| |
| |
| |
de boerenwoning met de zwijnen. (5)
| |
Het etswerk van Adriaan van Ostade,
door dr. N.G. van Huffel.
Vijftig in getal zijn de etsen van Adriaan van Ostade, den Haarlemschen schilder, den rustigen beschouwer van het boerenleven in het midden der 17e eeuw.
Het is alsof de etsen de wedergave in koperdruk vormen van één enkel schetsboek, door den meester tijdens een zomerverblijf in een dorp volgekrabbeld.
Men moet die fijne prentjes niet leggen in de volgorde waarin ze zijn geëtst, want uit den aard der zaak houdt deze volgorde geen verband met de wijze waarop het schetsboek is ontstaan.
De schilder wil zich eens verpoozen, het paneel of 't doek, waaraan hij bezig is, heeft hem te veel ingespannen, hij zoekt naar rust door afwisseling, neemt schetsboek en etsnaald, voorziet de gepolijste koperplaat van de beschuttende vernislaag, en laat de fijne punt in de beroete grond spelen, naar het voorbeeld van een der krabbels, die bij 't doorbladeren van de schetsen het meest hem aantrok.
In glinsterende koperlijntjes komen de figuren, de boertjes en boerinnetjes, te voorschijn, en het bijtende zuur legt ze vast,
| |
| |
de schilder in zijn atelier. (50)
| |
| |
groeft ze op behoorlijke diepte in de koperplaat.
de waard over de onderdeur leunende. (7)
De vernis wordt afgewasschen, de plaat wordt eens proefgewijze afgedrukt, ruwheden worden weggepoetst, de droge naald schetst luchtig bij, wat nog ontbreekt, en de ets is geboren, het kindje met de pop, het gebed voor den maaltijd, de kermis, de schoenlapper. Zoo brengt de kunstenaar geleidelijk de krabbels uit het schetsboek over op de blanke koperplaten, die zijne leerjongens voor hem gepolijst hebben, de gemakkelijk in lijn te brengen voorstellingen het eerst behandelende, om, naarmate de hand die de etsnaald voert vaardiger wordt, ook de moeilijkste tafereelen uit te beelden; totdat ten slotte de oude dag het oog verzwakt, en de hand doet beven, de hand die nog slechts bij uitzondering een ets te voorschijn zal tooveren, tot eindelijk het getal 50 vol is, en de meester voor goed naald en plaat ter zijde legt.
Ostade was 69 jaren oud, toen de laatste zijner etsen die een datum droegen verscheen; in 1685 nam de dood hem weg, 75 jaren oud.
Naast, den veelzijdigen Rembrandt staat Ostade met zijn etswerk als ware deze schepping het resultaat van eene gezellige levenstaak, die hij zich had opgelegd, een dagboek in beeld van eene zomervacantie, die hem in de herinnering zijner jeugd steeds dierbaar was gebleven.
Als Ostade over den landweg gaat en stad noch dorp meer zichtbaar is, de lucht is frisch en klaar, de morgenzon staat nog laag, dan komt hij langs een vliet, waarover een hoog bruggetje is geslagen, bruggehoofden van stevige balken, vereend door ruwe palen, belegd met planken.
Tegen de schuin oploopende treeplank, zijn vader en zoon opgeklauterd, en ze staan nu op het bruggetje te visschen, het jongetje met een breedgeranden hoed op, de emmer om de vangst in te doen in de linkerhand, beiden in spanning turende naar den dobber, die na enkele korte duikingen ineens weg zal schieten, om snel weer te verschijnen in breeden zwaai, gevolgd door het spartelend baarsje.
De baars gaat in den emmer, Ostade kijkt nog even hoe 't nieuwe aas aan den angel wordt gehecht, en hij loopt door. Alles ademt de heerlijke zomermorgen, in 't liefelijk landschap langs het frissche water, en zoo schrijdt hij gelijkmatig voort, onder het lommer der boomen die aan den oever staan.
