| |
| |
| |
Een lieve jongen,
door Gerard van den Hoek.
(Slot).
In deze dagen nam Thijs' zwager een meisje als hulp in de zaak; ze kwam uit een provinciestadje en ze heette Margreet. In de koffie- en theeuurtjes kwam zij mee binnen en Thijs ontmoette haar zoodoende elken dag. Dadelijk voelde hij neiging om zich in haar bijzijn een interessante houding te geven; hij deed er niet bepaald moeite toe; het kwam vanzelf. Hij staarde peinzend voor zich uit als zij op hem lette, of keek haar aan met een vagen weemoedigen blik, hij lachte flauwtjes als de anderen gierden van pret, of maakte een geringschattende opmerking over iets, dat zij mooi vonden. En hij hoopte bij dat alles in stilte, dat zijn houding die van Margreet zou beïnvloeden. Maar hij zag wel, dat het integendeel de groote vroolijkheid in het gezin was, die haar meesleepte. Toch hield hij vol en concentreerde zijn wil op dat ééne punt, Margreet dwingen zijn geest als superieur te erkennen en te volgen. En daar hij moest oppassen, dat de anderen hem niet konden uitlachen, trachtte hij zijn doel te bereiken door sombere stilzwijgendheid en door zijn blikken.
Zij was wel een jaar of wat ouder dan hij, maar daar lette hij niet op.
Zijn ondervinding van jonge meisjes was niet groot, maar toch had hij er een enkele maal ontmoet. Eens waren er een paar nichtjes van zijn leeftijd te logeeren en eens was hij met zijn zwager naar een feestje geweest en voorgesteld aan een clubje vroolijke bakvischjes. Hij had toentertijd ook getracht in hun aandacht het middelpunt te worden door een bijzondere houding aan te nemen. Niemand had er zich om bekommerd; grappen en kwinkslagen waren over en voor hem heen gefladderd en tenslotte was hij ondanks zichzelf ook dartel geworden, vreemd dartel, zoodat hij schuwheid had gezien in de oogen van zijn lachend buurmeisje. Maar hij had er zich ongewoon gelukkig in gevoeld, en dat later weer niet van zichzelf kunnen velen, want feitelijk had hij verloren en was meegesleept door de anderen. Sinds dien dag verachtte hij de luchtige, vroolijke flirt; hij had nu gezien wat voor een nietswaardig gespeel met woorden dat was. Toen nu Margreet na een paar dagen nog in het geheel niet reageerde op zijn bedoelingen begon hij ook haar al wat te minachten. Ze was dus als alle anderen, zei hij, en niet de moeite waard om verder naar om te zien. Toen nam hij zich voor haar te negeeren. Maar ook dat scheen ze niet op te merken; 't was of zij zijn bestaan niet vermoedde. Nauwelijks had ze een enkel woord tegen hem gezegd; ze lachte maar om de flauwigheden van de anderen, of deed haar best om zelf aardig te wezen: bah, wat een kind was dat. Maar zijn zelfingenomenheid, zijn steun was onder hem weggetrokken. Als iemand die stelten leert loopen had hij veel te veel op zichzelf moeten letten om iets anders te zien. Nu keek hij en zag dat Margreet een mooi figuurtje had; hij kon plotseling zijn oogen niet meer van haar afhouden, van haar frissche en toch wat melancholieke gezichtje, van haar kleine, rechte rug, van haar jonge borst. Tegelijk herwon hij de achting voor zichzelf. 's Avonds kon hij niet in slaap komen van opwinding. Hij ontdekte nu eigenlijk eerst zijn lichaam, dat
hem opeens tot nu toe onopgemerkte schoonheden scheen te bezitten. 't Was of er een zelfstandig leven in zijn armen en beenen voer, alsof zijn ledematen verzonken in eigen gepeinzen over hun heerlijkheid. En hij zag dat zijn gezicht goed gevormd was; dat zijn oogen belangwekkend konden zijn, wist hij al. Nu werd het zijn vaste voornemen Margreet voor zich te veroveren.
