| |
| |
| |
De vriendin,
door Constant van Wessem.
I.
Als kinderen hadden zij elkaar gekend.
Hun beider ouders bewoonden naburige villa's, en zoo kwamen de kinderen veel samen.
Hij, een wat teere jongen, klein voor zijn leeftijd, liet zich door haar, die zooveel ouder was, beschermen. Hij was het gewend dat zij moedertje over hem speelde. Haar ernst, die haar als meisje van twaalf jaar reeds een jong vrouwtje deed lijken, maakte hem tevreden in haar nabijheid.
Zij ondernamen samen verboden zwerftochten door de uitgestrekte weilanden. Als hij moe werd gingen ze languit, met het hoofd in de handen gesteund, in het gras tusschen de boterbloemen liggen. Zij werd altijd boos als hij met zijn beenen achteruit schopte en haar jurk vuil maakte. Dan vroegen ze thuis hoe die zoo vuil kwam; zij kon niet goed liegen, en dan was alles verraden.
Hij groeide op. Hij werd zelfstandiger, sterker, gezonder ook. Hij was nu een lange jongen met groote, levens-nieuwsgierige oogen en sluik blond haar. Zij liepen nu niet meer met de armen om elkaars middel heen; dat konden zij nu niet goed meer voor elkaar doen; hij had het eerst geprotesteerd, in vaag verzet tegen haar moederlijkheid. Haar speet het verlies van die intiemiteit van vroeger, maar zij wilde niet door zich beleedigd te toonen hem nog meer van zich vervreemden.
Samen lazen ze boeken in het prieeltje van haar tuin. Haar ouders hielden van ‘het vriendje’. Tegen kennissen wezen ze hem aan als ‘de protégé’ van hun dochtertje. Dan kleurde hij en was boos.
Ook zij kleurde en was boos.
Zij werden ouder.
Nog een paar jaren bleven zij bij elkaar. Zij was voor hem nog even zorgzaam en aanhankelijk als vroeger, maar het deed haar verdriet te bemerken dat hij vrijwel geheel los van haar was geworden. Hij wandelde nog alleen met haar om haar plezier te doen, want hij ging veel liever met de vrienden van zijn school uit en onder allerlei voorwendsels trachtte hij van haar wandeltochten af te komen.
Toen eindelijk bracht de noodzakelijkheid de laatste scheiding.
Hij vertrok als gymnasiast naar de stad, zij naar een meisjespensionaat in Genève. De periode hunner eerste jeugdjaren was afgeloopen, en ieder ging langs een eigen weg het leven binnen.
| |
II.
Belangrijke jaren verliepen.
Een jonge man van even in de twintig jaren was hij nu, gezonder geworden en breeder uitgegroeid.
Een meditatieve natuur zijnde en vol belangstelling voor de menschen, hun aangelegenheden en hun problemen, had het bereiken van den voltooiden jongelingsstaat nieuwe ambities in hem gewekt. Hij meende ontdekt te hebben dat hij aanleg voor schrijven had. Doch hij kon alleen observeeren; en na eenige mislukte pogingen en proeven bemerkte hij, dat hij slechts kopieertalent had; hij schreef alle bekende personen uit zijn omgeving af en kon ze niet tot zelfstandig leven brengen. Als het noodig was dat ze iets anders deden, dan hij van hen kende, werd er niets uit. Dit maakte hem ontevreden en een tijdlang heel ongelukkig; want het zijn verloren illusies, die men in zijne mislukte romans onder dierbare bezittingen wegbergt.
