Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
HET STADHUIS TE OUDENAARDE
| |
[pagina 1]
| |
Het landseigene in de Belgische bouwkunst
| |
[pagina 2]
| |
afb. 1. lakenhal met belfroot te yperen. rechts het in 1620 aangebouwde ‘nieuwwerk’. achter de hal de st. maartenskerk.
pijlers een samengestelden vorm hebben, bekleed als zij zijn met kolonnetten, en dat de westgevel zuiver de doorsnede teekent van het schip, en plaats geeft aan den hoofdingang. Gewelven kent men niet, de kerk had oorspronkelijk een houten zoldering. Voor het oostelijk deel kunnen wij op Belgisch gebied een even belangrijk monument niet aanwijzen: de groote romaansche kerken van Luik zijn alle te zeer in later tijd verbouwd. Maar wij kunnen haren aanleg leeren kennen aan een Nederlandsch gebouw - de St. Servaas te Maastricht -, dat geheel beantwoordt aan wat de Luiksche overblijfselen ons doen verwachten. De oorspronkelijke bouw van 1039 was een langgestrekte basiliek met bijzonder ondiep choor en zelfs zonder kruispand - de meeste kerken in dit gebied hebben geene of laag-gehouden transepten. Het daardoor van het Doorniksche type reeds geheel verschillend karakter wordt nog te sterker afgezonderd, doordien ten westen een hooge voorbouw is opgetrokken, die geen poort heeft, zoodat de hoofdtoegangen der kerk zich op zijde bevinden. De opbouw vertoont het basilikale schema, hoog middenschip met lage zijbeuken zonder verdieping, en had, evenals de kerk van Doornik, een houten zoldering. De pijlers zijn zoo eenvoudig mogelijk: rechthoekig van doorsnede. De westelijke voorbouw, die bij geen der Luiksche romaansche kerken ontbreekt, en zelfs dicht bij de grens van Vlaanderen, in Nivelles, voorkomt, wijst duidelijk op de Duitsche afkomst van dit kerktype. Het ontbreken van een steenen gewelf is dus de eenige belangrijke overeenkomst tusschen de westelijke en de oostelijke architectuur-school in België. Toch zou ook in dit opzicht het verschil in herkomst der beide richtingen aan den dag komen. Men weet, dat de gewelfbouw in Noord-Frankrijk langen tijd zeer achterlijk is gebleven, dat eigenlijk gedurende heel de romaansche periode het gewelfprobleem daar niet is opgelost, | |
[pagina 3]
| |
afb. 2. interieur der lakenhal te leuven, thans universiteit en bibliotheek.
tot in het begin der twaalfde eeuw het gothische kruisribben-gewelf juist daar gevonden werd. Nu stond dezelfde streek vooraan in de ontwikkelingsgeschiedenis, en nam voorgoed de leiding. In Duitschland daarentegen kenmerkt zich de romaansche kerkbouw door een voortdurend zoeken naar steenen overwelving, en omstreeks 1100 slaagde men daar er in ook de groote spanningen van de middenbeuken der hoofdkerken met romaansche - dus riblooze - kruisgewelven te overkluizen. In overeenstemming hiermede vindt men in Limburg geheel gewelfde kerken al in de twaalfde eeuw, te Rolduc en Heerlen b.v., romaansche kerken dus, en zijn in het westen de eerste overwelfde kerken jonger, uit de dertiende eeuw, doch dan ook in zuiver gothischen geest: de abdijkerk van Villers, in 1197 begonnen, en het belangrijke kerkje van Lisseweghe, in Noord-Vlaanderen. Maar al heeft dan het oostelijk deel van België het eerst de geheel gewelfde kerk gekend, de Duitsche invloed is toch niet overheerschend geworden. De voordeelen van den Franschen gewelfbouw bleken al te klaar. In heel het land vond deze navolging, en met de welvingsmethode werden nu ook de plattegronden en geheel het bouwsysteem van Frankrijk overgenomen, zoodat men wel zeggen kan, dat, in de bouwkunst, met de romaansche periode de Duitsche invloed in België ophoudt. Anders dan in Nederland, waar de hallenkerk zeker als een Duitsch importartikel moet worden beschouwd, is in België de gothiek zoo goed als geheel van Franschen huize. Het choor der Brusselsche Ste Gudule - begonnen omstreeks 1220 - met zijn omgang en door wimbergen bekroonde, rijk | |
[pagina 4]
| |
afb. 3. hal met belfroot te brugge.
| |
[pagina 5]
| |
afb. 4. stadhuis te brugge. links de ‘oude griffie’.