Zij, Margreet, kwam uit een kringetje van brave burgers, menschen, die elkaar soireetjes gaven, waar muziek gemaakt werd
| |
| |
en weemoedig gezongen in de schemering; zij woonden in een streek zonder natuurschoon en zochten alle poëzie binnenshuis. Samen had men een leesgezelschap en er circuleerden steeds twee of drie beduimelde portefeuilles. Margreet had trouw den inhoud gelezen, die bestond uit ouderwetsche romans op veilingen voordeelig gekocht, met wat nieuwere treinlectuur ertusschen. Ze had zich daaruit een beeld gevormd van dingen, die ze bij ondervinding niet kende, omgang tusschen twee gelieven, verhouding van man en vrouw, opvoeden van kinderen, en dat beeld was ze trouwhartig voor de werkelijkheid gaan houden. Maar bij de menschen in haar omgeving zag ze een heel andere opvatting van dezelfde dingen, en hier verwonderde zij zich over, daar de anderen toch dezelfde boeken gelezen en dezelfde liederen gezongen hadden als zij, maar zij schenen in de werkelijkheid daar niet meer aan te denken. Zij móést er aan denken. Ze kon er niets aan doen, al was ze boos op zichzelf, dat de jongelui, die 's avonds naast haar bij de piano viool gespeeld hadden, haar in 't gewone dagelijksche leven een beetje tegenstonden. Er was een tweespalt in haar geest, ze wist niet waaraan ze zich houden zou. Zij hield van romantische genoegens, en kon toch ook zonder preutschheid meidenwerk doen. Maar onder alles voelde zij zich onbevredigd en soms voelde ze een kleine bitterheid, als haar al die beste burgers voor den geest kwamen, die daar maar zoo kalmpjes en zonder hoogere verlangens voortleefden. Het stadje werd haar te nauw; zij verlangde naar een heelemaal andere omgeving, schreef toen op een advertentie en kwam zoo bij Thijs' zwager terecht. Eerst ging ze zich eens laten kijken, en een paar dagen later kwam ze; er was een kamer voor haar gehuurd bij eenvoudige menschen in de buurt. De persoon van Thijs' zuster had haar dadelijk zeer aangetrokken, ze had gedroomd van een groote genegenheid tusschen hen tweeën, van wandelingen arm in arm en uitwisseling
van intieme gedachten, ook van lieve attenties van den kant der kinderen, die heimelijk misschien vreeselijk veel van haar zouden houden en dit tenslotte met verlegen gezichtjes haar influisteren; ze zou 's avonds even bij hun bedje mogen komen en van elk een zoen krijgen. Maar ze ontmoette een heel anderen geest dan die, waarbij deze sentimenteel gekleurde voorstellingen thuis behoorden. In het gezin van Thijs' zuster heerschte gulle vroolijkheid; er gingen voortdurend woordspelingen en sappige aardigheden over en weer, heel andere dan de dorre, steeds herhaalde of gevarieerde, houterige grappen, die Margreet thuis altijd moest hooren en die haar wel eens verveeld hadden, dat merkte zij nu eigenlijk pas. Geen ongezonde lach weerklonk hier. Ze ging de eerste dagen zoo op in deze blijheid, dat ze onwillekeurig alles wat daarmee niet in harmonie was, uitschakelde uit haar oplettendheid. Zoo kwam het dat ze niets dan een haastig briefkaartje naar huis schreef, en dat ze ook in 't geheel geen aandacht besteedde aan Thijs. Maar na een week was ze geheel verzadigd van vroolijkheid en keek daar nu op neer, als iemand, die zoo juist een hevige dorst gelescht heeft, naar een karaf water kijkt. Ze had er geen oogenblikkelijke behoefte meer aan. Wel lachte ze nog om de grappige plagerijen tusschen man en vrouw en al de andere geestigheden, maar stond er nu veel onafhankelijker tegenover, met een juister waardeering.
Nu echter begon ze op Matthijs te letten. Op zekeren morgen ontdekte zij hem met soortgelijke blijde verrassing, als wanneer ze tehuis onverwachts de leesportefeuille zag liggen. Ze zag dat hij anders was dan de jongelui uit het provinciestadje, uiterlijk en in zijn optreden. Toen bemerkte zij dat zijn blikken telkens in haar richting zwierven. Eerst knipte zij onwillekeurig met de oogen, wanneer ze dat voelde en kwam er even een stilstand in haar denken. Daarna keek ze hem voorzichtig aan, zonder het hoofd te bewegen: weer rustte zijn blik op haar; een
| |
| |
kleine schrik beefde om haar mond. Dadelijk daarop ergerde zij zich even aan zijn lastige aandacht, maar die ergernis deed haar pijn terwille van hem. En nu, feitelijk voor het eerst, richtte zij zich rechtstreeks tot Thijs met een onbeduidende vraag, naar aanleiding van wat zijn zuster juist gezegd had over zijn examen, en door haar woorden zich veiliger voelend. Thijs bemerkte haar verwarring en had de grootste moeite om zijn aandoening te verbergen, maar antwoordde haar toch vrij kalm, en keek haar recht aan. Ze vergaten het onderwerp, waar zijn zuster nog op doorging, terwijl hun blikken elkaar vingen en vasthielden. Margreet voelde een blos in haar wangen komen, stond op en liep schijnbaar bedaard de kamer uit. In de gang keek ze bedremmeld om zich heen. Ze stond voor de paraplu-standaard; tusschen de kapstokken school een spiegeltje: ze duwde de jassen, die er hingen, op zij en keek zich aan. Een gloed brandde onder haar huid, haar oogen glansden vochtig; zij hield ze wijd open en kon maar niet zat worden van haar eigen aanblik, steeds dichter bracht ze haar gezicht bij het glas. De standaard klapte tegen den muur; ze schrok en liet los. Ze luisterde, hoorde wel stemmen in de kamer, maar de zijne niet; werktuigelijk streek ze de kreukeltjes glad, die haar greep in een van de jassen gemaakt had. Toen keek ze oplettender en zag dat het een demi van Thijs was; op de binnenzak stonden zijn initialen. Ze voelde de verleiding om te onderzoeken of er wat in zat, in zijn zakken; ze herinnerde zich vluchtig een tooneel uit een harer boeken: van een vrouw, die bij haar minnaar een brief op tafel vindt van een andere vrouw. Maar toen beknorde ze zichzelf: foei, wat deed ze mal. Haar hart klopte heftig en onregelmatig; ze haalde een paar maal diep adem om het tot rust te brengen. Er verschoof een stoel in de kamer en snel liep ze toen naar het kantoortje.