Maar zijn lust tot observeeren bleef. Zijn oog en zijn geest won aan scherpte en vele raadselen der menschen leken hem mogelijk tot opklaring te brengen. Maar het duidelijkste, dat zag hij meestal niet. Wat zijn ontwikkeling hem nog niet toeliet te begrijpen daar bleef hij geheel buiten.
| |
| |
Met zelfbeschouwingen bracht hij het eerste jaar na zijn mislukte schrijversloopbaan door. Hij begon aan het nut van veel, dat hem belangrijk had toegeschenen, te twijfelen. Zijn tijd, dien hij geofferd had aan de studie der philosophie, vond hij verloren tijd. Hij noemde het een kennis, die niet goed was voor de gemoedsrust en de gedachten over het leven zwaar maakte. Onderwijl werd hij gewaar, dat er een nieuwe persoon in hem ging ontwaken, alsof hij sterker uit het voorbijgegane stadium was te voorschijn getreden. Het nieuwe groeide mee in hem uit, als een zwellende vrucht en het maakte hem jong en krachtig voor het komende.
Toen ontmoette hij op het onverwachtst weer de vriendin, met wie hij sinds vele jaren alle aanknoopingspunten voor een verder intiem verkeer had verloren. Hij ontmoette haar aan een station, waar hij op de aansluiting van twee treinen stond te wachten.
Hij bemerkte haar in de drukte in eens voor zich: een slanke, amazone-achtige gestalte, donker gekleed. Op haar kleine ronde hoed met smallen rand stak een energiek omhoog staande reigerveer op.
Haar helle oogen lichtten:
‘Frederik!’
Haar trekken waren sterk en ernstig; en zij groetten elkaar rustig en hartelijk als oude bekenden. Toen hij wat gepraat had, vond hij haar opvallend stil. Toen zweeg ook hij en dacht over haar zwijgen na. Hij vroeg zich af of dat verwijt moest beteekenen, dat hij haar zoo lang verwaarloosd had; en het bevreemdde hem een beetje, dat ze dat zoo toonde. Onwillekeurig ging hij terug in de herinnering hoe ze met elkaar geweest waren als kinderen. Zij heeft wel veel van mij gehouden, meende hij, zij was goed voor mij; en ik beschouwde haar als mijn oudere zuster. Maar wat heeft dat hier mede te maken? Waarom zwijgt ze, nu er zooveel gezegd kan worden?
Zoo stonden zij daar allebei; zij, wat bleek, maar zich merkbaar beheerschend; hij, getroffen, nieuwsgierig en eenigszins bevreemd.
De trein floot. Zwijgend gaven zij elkaar de hand. Het leek niet ongewoon, dat zij geen woord ten afscheid zeiden.
Een week later kreeg hij een uitnoodiging van haar. Hij aarzelde niet, hij wilde alles weer goed maken; nog te onervaren om iets te begrijpen van de verschillende processen, die zich in den loop der jaren aan de menschen voltrekken en waarvan sommige reeds in wording van uit den tijd der jeugd dateeren.
Hij kwam en voelde zich thuis. Zij was nu een vrouw van dicht bij den aanvang der dertig jaren, met veel zelfbeheersching en huiselijke manieren. Hij vond aan haar veel veranderd: een zekere distinctie, een fijne wereldschheid en een voorname afgetrokkenheid, die hij niet van haar kende. Maar hij bedacht, dat hij vergat hoeveel er in talrijke jaren wel moest veranderen aan een vrouw, wier opvoeding haar geheel had klaar gemaakt voor het leven in de wereld. En hij begreep, dat het vroegere uit hun kindertijd niet meer te herstellen viel bij twee zooveel anders geworden wezens, en eigenlijk speet hem dat niet zoo erg. Hij was tevreden, dat hij haar altijd vrij en opgewekt tegen hem vond; en hij bemerkte er niets van hoe deze vrouw in haar stille zelf een belangrijken strijd uitstreed, die haar aan een verwarring van gevoelens dreigde over te leveren, waarin zij zelf geen uitweg meer zag.
Want hij had, door te komen, door op haar uitnoodiging in te gaan, zijn vriendin zichzelf in den val helpen lokken.