geharnaste vensters, getuigt evenzeer van Franschen geest als de in 1221 gestichte St. Maartenskerk van Yperen, welker plan van de kerk van St. Yved in Braisne schijnt overgenomen. En tegen het midden der dertiende eeuw komt een meesterstuk van gothische architectuur der bloeiperiode den voorrang van de Fransche kunst bewijzen en voor goed bevestigen. Het in 1242 begonnen choor der kathedraal van Doornik (voltooid in 1325), driebeukig aangelegd en voorzien van een veelhoekige sluiting met omgang en straalkapellen, vertoont het type der kathedraal van Soissons, dat ook voor den Dom van Utrecht gevolgd zou worden. Hier wordt het hoog naar den hemel gestuwde kruisribben-gewelf geschoord door een reeks van pijlers met dubbele luchtbogen, die muren zoo goed als overbodig maken, zoodat niet anders dan door contreforten omsloten, reusachtige vensters de zeer onstoffelijke wanden vormen. Het is geen wonder, dat - zoo min als ergens elders in de wereld - in België, toen het eenmaal voor deze kunst gewonnen was, een nieuwe architecturale gedachte kon ontstaan. De dertiende- en veertiende-eeuwsche Belgische kerkbouw is van de Fransche alleen onderscheiden voor zoover zij door schaarscher middelen tot grooter soberheid gedwongen werd. Het belangrijkste verschil toont dan de west-façade. In Frankrijk geldt daarvoor een vast program: twee torens, in het verlengde der zijbeuken, flankeeren den gevel. die de middenbeuk afsluit, en die door een trits van diepe portalen, met honderden beelden bekleed, toegang geeft tot de kerk. Het is een koninklijk program, maar ook van koninklijke kostbaarheid. Afgezien van kleinere kerken in Doornik en omstreken, heeft de Fransche westgevel alleen bij de hoofdkerken van Brussel, Leuven en Antwerpen navolging gevonden, overigens stelde men in | |
[pagina 6]
| |
België - als in ons land - zich tevreden met een enkelen toren, vóór het middenschip geplaatst. Maar die enkele toren kon dan ook met alle zorg en uit onbekrompen beurs worden opgetrokken, en de rijke pracht van hare detailleering is wel een der sterkst sprekende eigenheden van den Belgischen kerkbouw geworden. Met de vijftiende eeuw komen andere bijzonderheden zich hierbij voegen, maar dan hebben zich ook sinds lang invloeden doen gelden, die ten slotte heel het karakter der Belgische architectuur beheerschen, haar het wezenlijk eigen stempel geven, en die niet in de kerkelijke, doch in de burgerlijke bouwkunst haar oorsprong vonden.
De beteekenis van België voor de middeleeuwsche beschaving ligt in zijn gemeentewezen. De met de twaalfde eeuw begonnen opbloei der Belgische steden beduidde voor de West-Europeesche wereld het ontstaan van de burgerlijke vrijheid, en voor de bouwkunst de herleving van een, sinds den ondergang der Romeinsche beschaving zoo goed als verdwenen, genre: den schoonen utiliteitsbouw. Vlaanderen ging vooraan bij de vrijwording der steden, en het is dan ook in een Vlaamsche stad, in Yperen, dat het eerste ‘burgerlijke’ bouwwerk van België ontstond, bestemd om voor eeuwen een voorbeeld te blijven en nimmermeer te worden geëvenaard.
Het bloeiend bedrijf der lakenbereiding te Yperen kreeg behoefte aan groote ruimten voor de keuring, den handel en vooral den opslag van haar product. En de gemeenschap, die aan dit bedrijf haar welvaart en haar vrijheid dankte, had tegelijk een toren noodig om daarin de klok te hangen, die de burgers bijeen zou roepen, zoo dikwijls de belangen van hun stad gemeenschappelijke beraadslaging of gezamenlijke verdediging mochten vorderen. Plechtig werd het recht op zulk een klok aan de steden toegestaan; men voelt de volle beteekenis van zulk privilege in de woorden, waarmede Philippe Auguste in 1187 aan Doornik verklaarde: ‘vervolgens hebben wij ook aan de mannen van Doornik bewilligd, dat zij een klok mogen hebben in hun gemeenschap, op een geschikte plaats, om te luiden naar hunnen wil, voor de zaken van de stad’. Zij was het symbool van de nieuwe vrijheid, deze luiklok, en een stoere toren moest haar daarom hoog verheffen in de lucht, opdat van verre de stad zichzelve deed herkennen. Maar er kon ook van den toren ver worden uitgezien in den omtrek naar vijanden, die komen mochten, en in uitersten nood, als vreemden de burgerij of oproerigen het stadsbestuur bedreigden, dan kon de stevige toren nog een laatste toevlucht zijn. Zoo kreeg hij een naam die ‘toevluchtsoord’, of ‘beschutting der vrijheid’ beteekent: beffroi in het Fransch - door tusschenkomst van een middeleeuwsch latijnsch berfredus aan het Duitsche bercvrit (bergvrede) ontleend - en uit het Fransch vervlaamscht tot belfroot. Een hal met belfroot dan, samenvatting van bedrijf en recht der nieuwgeboren burgerij, was het program voor het eerste burgerlijke bouwwerk in België (afb. 1). Op den eersten Maart van het jaar 1200 legde Boudewijn van Constantinopel, graaf van Vlaanderen, met zijne vrouw Maria en den baljuw van de stad den eersten steen voor dit monument, dat op voortreffelijke wijze vorm zou geven aan een geheel nieuwe bouwgedachte. Het is wel niet in eens gebouwd, want alleen de toren en de linkerhelft kwamen in 1230 gereed, terwijl de rechterhelft van 1285 tot 1304 werd opgetrokken, maar het is zeker in éénen greep ontworpen. Al zijn de vormen reeds gothisch, van opzet is de hal nog romaansch: groepeerend en niet ontledend gebouwd. Van de gothiek is er de sterke tegenstelling nog niet in van dragende en gedragen deelen, de oplossing niet van den wand in een reeks van pijlers, rhythmisch door vensters afgewisseld, en de nadruk valt daarom nog niet op de omhoogstrevende lijn. Er is nog, niettegenstaande de talrijke doorbrekingen, sterk en vast een | |
[pagina 7]
| |
afb. 5. stadhuis te brussel. rechts eenige der na 1695 herbouwde gildehuizen.