Matthijs intusschen verbeet zich van spijt, dat hij in dit prachtige oogenblik niet met Margreet alleen was geweest. Dan had hij de rilling van genot, van echte verrukking niet behoeven te smoren im zijn opgezette spieren; dan zouden zijn lippen getrild en zijn borst zou gehijgd hebben. Maar nu had hij zijn ontroering moeten bedwingen en een oogenblik van waarachtigheid, zonder eenige namaak, was voorbijgegaan zonder dat hij er ten volle van had kunnen genieten. In zijn mismoedigheid begon hij te vreezen, dat zulk een ware geestdrift voor Margreet nooit weer in hem opborrelen zou; hij zag op tegen zijn verder liefdeleven en ging gedrukt naar zijn kamertje. Eerst later op den dag herinnerde hij zich weer dat Margreet een kleur gekregen had, om hem, en dat troostte hem een weinig. Telkens wanneer de moedeloosheid hem begon te drukken, dacht hij er aan terug; iedere maal zocht hij er meer achter en zei het hem minder.
Toen Margreet hem den volgenden dag weer zag, ontroerde ze zoo sterk dat het haar borst benauwde. Thijs liet haar door zijn blikken duidelijk merken, wat zijn gegevoelens waren; hij zag haar verwarring, maar zijn blijdschap hierover werd bedorven door een knorrig ongeduld.
Na de koffie verlangde Margreet al dadelijk naar het theeuurtje en zoo dikwijls zij aan Thijs dacht moest ze hijgen van verrukking. Ze vond 's middags de grappen van de anderen vervelend; een smartelijk fel verlangen doorschrijnde haar om met hem alleen te zijn; ze zag met een schaamte vol genot, dat hij nog zoo jong was, nog een kind maar. En terwijl de stemmen om haar heen bromden als een mis, bekende zij zich zelf dat ze lief had.
Toen zij alleen was en de eerste verrukking voorbijgegaan, dacht ze aan haar boeken en dingen, die ze daarin over de liefde gelezen had. Maar dat alles leek haar ver af en onwezenlijk. Ze vond in haar herinnering geen enkele bruikbare aanwijzing voor wat ze doen moest, nu zij werkelijk liefhad; er kwamen nu praktische overwegingen in haar op, die zij wel begreep
| |
| |
dat niet pasten bij de heldinnen van haar romans. Zij was bang dat ze haar ouders bedroog, door toe te geven aan haar liefde voor Thijs. Ze vroeg zich af of het goed was het hoofd van dien jongen op hol te brengen; maar het sneed haar door de ziel, toen ze zoo losweg bij zich zelf zei: ‘dien jongen.’ En ze stelde zich weer schadeloos door zijn beeld voor zich op te roepen en bezweek voor de verleiding om zich in gedachte geheel aan hem over te geven.
Matthijs werd met het oogenblik onrustiger, hij kon nu volstrekt niet meer zijn aandacht bij de studie bepalen. Voortdurend bepeinsde hij, wat de beste manier zou zijn om Margreet zijn liefde te verklaren. Hij tobde zijn hersens af, om een geestig woordenspel te bedenken, dat als een stuk vuurwerk vanzelf zou aangloeien, tot een onstuimige verklaring. Maar toen de tijd van handelen daar was ontbrak hem de moed en vermeed hij het zelfs met haar alleen te blijven. Zulk een gekunstelde manier van doen was ook niets voor hem, dacht hij toen, en nam zich nu voor haar zonder omwegen te zeggen, dat hij veel van haar hield. Dat denkbeeld lokte hem; hij zou zijn ziel voor haar uitstorten, in alle eenvoud, zou niet zeggen ‘liefhebben’, maar ‘houden van.’ De tranen sprongen hem in de oogen en hij lachte zenuwachtig van aandoening. Den volgenden dag echter, toen hij eindelijk den moed gevonden had om met haar alleen te blijven, kwam geen mooi woord hem in de gedachte; hij kwelde zich om diepe, ware, naieve opmerkingen te bedenken, maar te vergeefs, en wist niet anders te doen dan haar ernstig zwijgend aan te kijken, zooals onder de thee. Inwendig werd hij knorrig kwaad en hij vond dat Margreet nu maar begrijpen moest dat hij veel van haar hield. Maar ze wachtte zenuwachtig, dat zag hij wel. Hij moest dan toch wel wat zeggen, al was het eerst maar over het weer. Doch de woorden wilden niet aaneenkleven tot een zin. Eindelijk kwam zijn zuster binnen en was de gelegenheid voorbij.