Hij wist niets van den vogel Phoenix, die Liefde heet. Hij wist niets er van met hoe groote, echte liefde het jonge meisje den kleinen jongen in die speelsche jaren van samen lezen en samen wandeltochten maken had lief gehad, hoe zwaar het haar was geweest eindelijk geheel afstand van hem te doen totdat zij plotseling bij de ontmoeting aan het station met ontroering ontdekte, dat
| |
| |
diegene, dien zij vergeten dacht te zijn, nog altijd voor haar bestond.
Zij leed in stilte onder haar zelfdwang. Soms bleef zij den geheelen nacht uit den slaap, zoekende naar klaarheid. Dan zat zij bij een kaars en dacht na. In het leege, blinde duister, waarin haar slapelooze oogen zich moe bleven staren, vond zij geen punt, waarom heen haar gedachten zich konden verzamelen. Bij licht was het haar tenminste mogelijk regelmatig te denken.
- Waarom heb je dat gedaan? Jouw geluk is het niet, en ook niet het zijne!
Dat klonk zoo hard. Dan las zij in een paar brieven uit een grooten bundel, welke zij voorzichtig en schuw uit een ijzeren kistje te voorschijn haalde en weer wegborg. Van die brieven scheen zij iets te verwachten en het maakte haar vrediger, zooals het leven in mooie dingen van het verleden vrediger stemt. Soms viel het morgenlicht onder de reten der neergelaten slaapkamerjalousiën door en zat ze nog met gevouwen handen in haar ruststoel. Dan sprong ze haastig op, bekeek in den spiegel haar bleek en van den doorwaakten nacht vervallen gezicht zoo ernstig en oplettend alsof het een raadsel was, dat zij had op te lossen, wendde zich dan ongerust af, wiesch zich langdurig, ordende haar haar en trachtte geheel als dezelfde hem weer bij het ontbijt te ontmoeten.
Eens viel het hem op en hij vroeg:
- Heb je een slechten nacht gehad? Je ziet bleek.
Zij bloosde in lichte verwarring, alsof het haar genoegen deed, dat hij het opmerkte. Dan schaamde zij zich over deze voldoening, en werd zeer streng tegen zich zelve. Zij voelde zich een, die bleef hopen en zich toch niet geven mocht. Zij besefte het in al haar machteloosheid; zij waren slechts vrienden geweest, en konden het nog zijn. In den korten tijd, dat ze zoo te samen waren, was het in haar een onafgebroken strijd tusschen de verlangens: ging hij maar heen - neen, ik wil het niet. Haar eigen wenschen werden haar ten slotte een volkomen raadsel. Dan trachtte zij alles te overwinnen met het zich onverbiddelijk voor te houden: op wat je eenmaal hebt afgestaan, heb je niets meer te vorderen. Doch het redeneeren bracht hier geen eindbeslissing.
Het was voor haar een zware, en toch heerlijke tijd. Het bleek haar uit talrijke gesprekken dat Frederik voor haar had verloren en gewonnen. Verloren had hij aan heerlijke, jongensachtige naïefheid, gewonnen aan mannelijkheid. Hij vertelde veel over zichzelve, over zijn voornemens, zijn studie der philologie en kunstgeschiedenis; en dan voelde zij door zijn verwachtingvolle woorden over de toekomst heen uitbreken al de jonge, frissche kracht van een het leven aanvangenden mensch, die langzamerhand zichzelve heeft weten te vinden en rustiger voor zich uitziet.
Dan overviel haar een gewaarwording van armoede en het bittere, dat alles nu verloren moest gaan voor hààr.
Zij gingen samen uit, bezochten theaters, concerten, lezingen; zij liet hem steeds den vertellende, den philosopheerende; zelf zweeg zij zooveel mogelijk, lette op en luisterde.
Eens kwamen zij van een concert met Wagner-muziek. Het was al laat op den avond en, hoewel beiden mee, sprak Frederik, als uit drang naar uiting van door de muziek gewekte diepere gevoelens, met een sterk en frisch enthousiasme door over de problemen der Wagneriaansche kunst.