| |
[pagina 8]
| |
wandgeheel behouden. De voortdurende herhaling zelf van de overboogde deur- en vensteropeningen geeft aan deze rij van donkerdoende nissen min of meer de werking van een fries, die - versterkt door de richting der bekronende kanteelen en nader beklemd door de noklijn van het uitgestrekte dak - de horizontale tot dominant maakt. Het is daarom, ongetwijfeld, dat de zeventig meter hooge toren zoo ongemeenen indruk wekt: nu hij zoo vast op den grond staat geplant, stijgt hij in statige rust, en zijn laag-gehouden spits, door de vier hoektorentjes stevigend begeleid, geeft hem te meer dien wichtigen aard, die van zijn geheel bijzondere bestemming spreekt. Uit de vaste gebondenheid aan zijn voetstuk maakt de toren zich langzaam los tot zelfstandig bestaan, daar het steile dak van de hal hem maar geleidelijk vrij laat. De prachtige samen-groei van hal en toren onthult te meer de geaardheid van den bouw, want deze kunst van massa's groepeeren is bijzonder eigen aan het romaansch, en wanneer wij dan ook de herkomst zoeken van het ontwerp, vinden wij die licht bij den romaanschen kerkbouw - gedachtig b.v. aan de Doorniksche hoofdkerk en de Engelsche kathedralen, met rechthoekigen toren op de kruising van middenschip en dwarspand, of aan een monument als de Gross Sankt Martin te Keulen, waarbij een overeenkomstig torensilhouet de wezensverwantschap te sterker doet spreken. Maar al erkennen wij, dat de bouwmeester veel dankt aan de traditie, wij bewonderen niet minder wat hij nieuws geschapen heeft: den geweldig langen wand (het front meet 133.10 M.) bevredigend opgelost, zonder dat het verband tusschen het uiterlijk en de innerlijke schikking ook maar ergens is verbroken. Het plan eischte een toren en groote zalen, en de opbouw brengt dit tot volkomen uitdrukking: bij een middenstuk van twaalf meter in het vierkant, waarop de toren staat, sluiten rechts en links rechthoeken aan van ieder 60 bij 12 M. Gelijkstraats bevatten die de door een rij van poorten overal gelijkelijk toegankelijke verkoopruimten, en op de verdieping in elk der vleugels één reusachtige opslagzaal. Het rhythme van dit plan geeft de hoofdindeeling aan het front; voorsprongen eischt deze dispositie niet en in overeenstemming daarmee is heel de wand in één enkel vlak gehouden. De gelijkwaardigheid en inwendige eenheid van elk der beide vleugels is ook duidelijk uitgedrukt door de onveranderde toepassing van dezelfde motieven: poorten en vensters.Het gevaar was groot, dat zoo veelvuldige herhaling den wand verbrokkelen zou en eentonig maken, maar door een paar sterk sprekende horizontale lijnen snoerde de bouwmeester alle openingen vast aaneen, en eentonigheid wist hij te ontgaan door zijn fijn gevoel voor schaduwwerking. De zwarte gaten van de poorten geven aan zijn wand een zwaar-donkeren voet, de vensterrij van de verdieping brengt een lichtere schakeering in den bovenwand en het fijn-gedetailleerde boogfries onder de kanteelen geeft aan de bekroning van den muur een weêr zachter speling van licht en grijs. Rodin heeft eens een Griekschen torso ‘une prodigieuse symphonie en blanc et noir’ genoemd. En de wetenschap van het zwart en wit, waaraan de wand van dit gebouw zijn boeienden eenvoud dankt, onthult ons wat een van de kenmerken der Belgische architectuur zal blijken: den grooten invloed op haar uitgeöefend door den beeldhouwer. Wij zullen in later eeuwen telkens beeldhouwer-architecten tegenkomen, en het is daarom des te opmerkelijker, dat bij dit oudste burgerlijke bouwwerk, zoo sober toch in zijn hoofdvormen, reeds een belangrijke plaats gelaten was voor de beeldhouwkunst. Want tusschen de vensters van de verdieping zijn telkens nissen uitgespaard, bestemd om er statuen in te plaatsen, de beelden van Vlaamsche vorsten en stellig ook wel van verdienstelijke Yperensche burgers Die er nu staan zijn alle nieuw (1854-1875), want het republikeinsche Fransche leger, dat in 1793 de stad bezette, ergerde zich aan de | |
[pagina 9]
| |
afb. 6. stadhuis te leuven.
| |
[pagina 10]
| |
afb. 7. interieur der ste gudule te brussel.