Een landlooper, een vieze vent, met ongunstig uiterlijk, kijkt hem uitdagend aan, en doet hem de schreden versnellen, terwijl hij zich houdt alsof hij het verdacht individu niet ziet, den vagebond die hem blijft nagluren, om eindelijk weer door te sloffen.
Een oude boer, geleund op zijn stok, dien hij tegenkomt, boezemt minder onrust in. Inmiddels stijgt de zon, en de weg is nog
| |
| |
het nieuwe lied. (17)
| |
| |
lang, maar gelukkig is er eene woning in 't zicht, een aardig landhuisje, met een leiboom die een der vensters overschaduwt.
En als hij naderkomt, ziet onze reiziger een vrouwtje voor de deur zitten, en blij, eens iemand te kunnen aanspreken, gaat hij naar haar toe.
De kippetjes pikken de gerstekorrels op, het zonnetje is al aardig warm, de schaduwen zijn diep, de kleuren helder, Ostade geniet, en zal 't bij schets en ets niet laten.
Die heerlijkheid van de kleurengamma der groen getinte ruitjes in 't bruine hout der kozijnen, de violette rok van 't vrouwtje met de kleurige omslagdoek, het teere rose der baksteen, tusschen 't loover van den leiboom, zal hem altijd weer naar 't penseel doen grijpen, en 't aanschijn geven aan tal van doeken en aan die onvolprezen aquarellen in vlakke toetsen gewasschen.
de boer die afrekent in de herberg. (8)
Ostade heeft wat gerust en geschetst, en wandelt verder in de huivende zonnestraling van den vredigen zomermorgen, vervuld van 't teere lijnenspel der landouwen, dat zich in zijn brein als onverslijtbare etsen vastlegt, en zoo nadert hij een dorp.
Zal hij er vertoeven? Hij weet 't nog niet, zijn schetsboek telt reeds menigen krabbel, terwijl des morgens de bladen nog maagdelijk waren.
In fellen schijn brandt nu de zon op 't luie zwijn, dat ligt te ronken naast zijn kot, voor 't oude huis, waar de vrouw zit te spinnen, babbelende met den man die naast haar staat, terwijl het kindje aan hare voeten zit te spelen. De merel klatert luide in zijn manden kooi. Een vredig tafereel in de schaduw van den lichtbundel die langs de muren scheert. Ostade is geboeid door de prachtige lichtverdeeling, en de teekenstift gaat uitvoerig aan den gang, zoodat hij niet eens bemerkt, dat er iemand achter hem is gaan staan, en zijn werk begluurt.
Dat is de schoenlapper met zijn schootsvel voor.
Hij is eens even er uit gewipt, om een buurpraatje te gaan houden, en een kanne bier te drinken, en glimlachend kijkt hij over de schouders van den teekenaar, om straks met zijn vriend te gaan lachen, om den man die een varkenskot uitteekent. Ostade nadert een herberg.
De waard hangt over de onderdeur te luiwammesen, het kannetje boven de deurpost opgehangen, vertelt dat er goed bier te koop is, Ostade laat de gelegenheid om op 't heetst van den dag zijn keel te laven niet voorbij gaan, nog minder die geboden kans om met de teekenstift dat typische portiekje vast te leggen.
Als hij binnentreedt, twee trapjes af, doet de waard de bovendeur weer dicht om de zengende zonnestralen, die nu den weg doen brokkelen, en de deur en raamkozijnen, als dreigden ze te gaan
| |
| |
de schoenlapper in zijn pothuis. (15)
branden, doen stralen, buiten te sluiten.
In de duistere ruimte is 't koel, al is 't haardvuur niet geheel gedoofd. Bij den grooten schouw in 't weinige licht van een venster met dikke ruitjes in lood gevat, zitten zes boeren.
Hij bestudeert ze aandachtig terwijl hij wat brood en kaas nuttigt bij 't kannetje bier, dat hem na de lange wandeling van den morgen de ontspanning en de rust brengt.