Zij zaten bijeen onder het schijnsel van een roode lamp in de kleine serre. Een glas wijn hield hun geesten zeer helder. Er was een moment als voor een ziele-toenadering. Zij had een heel groot gevoel in zich, en het bloed begon haar in de slapen te kloppen. Zij hoorde de stem van Frederik als een verleidelijke muziek, en oude emoties kwamen boven.
Opeens zeide zij met een veranderde stem:
- Weet je, ik voel alle muziek van Wagner als liefdemuziek.
- Waarom?
| |
| |
- Wel, ik zou ze ook zóó gecomponeerd hebben.
Hierbij keek zij hem onwillekeurig aan.
- O, deed hij met een vaag gebaar, haar ontroering opmerkend, en glimlachte voor zich heen.
Zij had zich snel hersteld, geschrokken van het gevaar, waarin zij verkeerd had. Het gesprek ging dadelijk verder over onverschillige dingen. Maar Frederik dacht dien avond lang na over het raadsel, dat hij ontdekt had en hij vond de zaak vreemd en verwikkeld. Op zijn kamer alleen begon hij alles woord voor woord te onderzoeken. Bij haar antwoord op Wagner vroeg hij zich af:
- Waarom zag zij mij zoo aan met dien ongewonen blik, die ik niet begrijpen kon? Wat was daar in, dat het mij als de sleutel tot een raadsel leek? Wat bedoelde zij? Wat wilde zij zeggen? Neen, het was geen verbeelding: zoo heeft zij mij nog nooit aangezien, daarmede had zij een bedoeling. Zij voelde de muziek van Wagner als liefdemuziek, zij zou ze ook zoo gecomponeerd hebben. Zeide zij dat voor mij, of zeide zij dat in het algemeen? Maar dien nadrukkelijken blik dan?
- Zou ze mij liefhebben? kwam het even in hem op.
Toen moest hij toch lachen. Hij zag haar booze gezicht in de wei, toen zij hem vermaande zijn ‘modderpooten’ bij zich te houden. Ah! Zijn moederlijke Maria had hem lief. Dat leek hem waarlijk al te grappig!
Toch voelde hij zijn wangen warm worden bij die gedachte.
De dagen gingen gewoon voorbij. Er scheen niets ongewoons voorgevallen te zijn. Hartelijk namen zij afscheid van elkaar. Vanaf het perron wuifde zij hem na. Hij voelde zich zeer voldaan, over den aangenamen tijd bij haar, die zooveel herinneringen weer had doen leven en over het feit dat ook door haar hetgeen hij een vergissing had geoordeeld, als een vergissing was beschouwd geworden.
Maar zij bleef achter. Zij voelde sterk, toen hij weg was, dat zij achterbleef. Haar leven stond stil, terwijl het zijne voorwaarts ging. Zoo zag zij het nu: zij, staande op het perron, en wuivend, hij met kalme vreugde en, haar misschien wel weer vergeten, een nieuwe toekomst tegemoet rijdend. Thuisgekomen liep zij eenzaam door haar kamers en miste hem. Zij vermoedde hem overal en hij was nergens. En luider verweet zij het zichzelve klagend:
- Waarom heb je dat gedaan, o, waarom heb je dat toch gedaan?
In de kringen, waarmede zij verkeerde, op de thé's, jours, soirs, die zij zich verplicht rekende te moeten bezoeken, bespeurde men een verandering in haar. Niemand kon precies zeggen wat.