‘tyrannen’, en sloeg de oude beelden stuk. Het is ook zeker, dat aanvankelijk maar weinige beelden zijn geplaatst en aan den tijd werd overgelaten om de ledige vakken te vullen, maar het blijft toch niet minder een feit, dat de oorspronkelijke ontwerper een rijken sculpturalen tooi voor de volmaking van zijn werk heeft noodig gevonden.... Van het inwendige van de hal zijn alleen de groote bovenzalen niet verbouwd. Zij waren voor opslagruimten bestemd en daarom uiterst sober behandeld. Tegen de vlakke wanden (in de negentiende eeuw met historische tafereelen beschilderd) staan op eenvoudige kraagsteenen de kloeke karbeelen, waarop de trekbalken van de dakspanten rusten. Maar een stemming van plechtige feestelijkheid geven de grootsche afmetingen aan deze zalen en het stoere balkenwerk van de wijd-gespannen open kap, die ook constructief een meesterstuk is. De benedenruimte, door zware zuilen in twee beuken gedeeld en met gemetselde gewelven overkluisd, moet in haar eindelooze diepte een grandiozen indruk hebben gemaakt, maar zij is nu voor allerlei bestemmingen ingericht, waartoe het inbouwen van muren noodig was. Eenigszins een denkbeeld van wat zij geweest is kan de hal van Leuven geven, die ik daarom hierbij afbeeld (zie afb. 2). Het waren kooplieden, die deze grootsche hallen stichtten, en door aldus de waardigheid te verkondigen van hun dagelijksch bedrijf, den opbloei mogelijk maakten van een burgerlijke bouwkunst. Want het voorbeeld van Yperen vond overal navolging, naar gelang in Brabantsche en Vlaamsche steden handel en nijverheid tot ontwikkeling kwamen. Brugge heeft zelfs een tweetal hallen bezeten, waarvan de | |
[pagina 11]
| |
grootste in 1789 is afgebroken. De kleinere, die toch nog 84 M. front heeft, werd vóór 1248 gesticht (afb. 3). Haar aanleg komt met de Yperensche overeen, maar in het zoo dikwijls door volksbewegingen ontroerde Brugge mocht de koophal niet zoo opentoegankelijk zijn, en scheen voor den belfroot een weergang geen overdaad. Het gebouw kreeg daardoor grimmiger aspect: een enkele poort leidde naar een binnenhof, vanwaar men de halleruimte betrad. Het marktfront had overigens alleen vensters op de verdieping, gelijkstraats een blinden muur, wiens koel, afwerend gebaar eerst in het begin van de zestiende eeuw een vriendelijker houding kreeg, toen men er poorten en vensters durfde maken. De belfroot, oorspronkelijk opgetrokken tot den weergang, die nu den eersten trans vormt, kreeg in 1296 een slanke verhooging, waarop in 1482 het achtkant kwam, met een rijzigen helm, zoodat de geheele hoogte 107.50 M. bedroeg. Na een brand is de spits niet weêr hersteld, maar ook zóó staat de toren toch wel buiten alle verhouding tot de hal, en had hij niet zijn teekenachtig silhouet, en vertelde zijn telkens hooger steigeren ons niet van een sympathieken burgertrots, wij zouden misschien niet zoo gretig ons zijn beeld herinneren. Na Brugge - in 1317 - kreeg Leuven
afb. 8. interieur der st. gommaruskerk te lier.
zijn hal; in 1340 werden in Mechelen de grondslagen gelegd voor een hal met belfroot, die echter nooit voltooid is; Diest volgde in 1346, en ook Dendermonde stichtte nog voor het einde der veertiende eeuw een lakenhal met klokkentoren, waarbij al spoedig een nieuwe vleugel voor stadhuis werd aangebouwd. Behalve deze hallen bouwden de steden vleesch- en broodhuizen, waaronder enkele van niet minder grootscheepsche allure. | |
[pagina 12]
| |
Betrekkelijk eerst laat kwamen zij aan de stadhuizen toe. Evenals in Nederland, behielpen zich ook in België de gemeentebesturen aanvankelijk met een huurhuis of een paar vertrekken in hal of belfroot. Het rijke Brugge stichtte het eerst een monumentaal stadhuis (afb. 4), waarvoor in 1376 de eerste steen werd gelegd. Het toont in zijnen aanleg nog duidelijk den invloed van de koophal: langwerpige rechthoek als het is, met de breedste zijde aan den openbaren weg, en gedekt door een enkel zadeldak. Een duidelijk spreken van de horizontale lijn is nog het gevolg daarvan, maar wij vinden hier ook een nieuw element, den blijkbaren nadruk op de loodlijn. Men zie hoe de vensters van het gelijkstraatsch en de verdieping zijn samengetrokken in een enkele rijzige nis, de tusschendammen slanker gemaakt door de omhoogstevenende lijnen der beeldenparen met hun spitse baldakijnen, de hoeken en middenpartij naar boven gerekt door ranke torentjes met steile helmen. Maar men bepeinze ook hoe - zonder voorsprong nog in den plattegrond - er nu toch ook levendige beweging is gekomen in het muurvlak, nu de diep omlijste vensternissen wijken achter de tusschendammen, en de beelden, op versierde draagkorven, vóór den muur staan. Hier heeft de beeldhouwer aan invloed gewonnen, kreeg heel de wand het karakter van een groot relief. Courajod heeft in een van zijn vruchtbare lessen Jan van Eyck ‘peintre de statues’ genoemd, om in een paar woorden samen te vatten hoeveel de Vlaamsche schilderkunst aan de sculptuur te danken heeft. Men mag met niet minder recht verklaren, dat