Van uit zijn hoekje, geniet hij van de typische koppen der ruwe klanten, die een rustpooze nauwelijks van noode schijnen te hebben, en wier levendig gesprek niet getemperd wordt door de loomheid van den middag in het halfdonker van 't vertrek.
De vloer is gestampt van klei met groote keien, en hier en daar belegd met planken, de stoeltjes zijn laag, met matten zitting.
Naast de schouw hangt de kraak, en daarop staat de bijbel met de koperen sloten, aan den anderen kant hangt een groote lantaarn en een haspel.
Een der boeren pikt een kooltje uit het haardvuur om zijn pijpje aan te steken, in een ander groepje gaat 't levendig toe, daar zit de welgedane slager op een tonnetje en luistert naar 't verhaal, dat lachende van pret een andere vriend hem doet, natuurlijk een avontuur, een streek, die in de verbeelding steeds aangroeiend den held voor langen tijd stof tot spreken zal geven.
Een der boeren staat op, de waakzame waardin zet de bovendeur even open om beter te kunnen zien bij het afrekenen, en nu valt de volle stralenbundel op deze twee, langs de groep bij de schouw, een lichtplas op den vloer.
de brilleman. (23)
| |
| |
Als Ostade wat gerust heeft en de middagzon niet meer zoo fel en strak den weg verzengt gaat hij 't dorp verder in, en vindt een propere herberg, beter dan waar hij eerst vertoefde, tegenover den bakker op het kerkpleintje.
De avond valt, de nacht breekt aan, de rust valt als een sluier.
Als hij goed geslapen heeft en 't toeteren op een horen hem wekt, dan springt hij op en 't venster openend om de heerlijke morgenlucht te laten inwuiven, ziet hij aan den overkant den bakker met blozende wangen op den koehoren blazende, ten teeken dat de versche bollen gereed zijn.
Naast hem is de schoenmaker reeds bezig in zijn pothuis, en als Ostade later in den middag terug komt, na uitvoerige studies te hebben gemaakt, dan ligt het hondje van den schoenmaker te slapen op een dekentje, in de zon, op het schuine afdakje van het pothuis.
triktrak in de herberg. (25)
de school. (19)
Een wingerd siert het aardige huisje, dat goed onderhouden is, de bezem staat naast het pothuis, en de boender ligt op de pomp, alles ziet er proper uit.
Een stevige vent zit op een krukje, een pijpje rookend te wachten tot zijn schoen hersteld is, waarmede de lapper bezig is, en hij volgt met aandacht de beweging van den els.
Als straks de avondschemer hem den arbeid doet staken, zoo klept de schoenmaker het tafeltje waaraan hij zat te werken naar boven toe, het spielatje wordt weggenomen, zoodat ook het bovenste luikje dat als zonnescherm diende, dicht klept, en het pothuis is gesloten. Hij loopt het kerkpleintje over, naar de herberg waar des avonds het laatste nieuws wordt voorgelezen.
In de verte ziet hij al een der getrouwe stamgasten in 't venster geleund, glimlachend genietende van een lustig troepje kinderen dat aan 't ravotten is. De meester van 't
| |
| |
dorp is er ook al, en als eindelijk iemand met het laatste nieuws binnenkomt, dan luisteren allen aandachtig.
Er is een spotvers bij, de ramen worden opengeslagen, en terwijl de een met de kaars bijlicht, zingt de ander het nieuwe lied voor de buitenstaanders, en de vroolijke bende binnen volgt met glundere gezichten hoe het nieuwe refrein inslaat.
Zoo volgt de eene dag op den anderen, zonder emoties, maar ieder uur brengt den fijngevoelenden observator Ostade een nieuwe regel in dit dorps verhaal zonder intrigue.
Des morgens zijn al de boeren op 't land, de huisvrouw gaat inkoopen doen met de hengselmand aan den arm, en staat te praten, voor het wijnhuis, waar de krans uithangt, 't gesprek kan lang duren want niemand heeft haast.
de pop. (28)
Ostade kijkt door het venster van een oud kloosterachtig gebouwtje naast de kerk, en ziet den meester bezig de kinderen het lezen te leeren, gezeten voor een schot van ruwe planken dat de holle ruimte wat breekt.
