerbeukige indeeling zelfs bijzonder klaar aan den dag, en de door ribben verdeelde en door gordelbogen gescheiden kruisgewelven, waarmede middenschip en zijbeuken zijn overkluisd, staan door hun analytisch karakter in blijkbare tegenspraak met het bindend streven van de barok, dat alleen echte bevrediging vindt in de cassettenzoldering, den koepel of het tongewelf. Veel beter begrepen is het interieur der
afb. 24. interieur der st. barthelomeuskerk te luik.
St. Barthelomeus-kerk te Luik (afb. 24), maar dit dagteekent dan ook van bijna honderd jaar later, uit 1701, en het is ontstaan door verbouwing van een romaansche kerk, zoodat de toepassing der hier met de zuilen afwisselende pijlers vermoedelijk uit de oorspronkelijke constructie is overgebleven. Hier geeft echter het zware hoofdgestel en het massiefhouden van een belangrijk deel van den wand daarboven een wezenlijk inleven in de barok te verstaan. Het spreekt van zelf, dat de nieuwe stijl ook in de burgerlijke architectuur zich heeft | |
[pagina 130]
| |
afb. 25. poortje der st. annakapel te antwerpen.
doen gelden. Maar de tijd voor monumentale stichtingen van deze soort was eigenlijk voorbij, en voor de kleine schaal van het burger-woonhuis is de barok wel het minst geëigend. Het bombardement, dat in 1695 de gildehuizen op de Groote Markt te Brussel verwoestte, scheen een goede gelegenheid te geven voor grootschen herbouw, maar de oude terreinverkaveling bleef voor de nieuwe huizen gelden, en zoo moesten daar hooge en smalle gevels verrijzen (afb. 5), welker verhoudingen gothiek van aard zijn. Men herinnert zich zeker den rijken pleinwand, die toen ontstond - maar toch wel meer als een pittoreske en vroolijke merkwaardigheid, dan als een voorbeeld van bezonken architectuur. Het opmerkelijkste van wat de barok tot den charme der Belgische steden heeft bijgedragen, zijn ongetwijfeld de poorten en poortjes, in bergsteen gebouwd, tegen de baksteenmuren van gestichten, kapellen en woonhuizen gelijk er o.a. in Antwerpen aan zoo menigen straatwand boeiende afwisseling bezorgen. De schepper van dit genre is Francquart geweest, die in 1617 ontwerpen voor poorten en cartouches uitgaf in een boek, dat hij opdroeg aan de aartshertogen Albertus en Isabella, onder wier voorzienig bestuur ook de kunsten in België zoozeer waren opgebloeid. Het poortje van de H. Anna-kapel te Antwerpen (afb. 25) geeft een uitnemend staal van een echt Vlaamsche kunst - wier wezenlijke eigenheden ik schilderachtig geresumeerd vind in woonhuisgevels als het afgebeelde tweetal uit Gent (afb. 26). Wij vinden hier, in 1669, in den opbouw van de steenen gevels nog eens de overlevering terug van het middeleeuwsche houten huis, den invloed ook van den beeldhouwer in de sculpturale behandeling der wanden, en den sterken zin voor het decoratieve in de weelderige vormen van de toppen.
* * *
Van grooten internationalen invloed is de | |
[pagina 131]
| |
Belgische bouwkunst zoo min als de Nederlandsche geweest; tot den ontwikkelingsgang van de kunst der wereld heeft in alle twee de landen alleen de schilderkunst belangrijk bijgedragen. De hal van Yperen slechts zou genoemd kunnen worden naast de monumenten van Griekenland, Italië en Frankrijk. Maar het is toch weêr van een eigenaardige beteekenis, dat niet een tempel, amphitheater, paleis of kathedraal, maar een burgerlijk gebouw aan België een plaats verzekert in de architectuur-historie van de menschheid. Dit is ook wat de bouwkunst van het land aan een Nederlander bijzonder lief maakt, wiens eigen architectuur juist aan den utiliteitsbouw van stadhuizen, wagen, woonhuizen en kleine kerken haar zeer eigen karakter dankt.
* * * Ik heb van het brute geweld, dat België verwoestte, niet willen spreken. De herinnering-zelf aan wat er eigens is in de bouwkunst van het land, spreekt de luidste aanklacht tegen het vandalisme van den oorlog. En wij kennen den omvang van ons verlies nog niet. Wij weten, dat de hallen van Yperen, Leuven en Dendermonde grootendeels verwoest zijn, kerken in Leuven, Lier, Yperen en Mechelen beschadigd, maar wat elk der Brabantsche en Vlaamsche steden niet minder onherstelbaars verloren heeft aan de kleine huizen, wier samenvoeging zoo
afb. 26. gevels bij den pont du laitage te gent.
wondere stedenbeelden vormde - dit kunnen wij, vrees ik, niet erg genoeg ons denken. Wat is er nog over van het Vlaamsch-geaarde Atrecht, wat is er niet met de slechting van Dixmuiden, Nieuwpoort en Veurne te loor gegaan, hoe erg zijn Aerschot, Namen, Dinant en Bergen geschonden?
* * *
Het waren niet in de eerste plaats de enkele grootsche praalgebouwen, die ons | |
[pagina 132]
| |
naar België trokken, het geheel der steden riep onze gretige bewondering. Dit had een intieme schoonheid bewaard en gaf de zeldzame bekoring, dat het de stemming van het verleden, iets als een geur van oude tijden, opriep. Dit innigst eigen van het land is voor een deel vernield. Verschillende der in dit opstel besproken gebouwen zijn sterk gerestaureerd. Zooveel mogelijk heb ik daarom de afbeeldingen ontleend aan het werk van Ysendyck (Documents classés de l'art dans les Pays-Bas), dat dikwijls een minder- of niet-gerestaureerden toestand geeft. De afbeeldingen 10, 17, 18, 24 en 27 zijn genomen naar lichtdrukken uit het werk van Gurlitt (Historische Städtebilder, dln. IX en XII), de afbeeldingen 8 en 9 naar de uitgave der monumenten-commissie voor de provincie Antwerpen, terwijl afb. 2 is ontleend aan het fraaie boek van Prof. Sluyterman over Belgische interieurs ('s Gravenhage, Mart. Nijhoff).
afb. 27. interieur der st. walburgakerk te brugge.
|
|