Hij ging op zijn kamertje zitten mokken. Wat verwachtte dat kind toch van hem? Hij wou dat men haar nooit in huis gehaald had. 't Werd een last; en hij was nota bene nog maar zeventien jaar. - Hier werd zijn ijdelheid wakker, een meisje van een en twintig jaar had hem, een jongen van zeventien, lief. Zijn zucht om diep en rijp van gemoed te schijnen en groote menschelijke emoties door te maken, zwol aan, en zoo nam hij zich opnieuw voor bij de eerstvolgende gelegenheid zich uit te spreken. Bovendien wat had ze een prachtig figuurtje; voor het Pinksteren was en hij vier dagen naar huis ging, wilde hij haar in zijn armen hebben gevoeld.
Den volgenden middag voelde Thijs zich als een slachtoffer, toen zij naast hem op de canapé kwam zitten. Ze was onrustig en telkens als zij bewoog, bewoog hij mee. Dan ging hij op zijn beurt weer verzitten en zag haar naast zich even dalen en opwippen; het waren zoo goed als geheime teekens, die hem een beetje moed gaven. - Onverwachts spoedig werden ze alleen gelaten. Thijs raakte weer in de war. Toch zei hij eindelijk met een innige stem: Margreet; maar liet iets heel gewoons volgen. Toen ze weer zwegen, hoorde hij haar sneller ademhalen en telkens slikken. Hij keek naar haar rokken, waarin de knieën onrustig heen en weer gingen en hun vorm drukten, en trachtte toen een heftige begeerte in zich op te wekken om zoodoende een brutalen moed te krijgen. 't Gelukte niet; hij voelde zich schaamachtig, alsof hij in zijn onderkleeren bij haar zat.
De stilte werd drukkender. Thijs verwachtte elk oogenblik, dat Margreet op zou springen en hem uitlachen of nog erger doen. Zenuwachtig speelde hij met zijn zakdoek, die niet heel schoon was. - Tot zij hem die plotseling afgreep, zich van hem weg boog en dicht tegen de zachte kussens kroop. Ze lachte uitdagend.
Thijs zat even verbluft te kijken; zooiets had hij niet verwacht; maar hij wilde een man van ondervinding lijken.
| |
| |
‘Geef hier,’ riep hij, met een onhandige greep naar den zakdoek; hij lachte ook, maar had de gewaarwording alsof zijn oogen huilerig bang keken. Zij hield hem het groezelige propje voor: hij hoopte angstig dat het niet uit elkaar zou gaan. Uit vrees daarvoor greep hij nog eens en gaf haar bij ongeluk een stoot tegen de linker borst. Hij keek even naar de plaats waar het was aangekomen, toen schuw naar haar oogen, die schitterden en knipten; hij wilde niet zoo laf zijn, z'n blik weer af te wenden, maar voelde zich als een geslagen hond.
‘Geef hier,’ zei hij nog eens werktuigelijk, de woorden herhalend, waarnaar zijn mond nog stond.
‘Niet voor niets,’ fluisterde Margreet, ze voelde zich verrukt en schuldig, en ook verwonderd. dat ze tot een berekenden daad als deze in staat was. Tranen kwamen in haar oogen, maar ze hield ze open. Nu boog Thijs zich over haar heen en kuste baar, éénmaal. ‘Nog eens,’ lispte zij. Toen omhelsde hij haar hartstochtelijk en in zijn armen begon ze te schreien. Thijs deed heel lief en trachtte haar tot bedaren te brengen. Toen dat niet lukte werd hij beschermend teeder en lacherig troostend.
Eenmaal op zijn kamertje terug raakte hij buiten zichzelf van vreugde. Hij mocht een meisje vrij aanraken, zoenen, knuffelen, een meisje van één en twintig, bijna een volwassen vrouw. Het voorrecht, dat hij verkregen had scheen hem zoo ongelooflijk groot, zoo ongerijmd heerlijk, dat het voor 't oogenblik niet eens zijn ijdelheid opwekte; het verblufte alle bijgedachte. Hij verlangde naar Margreet zooals hij nog nooit naar iemand verland had en stond langen tijd om een hoekje op wacht om haar even alleen te treffen. Ze spraken toen af dat ze elkaar 's avonds in het stadspark zouden ontmoeten.