Daar zit hij in een leunstoel van halfrond gebogen spijlen, achter hem hangt een der prenten die in beeld en dichtmaat de heldendaden van Tromp verkondigen, het lied dat hij gisterenavond voordroeg, toen hij onder 't genot van een kanne bier in betere stemming was dan nu.
Gelukkig, de plak hangt rustig tegen den muur, 't zal wel losloopen; al kijkt hij wat zuur.
Klein zusje is nog te jong om school te gaan, moeder tilt het lieve kindje over de onderdeur in de armen van klein buurvrouwtje die al van school af is, de school gaat uit, de kinderen gaan kersen koopen aan een stalletje, de vrouwtjes babbelen maar door, het voorschoot nu gevuld met den ingekochten voorraad.
Alles ademt rust en gezelligheid; de schoenmaker laat zijne messen eens slijpen, de scheeresliep draait den steen met de treeplank, terwijl het water uit 't haringtonnetje sijpelt om den steen vochtig te houden.
Grootmoeder koopt een nieuwe bril in hoornen montuur, groote ronde glazen, waarmede zij er uitziet als een katuil. De brilleman verkoopt ook veters en allerhande snuisterijen, die den kleinen jongen die om boodschappen is uitgestuurd, begeerig doen kijken.
Des avonds in de stille klare lucht is 't leven in de dorpsstraat al even vredig.
In de herbergen staan de ramen wijd open na den warmen zomerdag, de boeren spelen triktrak en zitten op hun gemak voor 't raam of buiten voor de deur te luisteren naar den doedelzakspeler en den kleinen trommelslager waarvoor zij 't spel een oogen- | |
| |
blik in den steek laten en die de kinderen doen aansnellen.
De huisvader kijkt glimlachend naar de dolle pret van klein zusje, dat de pop wil grijpen die moeder spelenderwijze terugtrekt, een harlekijn met ruw gesneden houten kop.
het gebed. (30)
De oude gebochelde violist, beproeft elders zijn geluk, in een eenzaam hoekje achter de kerk, bij den put, waar de landman zijn laatste pijpje rookt en den jongen, die anders niet gemakkelijk naar huis is te lokken, met zijn hoepel doet aanhollen.
Moeder vindt het gebochelde kereltje maar half; een medelijdende spotlach ligt op beider trekken, zoo van man als van vrouw.
Het uur van den avondmaaltijd nadert, de papschotel staat gereed, de deur wordt gesloten en de handen worden gevouwen voor 't gebed; ‘en alles verwekt eerbied; hoewel de compositie eenvoudig en laag is’ zooals Cornelis Ploos van Amstel in zijne merkwaardige redevoering over het bevallige in de eenvoudige natuur zegt.
Hier gaat 't wat ordelijker toe, daar wat minder, waar de opgeruimde man zijn jongste spruit de pap voert, tot groot plezier van het jongetje dat zijn potje zit te verorberen aan een laag krukje bij wijze van tafeltje, terwijl moeder de luiers droogt: de bedstee is al open.
Glunderheid op aller trekken!
Buurman is minder tevreden, alles is er rommelig en de harmonie laat te wenschen over, want vader die 't brood snijdt kijkt knorrig, maar armoede is er niet, want de hammen hangen aan den zolder, en in den bakoven naast de schouw ligt het versche brood.
Zoo gaat het rustig leven voort, de zomerzon heeft 't graan doen rijpen en de zware schoven gaan de schuren vullen, waar het zonlicht doorsprankeld wordt met de trillende flitsjes der gele schilvers, die de lucht bezwangeren, waar de gouden aren worden neergeworpen, zoodat 't is als daalde een fijne regen van stofgoud dwars door de scherende zonnebundels die door de reten schieten.