het ook de beeldhouwers zijn geweest, die aan de Belgische architectuur haar eigen karakter hebben gegeven. Wij zagen het in Yperen al aankomen in het begin van de dertiende - wij zien het hier in Brugge bevestigd aan het eind van de veertiende eeuw. En wat wij weten van het vroegtijdig bloeien der Belgische sculptuur en van de groote beteekenis, die zij als zelfstandige kunst in de veertiende eeuw bezeten heeft, kan deze waarnemingen helpen verklaren. De aanwezigheid van voortreffelijke bergsteen in verschillende deelen van België maakt op zichzelf het ontstaan van beeldhouwkunst waarschijnlijk. Maar monumenten, als o.a. in Maastricht en Luik bewaard zijn, bewijzen, dat zij in de twaalfde eeuw al een groote vlucht had genomen. Uit de buurt van Doornik, waar dat dof-zwarte marmer, de ‘pierre noire de Tournai’, gevonden wordt, zijn reeds in het midden van de dertiende eeuw beelden uitgevoerd naar Frankrijk, en voor de veertiende eeuw bewijst het oeuvre zelf van den Henegouwschen meester André Beauneveu, dat het geen pas ontloken kunst kan zijn geweest, die zoo rijpe werken voortbracht. Behalve voor doopvonten, die al vroeg uit België naar Nederland en tot in Noord-Duitschland zijn uitgevoerd, vonden de beeldhouwers talrijke opdrachten in grafmonumenten, ware praalgestichten, als zij voor vorsten en bisschoppen waren bestemd, maar ook nog van belang, wanneer het de zerken waren, met ingegroefde of half verheven beelden versierd, zooals voorname edelen en aanzienlijke burgers ze voor hunne grafsteden bestelden. Waar het materiaal voor het grijpen en aan werk geen gebrek was, daar moesten de beeldhouwers wel floreeren. Hoe hoog hun werk in aanzien stond, bewijst welsprekend het feit, dat de grootste Vlaamsche schilders werden geroepen - en het niet beneden zich vonden - beelden te polychromeeren: Rogier van der Weyden kleurde een steenen altaarretable voor de Recollectenkerk in Brussel, en een zestal beelden van het Brugsche raadhuis werd in 1433 beschilderd en verguld door Jan van Eyck. Zulke gegevens maken begrijpelijk, dat de beeldhouwkunst in België op de architectuur den grooten invloed kon winnen, dien ik reeds aanwees, en waarvan wij telkens nieuwe blijken zullen vinden. Het raadhuis van Brussel (afb. 5) geeft daar ook een overtuigend voorbeeld van. Het is | |
[pagina 13]
| |
sterk gerestaureerd en er bestaat reden te betwijfelen of de rij van beelden, die tusschen de vensters der eerste en tweede verdieping van den toren en den linkervleugel staan, daar wel ooit geweest of zelfs bedoeld zijn. Maar ook al denken wij ons een soberder oplossing, zooals de rechtervleugel die te zien geeft, dan blijft het toch niet minder waar, dat deze gevel een sterk sculpturaal karakter draagt. Nog meer dan de façade van het Brugsche raadhuis ziet deze wand er uit als geboetseerd, nu de smalle dammen tusschen de vensters als muurpijlers naar voren treden, de vensternissen in verdiepte velden zijn geplaatst, en om alle bogen verheven lijsten gelegd, met hogels en kruisbloemen beladen.
afb. 9. kathedraal te antwerpen, gezien uit het middenschip naar de zuidelijke zijbeuken.
Opmerkelijk is, dat in den hoofdvorm duidelijk de invloed van de koophal te herkennen valt; men zou dit raadhuis een in gothischen trant getransponeerde hal van Yperen willen noemen, en gevoelt - deze verwantschap eenmaal gezien - te dieper, dat de over zetting niet enkel winst gaf, want de samenhang van dwarsbouw en toren, in Yperen zoo bewonderenswaardig, is hier stellig losser geworden, en hoewel dit front slechts 80 M. breed is, toont het lang niet de rust, die bij den zooveel uitgestrekteren hallegevel bewaard bleef. Het sterke verticalisme werkt verbrokkelend en de 114 M. hooge toren, opengewerkt en geëlanceerd als hij is, schijnt in zijn bovenbouw, hoe mooi ook op zichzelf, te spichtig en te speelsch. De overgang van vier- tot achtkant is niet aannemelijk gemaakt, Daarentegen blijkt het prachtig poortmotief der hal, omgezet in een voorgebouwde galerij, die een doorloopend balcon draagt, ook hier een krachtig-donkeren sokkel te leveren, waarmeê het gebouw vast op den grond staat. Wij leeren hier een tweede eigenschap van de Belgische architectuur waardeeren: haar vasthoudendheid aan de traditie. Wat intusschen bij de beoordeeling van dit raadhuis niet uit het oog dient te worden verloren, is, dat het niet ‘aus einem Guss’ ontstond: de linkerhelft werd in 1402 begonnen, de rechter eerst in 1443, en de bovenbouw van den toren, ontworpen door Jan van Ruusbroec, dagteekent uit de jaren 1448 tot '54. Blijkbaar het werk van ééne gedachte is het Leuvensche raadhuis (afb. 6), waarvoor in 1447 de eerste steen werd gelegd. De bouwmeester ervan was Matthijs de Laeyens. Men moet dit geheel uit witte steen gekapte raadhuis als een blank wonder op zijn plaats zien staan, om te doorvoelen hoezeer het thuis hoort in het land, waar een eeuw later de kunst van kantmaken zoo snelle vlucht | |
[pagina 14]
| |
afb. 10. interieur der st. jacobskerk te luik.