Om den tijd te dooden trachtte Thijs te studeeren, maar het vlotte niet. Telkens kwam de vreugde hem kittelen; hij wenschte zich soms hardop geluk. Toen herinnerde hij zich al zijn vroeger gedroom van trouwe vriendschap, en werd melancholiek. Vriendschap had hij moeten missen, dat was waar, en hij had het moedig gedragen. Nu werd hij ruim beloond; nu had een vrouw hem lief, dat was iets veel hoogers, liefde, vertrouwelijke omgang.... O, wat zouden zij, Margreet en hij, heerlijke gesprekken voeren en wanneer ze dan de allerschoonste dingen in elkaars ziel gelezen hadden, zou hij haar dicht naar zich toe trekken en sprakeloos van verrukking zouden ze blijven zitten, doof en blind voor de wereld om hen heen.
Margreet gaf zich dien avond geheel over aan het genot van zich het levend eigendom te voelen van hem, dien zij lief had; ze vond het een zaligheid haar handen in de zijnen te vleien, hem stil aan te zien, zijn oogen te zien blinken door een ver lantaarnlicht, de omtreklijn van zijn hoofd en krachtigen romp te volgen met den blik. Het eenige wat haar in 't begin hinderde, was, dat zij naast haar liefde een soort moederlijk beschermende teederheid voor hem voelde. Maar allengs, terwijl hij zacht en dringend tot haar sprak, verdween dat. Een kleine verbazing ontwaakte in haar, ze had niet gedacht dat hij zoo weinig meer kind was en wantrouwde dat een oogenblik, maar spoedig liet ze zich bedwelmen door zijn melodieuze woorden, die veel mooier waren, dan alles wat ze in haar boeken gelezen had. Ze luisterde met een eerbiedige ernst, naar wat hij zei over elkaar in den omgang vormen, over de wrijving der geesten en kleine verschillen van opvatting, die den band der liefde juist nog krachtiger zouden aanhalen, en zij bracht zoo nu en dan te berde wat zij zich uit haar lectuur herinnerde. Maar toen zij laat in den avond weer alleen was en aan zijn woorden terugdacht, wekten zij in haar gemoed een weeë ongerustheid, die ze niet flink onder de oogen durfde zien.
Den volgenden avond praatte hij veel over den hartstocht, over den huiselijken haard en een gezellige huis- en slaapkamer; hij vroeg
| |
| |
haar naar allerlei intieme dingen en zelfs ook of zij wel gewoon was te bidden.
Den derden dag, den laatsten voor hij naar zijn ouders ging voor enkele dagen, kon zij niet meer onbevangen naar zijn woorden luisteren; ze hoorde met bange oplettendheid toe. 't Was of zij hem zich wagen zag over een dun koord, terwijl ze niet waarschuwen dorst uit angst dat hij schrikken en vallen zou. Ze voelde zich hulpeloos, dacht even aan haar ouders; 't was of hun gezichten haar verwijtend aankeken; ze had na twee, drie briefkaarten in 't begin ook nog in 't geheel niet geschreven. Als ze eens wisten, dat zij hier.... o, 't was niet goed wat ze deed, maar.... En de ernstige gezichten verloochenend, kroop ze, schuw als een kind in donker, tegen Thijs aan, zoo dicht mogelijk, en haar liefde groeide. Maar ze hoorde nauwelijks wat hij allemaal zei; ze wilde het ook niet hooren. - Thijs stelde het afscheid nemen telkens uit en zij liet hem begaan.
Om twaalf uur liep hij door de stille straten naar huis, na eerst Margreet naar haar kamers gebracht te hebben. Hij voelde zich moe en slaperig, mopperig, omdat hij nu midden in het bloeien van zijn jonge liefde weg moest, ver weg, maar tevens met een zekere zelfvoldaanheid terugziend op de laatste dagen, alsof een moeilijke taak tot zoover goed volbracht was.
Margreet lag dien nacht nog lang wakker, met een hoofd vol verwarde gedachten. Telkens moest ze kampen tegen haar tranen, maar ze wilde flink zijn, niet kinderachtig gevoelig, en bedwong zich. En ook zij was toch in zeker opzicht blij, dat ze vier dagen voor zich had om nog eens na te denken. 't Was haar of ze vóór Thijs terug kwam, iets veranderen moest in hun verhouding, iets waarvan hun geluk afhing.
Zaterdagmorgen vroeg vertrok Matthijs. Zijn gedachten waren gedurende de reis telkens bij Margreet, en zoo kwam het, dat hij er nog geheel in verdiept was zich voor te stellen, hoe warm zij gisterenavond tegen hem aan geleund had, toen de trein stilhield en zijn blik plotseling dien vanzijn moeder ontmeette. Hij schrok, en treuzelde opzettelijk met zijn bagage om zich te kunnen herstellen.