Nu is 't de tijd van spanning en van zwoegen, elke dag kan goud waard zijn en kan onheil brengen, de eerst zoo afgebeden regen wordt nu gevreesd, alle handen helpen om de rijpe oogst binnen te halen.
En dan komt de kermis!
Peren en pruimen rijpen aan de boomen, de appels beginnen reeds te kleuren, en daar verschijnen op de landwegen de eerste wonderlijke typen, de voorloopers van de kermis, mannen met groote kragen en puntige hoeden, bedelaars en charlatans. Daar komen ze aangesloft, en ze brengen al de stemming mede.
In het wijnhuis gaat 't hooge glas reeds vlijtiger rond, terwijl de waardin een liedje
| |
| |
zingt, begeleid door de viool, om later in den avond niet al te boos te worden als een der gasten wat vrijpostig doet.
de kwakzalver. (40)
Eindelijk is de groote dag daar, en de invasie neemt een aanvang. Reeds vroeg in den morgen staan de kinderen met open mond den wonderdokter aan te gapen, die echter met zijn op een tonnetje uitgestalde onfeilbare middelen nog slechts weinig publiek trekt, en zijne aanprijzingen van een nieuw middel tegen kiespijn met ongeloovige gelaatstrekken ziet beantwoord.
De boerenwagens, vol geladen met kermisgasten hollen 't dorpsplein op, waar overal voor de herbergen, die de vlag hebben uitgestoken, wordt gedanst en gedronken, terwijl de knaap op zijn nieuw stokpaard rijdt, klein zusje er achter op, waar de cul de jatte, de man zonder beenen aan komt scharrelen, en rumoer en vroolijkheid voortdurend toenemen.
De vioolspeler en de kleine liereman vermaken het gezelschap onder den grooten boom, waar men in de verte den kerktoren kan zien, ook met de vlag uitgestoken.
Voor een der herbergen is een groot looverdak gemaakt, en daaronder speelt de muziek voor de steeds uitgelatener dansende paren, die niet moede worden te eten, te drinken, te zingen en te springen, onverpoosd tot des avonds in de herberg toe, waar voortdurend nieuwe gas ten binnenkomen om naar de horrelepiep te kijken.
Als de kermis is afgeloopen zit de waard zeer tevreden te kijken, zijn jaar is goed, alles is nu weer tot 't oude doen teruggekeerd.
De winter nadert, slachtmaand breekt aan, en nu slaat 't laatste uur voor het varken dat in de zomerzon zich lag te blakeren als om de zijen spek recht smeuig te doen worden.
Het is avond, een der jongens licht met de kaars bij, om den slager zijn werk te zien doen.
Het varken ligt al op zij, de slager op hem geknield, de vrouw vangt den bloedstroom op in de koekepan, allen kijken aandachtig toe ook de kleinsten, glimlachend zonder medelij, afschuw of welk teeken van emotie ook.
En na de slacht wordt er gegeten en gedronken, ook het kleine meisje proeft mee uit de kan, en als de een den ander eens er tusschen neemt, en diens kan leegdrinkt, terwijl hij even weg is gegaan, dan ontaardt de vreugde wel eens in strijd en gaan de messen uit de schede.
| |
| |
Maar dat is weer spoedig voorbij en den volgenden dag herinnert men zich niet eens meer dat er ruzie was.
De schilder keert naar huis terug om de krabbels uit zijn schetsboek dat schuin rustend tegen een kistje naast hem op een bankje staat, tot zijne verhalen in kleur en lijn te verwerken, en van tijd tot tijd met de etsnaald, al spelende in 't koper te brengen.
De leerjongens, de kunstenaars der toekomst, staan onder de wenteltrap penseelen uit te wasschen, verven te wrijven en kattekwaad te beramen.
Zoo werkt Ostade aan zijn dorpsverhaal, aan het geestige beeld van een zomer in een dorp onder de boeren, aantrekkelijk als een lange gezellige brief, die u bij herhaling doet glimlachen, zoo werkt hij aan zijn dagboek zonder woorden, geschreven met de pen, die alle volkeren verstaan, de etsnaald.