De een vond, dat er iets driest-uitdagends in haar rechte, vrije houding was gekomen, de ander meende dat de schaduwen harer oogholten meer diepten hadden gekregen, en misschien was beide waar. Zij bewoog zich opvallend meer in gezelschap, vertoonde kostbare gewaden, speelde achteloos met een ivoor-met-goud ingelegde waaier en behield een geheelen avond door dien eigenaardigen, sarcastischen glimlach, die haar voornaam en ongenaakbaar maakte voor wie haar nader wilde komen. Zij sprak dikwijls zeer hard over anderen; als men lang met haar in gesprek was voelde men iets als een onbehagelijke kilheid rond en aan zich. Zoo was deze vrouw, deze strenge, maar eenvoudig hartelijke en zoo zelfbewuste vrouw geworden: een raadsel.
Men vischte naar een geheim. Daar moest iets voorgevallen zijn, dat zoo'n overwegenden invloed op haar levenshouding had gehad. Men bracht verband tusschen Frederik's vertrek en haar merkbare verandering. Iedere maal vroeg op de samenkomsten de een aan den ander of deze al iets wist. De belangstelling was zeer gespannen.
Eens op een avond betrapte zij het kamermeisje er op, dat deze aan het sleutelgat
| |
| |
stond te luisteren, toen zij langen tijd met zichzelve sprak in de eenzame kamer. Zij riep het verlegen kind binnen en legde het uit, met een spottenden glimlach: van wat je gehoord hebt, begrijp je toch niets. Ga aan je werk en doe niet als een gans!
Plotseling ging zij op reis.
Haar aangelegenheden liet zij zoo haastig regelen alsof zij geen dag te verliezen had.
Op een middag vertrok ze. Haar koffers waren vooruitgezonden. Zij reed weg in haar eigen open rijtuig, met galoppeerende paarden, en achteroverleunend in haar kussens als een openlijke triomf; een lange, witte struisveer wapperde van haar grooten hoed af achter haar uit op de deiningen van haar lichtgebogen, smallen hals mee. Het hoefgekletter en het snelle geratel der wielen deed in het voorbijgaan menigeen naar haar opzien.
- Daar gaat freule van H.’.
Zij zat met een stillen glimlach om haar vast gesloten lippen en met rustige, even neergelaten oogleden.
Toen zij laat in den namiddag op haar vooruitbestelde hotelkamer aankwam en zij door de open ramen den donkerrooden avondhemel boven zich zag en de verrassendzware geur van een nieuwe lente inademde, overviel haar een gevoel van onnoembare vervreemding tusschen al die onbekende dingen en voorwerpen rondom haar. Nog nimmer had de kleur van den hemel haar zoo ellendig eenzaam geschenen. Zij zonk neer op een stoel en vouwde de handen bijna smeekend.
- Oh!
Daar zat ze, en dwong zich de bekentenis af, dat haar reisplan niets anders dan een vlucht was, een vlucht voor wat haar te sterk aan hèm herinnerde....
En zoo onbeschrijfelijk moe gevoelde zij zich na deze overtuiging, dat het angstzweet haar kil maakte en zij met haar geparfumeerden zakdoek telkenmale zich voorhoofd en mond moest afvegen.
Den volgenden dag zou de boot vertrekken. Zij had naar Noorwegen willen reizen, dat haar voorkwam het land van den reinigenden zelfinkeer te zijn; maar ontmoedigd telefoneerde zij haar plaats op de boot af en dacht na wat haar nu te doen stond. Nu zij zichzelve iedere toekomst had ontnomen, voelde zij een haat tegen haar eigen openhartigheid, die haar zulke hevige folteringen oplegde. Waarom mocht zij hem niet trachten te vergeten, nu zij toch afstand van hem moest doen? Moest zij als door een eeuwige keten steeds dááraan herinnerd worden?
Zij kon niet besluiten naar huis te gaan. Haar trots was nog sterk genoeg om haar te zeggen, dat zij na zóó'n uittocht, die als een uitdaging had gegolden, niet zóó kon thuis komen..