Overgelukkig hem terug te zien, omhelsde zij Thijs; hij kuste haar hartelijk terug. Keuvelend verlieten zij het station, zij, hem onderwijl bijna zonder ophouden aanziend en toelachend, hij, half geërgerd, onwillig de sfeer van gedachten te verlaten, waarin Margreet leefde, en toch ook huiverachtig zijn moeder door onvriendelijkheid te bedroeven.
Hij vroeg, hoe het met zijn vader was.
Nu, eigenlijk niet zoo heel goed. Pa nam maar steeds meer poeiers voor de pijn, hoe moest hij daar ooit weer van af komen Maar anders, het huis was prettig en de ontvangst heel hartelijk geweest. 's Avonds waren de tantes, Pa en zij in hun huiskamer - de tantes woonden overigens immers apart - samengekomen. Pa had zijn nieuwe, zwarte pak aan willen doen, stel je voor - per se wou hij het; na dien tijd had hij 't nog niet weer aangehad, enfin.... Ze hadden toen een poosje gepraat en later samen gebeden.
‘Ha, ha,’ lachte Matthijs om dat zwarte pak.
Nee, 't viel volstrekt niet tegen, praatte zijn moeder verder, begeerig om weer eens vrijelijk te babbelen; er was nu juist niet minder in huis te doen dan in het pension, maar 't zou best gaan. De tantes waren erg tevreden, dat was 't voornaamste. Als Pa nu ook maar gauw opknapte.... Och, hij was nog wat moe van de drukke dagen zeker, van 't verhuizen, en hij bleef nu maar eens te bed. Overigens zag hij er niet eens zoo slecht uit, hoewel.... nu, Thijs moest zelf maar es oordeelen.
Spoedig stonden zij nu voor het villatje. Het had een veranda met krullerig ornament; daar tusschen door zag Thijs achter groote platen glas twee onduidelijke gezichten die knikten en verschoven. Dat waren de tantes.
Hij maakte beleefd voor zijn moeder het hekje open, na even gezocht te hebben hoe
| |
| |
het mechaniek van de klink werkte. Door een reepje tuin kwamen zij op de blauwe stoep.
‘We zullen maar bellen voor deze keer,’ zeide zij, ‘je kunt anders gemakkelijk achterom binnenkomen, dan hoeft de meid of ik niet altijd....’
De deur week open. Thijs groette het onbekende dienstmeisje.
‘Antje, is 't niet zoo?’
De tantes stonden al in de gang; hij zag dat zij hem een zoen wilden geven en bukte zich daarom. De eene hield zijn groote plak vingers een oogenblik tusschen haar twee kleine handen.
‘Jammer dat vader te bed is,’ zei meewarig de andere, nadat men even over de reis en zijn uiterlijk gesproken had, en nu ging men het nieuwe onderwerp op geruststellenden toon bepraten. Intusschen keek Thijs om zich heen.
‘'t Ziet er frisch uit, vond hij.
‘Je moet de huiskamer eens zien, hoe gezellig’, beloofde zijn moeder, en ze gingen binnen; Thijs verheugde zich in de bekende dingen afzonderlijk. Daarna schoof zij de suitedeuren open; in de achterkamer lag zijn vader. Boven een slaapkamer hebben ging haast niet, legde de moeder uit. Samen gingen ze intusschen naar het bed; Thijs gaf zijn vader een hand en zei, met een poging tot scherts; ‘flauw dat u niet op bent, om me te ontvangen’.
‘Pa ligt hier rustig; rust zal hem goed doen,’ troostte de moeder zichzelf en hen beiden.
‘Rusten, rusten en nog eens rusten,’ zei de oude Monk, zijn woorden latende dalen, langs een zucht naar beneden.
‘'k Mag lijden, dat u gauw weer beter is,’ betuigde Thijs, met wat gekunstelde klank in zijn stem.
De vader vouwde zijn blanke handen, die ondanks hun forschheid teer geleken, en, nog in den eersten gedachtengang, ging hij voort:
‘Rusten! rusten is ook een werkwoord,’ en keek daarbij Thijs met een vreemden, half verlegen blik aan, glimlachend.
Matthijs veronderstelde dat zijn vader weer had liggen tobben; hij voelde zich niet op zijn gemak en zag, dat ook zijn moeder zenuwachtig met den mond trok. Ze stond daar zoo hulpeloos bij het ziekbed; hij moest er aan denken, hoe weinig hij zijn vader had liefgehad, tot nu toe.
‘En dan dat satansche beest,’ sprak de vader weer, met iets peinzends in zijn stem, dat bij de woorden niet paste, 't Was of hij zijn gedachte werktuigelijk voor hen neerlegde uit een andere omgeving, zooals iemand 's avonds van uit het donker buiten, iets neerlegt in een helder verlichte kamer.