Het is een verhaal zonder hoofdpersonen of bepaalde handeling dat juist daarom zoo aantrekkelijk is, omdat het eigenlijke boerenbedrijf, de arbeid, er volkomen in ontbreekt en er toch tastbaar in zit, daar de afwezigheid van den boer u vertelt dat hij bezig is op den akker, zoo goed als de rust en de ontspanning zooals de interieurs die weergeven, u zeggen dat de dagtaak zwaar was.
En zoo geven de vroolijke kermistafereelen u zoo wel te verstaan dat de oogst binnen is, als hadde Ostade den boer afgebeeld in 't bedrijf, met eg of ploeg, den sikkel of de zeis zwaaiend, of de paarden voor den wagen mennend.
Geen spoor van dat alles bij Ostade, die echter in zijn dagboek van 50 etsen het boerenbedrijf er niet minder volledig om weergeeft.
de vioolspeler en de kleine liereman. (42)
| |
Het werk van Adriaan van Ostade.
1. |
Het visschertje op de brug |
B. 26 |
2. |
De landlooper |
B. 22 |
3. |
De oude boer |
B. 20 |
4. |
De spinster voor de huisdeur |
B. 25 |
5. |
De boerenwoning met de zwijnen |
B. 31 |
6. |
De schoenlapper met het schootsvel voor |
B. 21 |
7. |
De waard over de onderdeur leunende |
B. 9 |
8. |
De boer die afrekent in de herberg |
B. 42 |
9. |
Het levendig gesprek bij 't tonnetje |
B. 13 |
10. |
Boerentype (kop) |
B. 1 |
11. |
Boerin (kop) |
B. 2 |
12. |
Boer (kop) |
B. 4 |
13. |
De rookende boer |
B. 5 |
14. |
De bakker heeft versche bollen |
B. 7 |
15. |
De schoenlapper in zijn pothuis |
B. 27 |
16. |
De rookende boer in het venster |
B. 10 |
17. |
Het nieuwe lied |
B. 19 |
| |
| |
18. |
De babbelende boer en boerin bij 't wijnhuis |
B 37 |
19. |
De school |
B 17 |
20. |
Het kleine zusje |
B 14 |
21. |
De vrouwtjes op het marktplein |
B 40 |
22. |
De schareslijper |
B 36 |
23. |
De brilleman |
B 29 |
24. |
De rookende en de drinkende boer |
B 35 |
25. |
Triktrak in de herberg |
B 39 |
26. |
Vredige avond bij de put |
B 12 |
27. |
De kleine trommelslageren de violist |
B 38 |
28. |
De pop |
B 16 |
29. |
De gebochelde violist |
B 44 |
30. |
Het gebed |
B 34 |
31. |
De vrolijke huisvader |
B 33 |
32. |
Het rommelig huisgezin |
B 46 |
33. |
De graanschuur |
B 23 |
34. |
Zigeuners |
B 24 |
35. |
Kermisgasten |
B 28 |
36. |
De liereman |
B 8 |
37. |
De man met de puntmuts |
B 3 |
38. |
Het concert |
B 30 |
39. |
De vrijpostige |
B 11 |
40. |
De kwakzalver |
B 43 |
41. |
De kermis |
B 47 |
42. |
De vioolspeler en de kleine liereman |
B 45 |
43. |
De dans voor de herberg |
B 40 |
44. |
Het groote bal in de herberg |
B 49 |
45. |
De tevreden waard |
B 6 |
46. |
De slacht |
B 41 |
47. |
Maaltijd na de slacht |
B 50 |
48. |
De gefopte gast |
B 15 |
49. |
De messentrekkers |
B 18 |
50. |
De schilder in zijn atelier |
B 32 |
B = Bartsch, Peintre graveur, beschrijving van alle in Holland en andere landen gedrukte etsen en gravuren, die meestal als leiddraad dient voor de rangschikking in de prentencabinetten.
de slacht. (46)
|
|