nam. Men raakt dan ook wel opgetogen over dit betrekkelijk klein gebouw - het front heeft 33 M. breedte -, dat allereerst aan een reliekschrijn denken doet, en men bewondert wel gretig de evenwichtigheid ervan en de sierlijke detailleering. Maar men ontkomt toch ook niet aan den twijfel, of de wand niet al te veel maar een voorwendsel werd om beeldhouwwerk ten toon te stellen, en vindt hier dan eene aanduiding, dat de Belgische architectuur geneigd is het monumentale prijs te geven voor het decoratieve. Stylistisch hoort dit raadhuis tot den nabloei van de gothiek, en met alle epigonenwerk heeft het dit gemeen, dat veel wat in de vroegere kunst een stellige bedoeling had, hier is verworden tot een tamelijk leêgen vorm. De kam van kruisbloemen, die de nok van het dak der hal van Yperen bekroont, is een verfijning van de al te krasse lijn, waarmede anders het silhouet zich af zou schrijven van de lucht. Maar op de schuine gevelkanten van het Leuvensch raadhuis heeft de opengewerkte traceering deze waarde niet. En sinds de bouwmeester begreep, dat een weergang met kanteelen bij de rijk versierde wanden slecht zou voegen, en dus aan een open borstwering als bekroning terecht de voorkeur gaf, treft het ons als onlogisch, dat hij toch den omtrek der kanteelen aanhield. Heel de versiering is onuitputtelijk van vinding en als virtuozenstuk wel te waardeeren, maar er ligt toch voor ons koeler dan het Belgische gemoed een overdaad in, waar wij de prachtlievendheid in herkennen van den ietwat uitbundigen Zuid-Nederlander, die ook van pralende optochten houdt, fel van kleur en van muziek.
Wij zagen aan deze enkele voorbeelden hoe in de burgerlijke architectuur van België zich een eigen karakter ontwikkelde, gekenmerkt door gehechtheid aan de traditie, grooten invloed van de beeldhouwkunst en een sterke neiging naar het decoratieve. Wat deze eigen stijl is gaan beteekenen voor de kerkelijke bouwkunst komt duidelijk aan den dag, wanneer men gebouwen, die | |
[pagina 15]
| |
nog sterk het Fransche karakter vertoonen, als de St. Maarten te Yperen of de Brusselsche Ste Gudule, met andere vergelijkt, in den landseigenen geest ontworpen. Het choor der Ste Gudule is uit de dertiende eeuw; van haar middenschip dagteekent de onderbouw uit de veertiende eeuw, de bovenbouw - vensters en gewelven - uit de vijftiende. Sober en ernstig is dit middenschip (afb. 7), waar het koele grijs van de steen in maar enkele partijen geschaduwd is: door het beeldhouwwerk aan de kapitelen, de profileering der scheibogen en het wijkende plan van den triforium-wand. De zuilen staan op ronde voeten, die geleidelijk overgaan in een basement, de muren om de scheibogen zijn vlak gelaten en de triforium-gang is naar binnen toe door eenvoudige rechte stijlen afgesloten. Het schip is overkluisd door vierdeelige kruisgewelven, van vroeger-gothische alleen onderscheiden door de kantige profileering van hunne ribben. De kerk van Lier (afb. 8) vertoont een ander beeld. Haar oudste deel, het in 1443 voltooide schip, bezit in hoofdzaak nog den eenvoud der Ste Gudule, maar toch rusten de zuilen nu al op hooge en achtkante voeten en is het triforium veel rijker behandeld: de stijlen staan op een met beeldhouwwerk versierde lijst en zijn door levendige traceeringen verbonden. Het choor, van 1445 tot 1515 door Herman en Dominicus de Waghemakere - vader en zoon - gebouwd, vertoont een verdere ontwikkeling: nu zijn om de scheibogen lijsten gelegd, in relief, en de wandvlakken daaromheen geheel gerimpeld met geometrische traceeringen. Een nieuwe verandering toont de grootste der Belgische kerken, de kathedraal van Antwerpen (afb. 9), waarvan het choor na het
afb. 11. st. romboutskerk te mechelen.
midden der veertiende eeuw is begonnen, maar het schip eerst aan het eind der vijftiende gereed gekomen. Hier heeft de lust voor het gegolfde vlak niet alleen de wanden, maar ook hunne dragers vervormd: geen zuilen zijn het, die de bogen torsen, maar rijk-gelede pijlers, welker afwisseling van rondstaaf, hol en schuinen kant door het basement heen tot in het voetstuk is doorgetrokkenGa naar voetnoot1). Het is een logische gedachte, | |
[pagina 16]
| |
die dezen vorm aangaf: de profileering van gordels en ribben der gewelven is in rijzige kolonnetten voortgezet tot op den grond en samengevoegd met de moulures van de bogen, zonder onderbreking door een kapiteel. In de hooge middenbeuk staan wel is waar de gewelfribben nog op kleine kapiteelen, maar in de zijbeuken ontbreken die, en ontvouwen zich de gewelven uit de pijlers als een waaier uit zijn knoop. De richeling van de wanden, door hunne versiering met slanke muurspijlen, is met vullend maaswerk tot levendiger schaduwteekening gebracht en de vermenigvuldiging van omhoogstrevende lijnen voor al te sterk verticalisme bewaard door de strak getrokken horizontaal van de borstwering voor het triforium, die staat op een met verheven lofwerk nog verdonkerde lijst.
afb. 12. bekroning van den toren der kathedraal te antwerpen.