Thijs keek het venster uit en zag nu in het tuintje van de buren, van het hunne door een laag hekje gescheiden, tegen een boom 'n kooi hangen, waarin een lijster onrustig heen en weer hipte.
‘Och kom, je moet niet zoo op het dier letten,’ zei de moeder, terwijl ze de kamer verliet.
‘'t Is anders een frissche kamer,’ zei Thijs, ‘vindt u ook niet?’
‘Kan wel waar zijn,’ antwoordde hij na een kleine stilte, ‘maar onpraktisch; geen kast in te vinden, nota bene.’
‘Ja, dat is zoo,’ stemde Thijs toe, zich tot zijn moeder wendend, die weer binnenkwam, ‘da's gek, heelemaal geen kasten hier.’
‘Nou ja,’ zei zij met een knipoogje, ‘maar Pa heeft toch ook zelf gezegd, dat hij 't een mooi huis vond.’
‘Mooi genoeg, als je maar geld heb,’ bromde hij.
In de voorkamer werd het eten opgedaan. Wat Pa wou gebruiken, er waren jonge peultjes.... Geef me maar wat, viel hij in de rede. Thijs bracht hem even later het een en ander en ging toen tegenover zijn moeder aan tafel zitten.
De suitedeuren stonden half open. Er werd een poosje niets gezegd. Vorken tikten, deksels schoven met wee aaiend geluid
| |
| |
over de schalen. Spoedig zette de oude Monk zijn bord op het bedtafeltje, wat een harde tik gaf; de moeder schrok even. Buiten en in huis was het overigens zeer stil. Een gedempt licht hing in de kamer, door de half geloken jalouzieën. Op den grond bij het raam lagen vakjes zonlicht.
Thijs voelde zich beklemd.
De vogel bij de buren begon te fluiten.
‘Ik kan me begrijpen, dat het vervelend om te hooren is, als je zoo niets te doen hebt als liggen,’ zei Thijs dadelijk.
‘En dan moet je 's morgens hooren,’ vertelde zijn moeder, ‘'t is nu in dezen tijd echt het vogelenkoor, niet waar?’ (en halfluid vervolgend). ‘Papa hoort altijd allerlei woorden in dat gefluit; ik probeer 't hem maar uit het hoofd te praten, maar er is één vogel, die hoort hij maar altijd roepen van ‘luiaard, luiaard’. Thijs zag in haar oogen een angstig-starre uitdrukking komen.
‘Och, net wat voor Pa,’ vond hij.
's Avonds hielpen zij hem samen op de canapé en schoven deze bij de tafel in de voorkamer. Vermoeid lag hij daar, met de vingers van zijn eene hand in het vest gestoken.
Thijs zat gebogen over belastingpapieren, die ingevuld moesten worden. Zijn moeder had ze bewaard tot hij kwam, omdat zij er haar man niet mee vermoeien wilde.
Toen, terwijl hij werktuigelijk de ingewikkelde vragen op het ambtelijk papier las, dwaalden zijn gedachten af naar Margreet. De laatste ontmoeting leek hem langgeleden en zijn liefdeleven scheen hem opeens kleurloos. Daar schrok hij van. Den geheelen middag had hij de herinnering aan haar op den achtergrond van zijn denken bewaard, als iets waaraan hij zich, als hij wou, verkwikken kon in deze dorre, zorgelijke omgeving. Maar nu hij het wilde doen, gaf het hem geen bevrediging. Hij werd er wrevelig van; een donkere leegte scheen zich in zijn hoofd te openen. Hij voelde zich bang en hulpeloos, en bepaalde snel zijn aandacht bij de bladen voor hem.
‘Ze maken die dingen altijd zoo onduidelijk,’ had zijn moeder even te voren geprutteld. Het drong nu pas tot hem door.
Zijn vader vroeg om een poeier en kreeg er een; hij frommelde lang met zijn onvaste vingers aan het krakerig papiertje, tikte, toen het opgevouwen lag, met zijn vinger het geplette poeder los en keek dan wantrouwig zijn vrouw aan.
‘Je bedriegt me weer,’ zei hij kortaf. Zijn moeder sloeg de oogen neer; de harde woorden zwierven rond door de stilte.
‘Pa’, zei Matthijs luid en dringend, ‘helpt u es; ik begrijp niets van dat geleuter hier’, en hij las met opzettelijk geirriteerde stem een vraag van het groote papier.
De vader legde zijn hoofd achterover, zweeg lange oogenblikken en begon toen langzaam uit te leggen, terwijl hij telkens ophield, blijkbaar om het nog achtergebleven poeder weg te slikken.