Zij voelde zich als een verslagene. Zij ging rond in een haar vreemde stad en de marteling harer gedachten trok met haar mee. In het groote park wandelde zij vele uren door de lanen, waar de boomen in eerste lentefrischheid ontknoopten en de hemel als een azuurblauwe oneindigheid boven haar stònd. Zij zag en begreep er weinig van; het was alles zoo donker voor haar.
Zij wandelde of zat op de banken.
Op een zonnigen ochtend zag zij een kind, dat haar aan Frederik herinnerde. Zij ontroerde ervan en bleef wezenloos toekijken.
De kleine jongen lag op zijn knieën in het gras en mikte steentjes naar den vijver. Dan keerde hij zich om en lachte tegen zijn moeder alsof hij zeggen wilde: ging het niet mooi?
Zij probeerde op te staan, maar haar beenen waren op eens zonder kracht geworden en zij viel hulpeloos terug.
Dat was Frederik! Frederik mikte ook met steentjes naar het water en zeide bij elken nieuwen worp, dat hij dezen keer verder zou gooien dan den vorigen. Dan gingen zij samen kijken of het waar was. En als het niet waar was en zij zeide dat, werd hij boos en schreeuwde dat het wèl zoo was!
| |
| |
O, Frederik!
De kleine jongen was weggewandeld met zijn moeder.
Zij zat nog op haar bank, ellendig door haar herinneringen....
- Waarom, vroeg zij zich af, heeft hij nooit begrepen hoe lief ik hem altijd heb gehad? Waarom heeft hij nooit iets begrepen van wat ik voor hem gedaan heb? O, het was slecht van mij, dat ik hem vroeg bij mij te komen. Want ik vroeg het, omdat ik nog eenige hoop had. Hij was immers zooveel ouder geworden en dan leert men meer van vroeger begrijpen. Eigenlijk is het gelukkig voor hèm, dat wij elkaar niet nader zijn gekomen, dat hij er niets van vermoed heeft. Maar heeft hij er wel niets van vermoed?
Daar was het pijnigende over hun gesprek op den Wagneravond er weer. Zij ging voort:
- Maar als hij er iets van vermoed heeft, moet hij het begrepen hebben en dan was alles anders geworden. Alles is het zelfde gebleven; dus heeft hij het niet vermoed. Maar dan dat verraste gebaar van hem?
Zij zag er geen uitweg meer in. Zij stond op; doelloos ging zij rond. Zij gevoelde zich volkomen als iemand, die geen tehuis meer heeft. De zware ernst harer gevoelens boog haar elegante, donkergekleede gestalte licht. De onbekenden ontzagen haar. Zij was vriendelijk tegen de weinige menschen, waarmede zij in aanraking kwam en allen imponeerde de zachte voornaamheid, waarmede zij een moeielijk te verbergen leed droeg.
Door haar plotseling vertrek kwamen de praatjes in haar oude woonplaats los. Als vuil vlogen de lasterprodukten van een schandaalbelustigd publiek haar achterna. Men spotte over voorschriften van den dokter, die haar overrast zouden hebben. Ja, ja, die Frederik! En tegelijk ergerde men er zich aan dat zij nog zoo uitdagend-triomfantelijk had durven wegrijden, openlijk en zichtbaar voor de geheele wereld. Bijna ieder, die haar om het een of ander niet lijden mocht, had de neergeworpen handschoen als voor zich persoonlijk bedoeld opgeraapt.
Zij begreep het en verwachtte niet anders.
- Je bent een excentrieke vrouw geworden, spotte zij, dat heeft nu ook zijn gevolgen.
Nog eenige dagen bleef zij in haar hotel; eenige zéér zware dagen. Toen had zij een besluit genomen.
Dat zij een besluit nemen kon was haar een oneindige verlichting. Dat dit nog mogelijk was, dat gaf haar een eigenaardige sterkte. Zij formuleerde hetgeen haar te doen stond in deze woorden:
- Er is maar één wijze om met het verleden af te rekenen: maak een dáád van wat je ongeboren hebt willen houden. Het is er nu eenmaal en wil voldaan worden. Schrijf je lijdensgeschiedenis, alsof je hem je biecht deedt. Doe het, en berg dit document bij zijn brieven. Hij behoeft niets te weten al schrijf je het álles voor hem. Maar doe het!