Hoeveel de kijk van den beeldhouwer tot deze architectuur heeft bijgedragen is duidelijk. Maar om zich geheel diens aandeel in haar aspect goed voor te stellen, heeft men toch vooral aan de meubeling van het interieur te denken, met die rijke tribune tusschen schip en choor - het oksaal of jubé, zooals de afbeelding der kerk van Lier er een te zien geeft -, het in torenvorm hoog opgetrokken sacramentshuis, en dan de houtsculptuur van choorbanken en altaren. Dan herkent men weer den tijd, waarin de bouwmeesters steen- of beeldhouwer waren en vindt in dit feit zelf een van de redenen voor de snelle verbreiding van hun eigenaardigen trant. Want de bergsteen werd in den regel aan de groeve bewerkt, en met het materiaal kwam dus naar alle streken van het land, uit de carrières, de vorm, die daar in zwang was. Zoo werd de Brabantsche stijl op wagen en schip niet alleen door heel België gedragen, maar | |
[pagina 17]
| |
ook naar Nederland en zelfs naar Frankrijk gebracht. De rijkste en volledigst doorgevoerde kerken in Brabantsche gothiek staan niet in België, maar te 's Hertogenbosch en te Brou. Bij de voorkeur voor weelderige vormgeving, die de Belgische bouwmeesters kenmerkt, is het dubbel merkwaardig, dat zij in hunne gewelfconstructie zich door groote soberheid onderscheiden. Terwijl in Frankrijk al in de veertiende eeuw het strenge kruisgewelf begint plaats te maken voor de speelscher vormen van net- en stergewelf, heeft zijne gehechtheid aan de traditie den Belg aan het kruisgewelf doen vasthouden.
afb. 13. schippersgildehuis te gent.
Eerst tegen het eind der vijftiende eeuw worden de diagonaalribben vervangen door het vertakte ribbensysteem, in den vorm van een net of een ster. Een voorbeeld daarvan, hetwelk - dunkt mij - doet zien, dat deze overkluizing bij de veelvuldige geleding van pijlers en wanden zich bijzonder goed aansluit, geeft o.a. de St. Jacobskerk te Luik (afb. 10), die in hoofdzaak tusschen 1515 en 1538 gebouwd is. De zin tot versiering uit zich hier sprekend in het zwie rig ornament, dat de scheibogen omgeeft en vooral in den open-gewerkten geschulpten rand, waarmede, als met een kanten boordsel, de binnenzijde dier bogen is afgezet. Zijn beeldhouwersoog stelde den architect in staat tot een optisch meesterstukje in de behandeling van het triforium. De zwarte schaduw doet vermoeden, dat zich achter de geajoureerde borstwering de gebruikelijke triforiumgang bevindt. In werkelijkheid is er tusschen de deklijst | |
[pagina 18]
| |
van de balustrade en den muur niet meer dan acht centimeters ruimte, maar door nissen in den muur te sparen, wist de bouwmeester een illusie van diepte, een krachtig zwart, op den wand te brengen, waardoor alweer de horizontale werking van het triforium versterkt en het verticalisme van den op bouw op gelukkige manier wordt onderbroken. Uitwendig onderscheiden zich de Belgische kerken door haar wonderbare torens, waarvan de meeste rompen gebleven zijn, omdat het eindelooze werk van hunnen bouw nooit tot een eind kwam. Het geeft hun te sterker sculpturaal karakter, want men denkt bij zulk een torso aan een bouwwerk niet meer, men voelt er geen vier wanden in, van kleine blokken opgestapeld, maar eer een enkelen pyloon, uit een steenblok als een berg gehouwen.
afb. 14. roepstoel van het stadhuis te gent. (hier geschiedden de afkondigingen).
Het mooiste dunkt mij de Mechelsche toren (afb. 11), maar de gedachte is bij alle dezelfde: het samenspel van kantig verlichte reliefpartijen met de donkere banen van wijkende vlakken. Tusschen de haaks op elkander gestelde beeren schuilt er een schaduw op de hoeken, en elke wand, door de contreforten omsloten, is nog weêr uitgediept in nissen met een dam er tusschen, die op zijne beurt relief krijgt van een lichtere middenbeer. Boven doen de galmgaten nog donkerder dan de spaarvelden beneden. Maar de omvang is hier afgenomen, voorbereidend op de spits. Details moge men bekijken op de afbeelding van den Antwerpschen toren (afb. 12) - die fijne bijzonderheden, waarmeê de ervaren bouwmeester zoo goed wist te temperen wat er al te snel mocht zijn in het naar boven streven van zooveel evenwijdige lijnen. In de lui-vensters der klokkenkamer zorgden een onderbreking van de spijlen en de galmborden zelf daar voldoende voor, in de opengewerkte nissen van de verdieping daaronder, liet hij uit de spijlen takjes groeien, die elkander ontmoeten en kielbogen vormen, welker gedruktheid de rijzigheid matigt. Prachtig is de toren tot een eind gebracht, zóó mooi dat deze oplossing-zelf de beste weerlegging geeft aan de legende, dat de toren met nog een verdieping meer zou zijn | |
[pagina 19]
| |
ontworpen. Hij zou dan stellig te hoog, hij zou gerekt geworden zijn. Naar oud en beproefd recept heeft Dominicus de Waghemakere, toen hij in 1502 zijnen vader opvolgde en den toren te voltooien kreegGa naar voetnoot1), op den vierkanten onderbouw, die toen gereed was, een open achtkant gezet, als overgang naar de kegelvormige spits. De sprong van vier- tot achtkant heeft bezwaren, die wij opmerkten bij den toren van het Brusselsche stadhuis: het sterk verlies aan omvang verbreekt allicht den samenhang van het geheel. De Wa ghemakere heeft daarom het achtkant zoo groot beschreven als maar kon, en door geen der zijden ervan parallel te plaatsen aan de wanden van het vierkant, de volume-vermindering zoo geleidelijk mogelijk laten gebeuren. Hooge pijlers, met opengewerkte bogen aan het achthoekig deel verbonden, schieten op uit de hoeken van het vierkant, en hun krachtige omvatting vergoedt voor het oog het verlies aan massa.
afb. 15. détail van een der zijgevels van het stadhuis te oudenaarde.