Nog den laatsten nacht in het hotel begon zij aan dit dagboek. Zij werkte lang en vergat den tijd. Toen zij ophield, bevoelde zij haar wangen en voorhoofd, die gloeiden als in koorts. Afgemat, maar onzegbaar veel rustiger legde zij zich te bed en sliep gedurende een korten nacht geheel ongestoord.
Zij kwam terug in haar woonstad.
Zij oefende er zich in de spottende of wantrouwende blikken der overal aanwezige omstanders bedaard te doorstaan, hoewel zij soms een gevoel had alsof de hoon der achter hun gordijnen verborgen kleine zielen haar als hagel in het gezicht sloeg.
Ook deze gebeurtenis ging voorbij. Dat gedeelte der Groszstädter, dat in intiemen kring hun kleinsteedsche manieren nog niet heeft afgeleerd, had al weer een nieuwe sensatie uitgevonden, die aller aandacht bezig hield.
Zij leefde weer kalm tusschen haar vroegere vijanden en schreef haar dagboek.
| |
| |
De aanvang van dit werk was een woord tot hem. Zij had het geheel neergeschreven als tot hèm gesproken, hoewel zij wist dat hij het nooit lezen zou. Maar zij voelde dat het noodzakelijk was voor haar genezing: eerlijk te zijn.
Zoo was zij begonnen:
- Frederik, deze bladzijden bevreemden je; dat kan niet anders. Maar wees niet hard: een vrouw, die haar geheim verráádt, is zéér ongelukkig. - Laat je dit doen besluiten mij te vergeven.
Toen het daar zoo op het witte papier voor haar stond, deze paar zinnen, die alles uitdrukten wat er gedurende weken in haar gewoeld en gepijnigd had, keek zij er met schrik naar. Het leek haar eerst niet mogelijk: hoe was dat zoo in eens uit haar gekomen, terwijl zij het al dien tijd nooit had durven uitspreken? Het leek haar een verschrikkelijke kracht, dit schrijven, dat dadelijk de geheimste gedachten levend maakte. Zij aarzelde voort te gaan. Dat het zoo zou worden had zij nimmer vermoed. Doch bijna ongemerkt schreef zij verder, of liever gezegd: liet zij voor zich schrijven, want zoo kwam het haar voor. De losse blaadjes, die zij later met een koord aanéén dacht te rijgen, hoopten zich langzaam aan op.
Op een nacht, om twee uur, bemerkte zij dat het werk gedaan was. Ademloos keek zij naar de laatste woorden:
- Vergeet alles, en laten wij weer als kinderen zijn.
De magische macht was verbroken. Zij vroeg zich verwonderd en bijna schuw af of het werkelijkheid bleef. Was het uit? Ja, het was niet weg, maar het was uit. Haar liefde voor Frederik was niet weg, maar de dràng, die liefde te bekennen, was uit.
Den volgenden morgen zag zij voor het eerst hoe blauw de voorjaarshemel was, en begreep zij een zin, die haar zeide, dat het leven verscheidene malen op nieuw begonnen kan worden, indien men er slechts den moed toe heeft.
Zoo kon zij waarlijk zijn vriendin gaan worden, onbaatzuchtiger nu en als een vrij levende vrouw.
Het met lak verzegelde manuscript las zij nooit meer over, verborg het onder haar dierbaarste zaken als voor goed begraven.
Zoo had zij het geheim van zoovele harer jaren teruggehouden in den voortgang van den tijd, dat het tot verleden voor haar was geworden. Maar of ooit de wonde-pijn van een verloren illusie zich gehéél laat lenigen, wie zal het zeggen?
Nov. 1913.
|
|