Op dit achtkant rust de spits, die uit een overhoeks gesteld vierkant bestaat, bekroond door lage octogonen, welker assen ten opzichte van elkander gewenteld zijn, zoodat altijd boven het midden van een lageren wand zich de hoekrib van een hoogeren bevindt. En ook bij al deze verjongingen zijn het telkens door luchtbogen aan de ribben geschakelde pijlers, die de afneming van den omvang weer aanvullen. In het gemouvementeerde van deze spits, dat beter voor de goudsmids-kleinkunst van een monstrans dan voor het stapelwerk van steen-architectuur te passen schijnt, herkent men licht de liefde voor decoratieven zwier, dien wij al opmerkten aan het Leuvensche raadhuis. Grootsch, monumentaal is de oplossing niet, maar geslaagd is zij zeker, en ik voel in dit bewegelijk sterven van den toren - om een vertaling te beproeven van het teekenende Fransche ‘amortissement’ - in dit samenbrengen in klein bestek van den grootsten vormenrijkdom, waarover een bouwmeester beschikt, een poging, verwant aan die van den componist, die al de klanken van zijn orkest nog eens laat samenklinken, vóór zijn finale eindigt. In 1518 kwam deze toren gereed, een | |
[pagina 20]
| |
meesterstuk van de Belgische gothiek, die hier wel al de verfijning, maar nog niets van de vermoeidheid heeft van een kunst op haar einde. Zij werd dan ook bij allerlei nieuwe stichtingen nog trouw gevolgd. Toen Gent in 1517 tot den bouw van een nieuw stadhuis besloot, werd dit, nadat andere plannen waren afgekeurd, door De Waghemakere en Rombout Keldermans in gothischen geest ontworpen. Men heeft van 1518 tot 1535 eraan gebouwd, doch slechts een klein gedeelte gereed gekregen en in het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw daarbij vergrootingen gemaakt in klassieken trant. Het gothische ontwerp is over-rijk, maar in de detailleering toont De Waghemakere zich wel den meester in vormontwikkeling, die de Antwerpsche torenspits modelleerde. De prachtige roepstoel van het raadhuis (afb. 14) geeft hem te bewonderen in al zijn kracht. Keldermans-alleen bouwde in 1519 het gildehuis voor de vischkoopers in Mechelen, waar, in het ornament, de renaissance al meêspreekt, maar nog in 1531 werd in Gent een schippershuis (afb. 13) gebouwd, geheel gothiek, en ook zóó zeer als beeldhouwwerk behandeld, dat zelfs de geveltop - toch uit het motief van den trapgevel ontwikkeld - met zijn golvenden en doorbroken contour en zijne levendige reliefpartijen, het karakter van boetseerwerk kreeg. En ongetwijfeld het mooiste onder de gothische stadhuizen van België werd van 1527 tot 1530 in Oudenaarde gebouwd (afb. 15 en buiten-tekstplaat). Men kent als den ontwerper den Brusselschen stadsarchitect Jan van Pede, en het gebouw bevestigt diens auteurschap, want met het Brusselsche raadhuis heeft het veel g meen. Maar Van Pede heeft toch blijkbaar de opdracht opnieuw en ampel overwogen, en zoovele veranderingen als hij maakte waren even vele verbeteringen. Zijn program was in zooverre gemakkelijker, dat hij met een front van 25 M. breedte kon volstaan. Toch bleef ook hier de verbinding van gebouw en toren een probleem, en juist dit is in Oudenaarde gelukkiger opgelost dan bij het Brusselsche voorbeeld. Door den grooter voorsprong kwam de toren solieder op den grond te staan, en de behandeling van zijn hoofdingang als voortzetting der bogenrij langs beide vleugels houdt hem toch mooier gebonden aan het geheel. Maar vooral van een vruchtbare gedachte zijn de slanke dakvensters in de middenas van elk der vleugels, als rhythmische begeleiders van den toren, en bemiddelaars ook tusschen de hoogte- en breedterichting. De wand is menigvuldiger gerimpeld dan die te Brussel, meer met mate toch dan bij het Leuvensche stadhuis; de toren, hoewel wat gedrongen, vindt een prachtig eind in de open kroon, waarop een vaandrig met de stadsbanier; de detailleering toont al de verscheidenheid van een vindingrijken geest. Zoo resumeert dit laat gebouw nog eens uitstekend al de deugden van de reeds zoo oude kunst. Maar een nieuwe kunst is er toch ook op een eereplaats tentoon gesteld, want de pinakels, die opschieten uit de dakvenstergevels, heffen triomfant in de lucht vergulde, bronzen kinderfiguurtjes, die zuivere renaissance-werken zijn. Het min of meer naakte kindje heeft ook de gothiek herhaaldelijk gemodeleerd, maar of 't het Christuskindje was aan de borst van de Madonna, het paar engeltjes van de Mariakroning, of het ornamentale cherubijntje, dat zoo dikwijls een spreukband houdt - het werd vooral om wat het voorstelde gemaakt, en niet uit lust in het malsche modelé. De renaissance vond in het mollige kinderlijfje een louter plastische verrukking, en in het jonge leven zeker ook een vreugde om het leven-zelf. Het is stellig geen toeval, dat het eerste renaissance-motief in de Vlaamsche schilderkunst een naakt kindje, een putto, was, door Memlinck als ornament gebruikt, maar blijkbaar naar de natuur geschilderd, en dat de beeldhouwers, die nu eenmaal de Belgische architectuur beheerschen, met hetzelfde gegeven hebben getuigd, dat een nieuwe geest in hen ontwaakt was. (Wordt vervolgd). |
|