Thijs zat met de zwarte, natte pen boven de witte vakjes, klaar om in te vullen, maar zijn vader verwarde zich telkens in zijn uitleggingen, begon dan van voren af aan, maar kon niet tot duidelijke aanwijzingen geraken. Sommige woorden herhaalde en herriep hij onophoudelijk: hypothecaire schulden, en belastbaar bedrag, en noemde alleen de cijfers der geldsommen vlot en juist, als dingen die onwrikbaar vastzaten in zijn geheugen. De moeder trachtte zoo nu en dan hen op weg te helpen, maar hij lette daar niet op. Hij ging maar door en zijn woorden werden steeds verwarder. Ze werd onrustig en keek Thijs hulpeloos aan.
‘Houd u nu maar op, Pa’, vroeg die toen dadelijk, ‘ik begrijp het al wel zoo wat, en morgen kunnen we wel verder’.
De oude Monk zweeg nu spoedig. Met koortsige, dwalende oogen bleef hij naar de zoldering kijken, waar vlak onder een paar vliegen heen en weer zwierven.
| |
| |
Thijs voelde zich ongelukkig en angstig; zijn moeder keek onophoudelijk schuw van haar naaiwerk op, eerst naar haar man, dan naar haar zoon. De stilte werd zwaar als een levenlooze. Thijs voelde kriebel in zijn keel maar durfde niet hoesten.
Maar uit de kamer aan den anderen kant der gang klonk een fijn dameslachje naar hen over, even later nog eens duidelijker.
‘Hoor de zusjes eens een pret hebben’, zei Pa kalm.
Dat was een verlichting.
De Pinksterdagen kropen langzaam om. Thijs ging alleen naar de kerk, daar zijn moeder niet lang van huis durfde. Samen maakten ze kleine wandelingetjes, of hij ging alleen op verkenning uit in den omtrek. Als hij daar dan zoo eenzaam liep, begon hij aan Margreet te denken; 't was meer een daad van zijn wil dan dat het spontaan kwam. Hij maakte zich wijs dat hij vurig naar haar verlangde, maar legde zich dat verlangen inderdaad slechts op, en feitelijk was het alleen haar figuurtje, haar schoon, dat hem waarlijk aantrok.
Door daaraan sterk te denken wond hij zich op en stelde hij zijn hoogmoed tevreden. Maar in huis was de tegenstelling tusschen zulke gedachten en de zorgelijke omgeving zoo groot, dat een schroom hem er van terughield, maar ook hem ontevreden maakte. Eindelijk voelde hij zich zoo armzalig, zoo lamgeslagen en zonder eenigen prikkel van emotie, dat het niet meer om te verdragen was, en den derden dag, toen hij toch bijna weg ging, brak hij ruw dien schroom weg en liet de zoete gedachten aan Margreet en het spoedig wederzien vrij toe. Hij ging op zijn bed liggen en sloot de oogen van genot; hij zag haar voor zich, lokkend, frisch, jong, verrukkelijk; hij huiverde. - Beneden sloeg een deur; dadelijk daarop hoorde hij zijn moeder zichzelf haar ruwheid verwijten; Pa sliep zeker even. De werkelijkheid begon weer te drukken, maar hij verzette zich. De zorg en de treurigheid hier zou zijn jonge liefde fnuiken, zei hij tegen zichzelf; mocht dat? hij moest waken voor die teere plant.
Nu liet hij de wellustigste gedachten vrij toe, al stond hij voor het bed van zijn vader en praatte met hem; hij beschermde ze tegen zichzelf, wanneer zijn geweten ze wilde verbieden.
Mevrouw Monk vond het ook beter dat Thijs maar ging, zooals eerst afgesproken was. Studeeren kon hij hier niet, dat begreep ze best. Maar ze zag er verschrikkelijk tegen op met haar man alleen te blijven. Gaandeweg voelde zij de gemeenschap van haar geest met de zijne ontglippen.
‘U moet heusch den dokter nog eens laten roepen’, zei Thijs aan het ontbijt, den morgen dat hij weg zou gaan. Even later stond hij voor het bed van zijn vader. 't Was of deze hem nauwelijks opmerkte en Thijs was daar eigenlijk blij om. Hij behoefde nu niet zoo heel nauwkeurig op zijn woorden te passen en op den toon van zijn stem.
Monk zat overeind in de kussens; hij had zijn bril op en een onopengevouwen krant lag op het dek.
‘Ik zal nu maar gaan, Pa’, zei Thijs, ‘als ik terug kom moet u beter zijn, hoor!’
Zijn vader zweeg; alleen bewoog hij even het hoofd en Thijs kon nu door het schitteren van zijn brilleglazen niet meer zien, of hij hem aankeek of niet.
‘Hoort u 't’, vroeg hij, bijna brutaal.
‘Ik kan morgen wel dood zijn’, zei Monk met een zachte stem, zonder nadruk.
‘Ja-als-'t-zoo gesteld is’, hakkelde zijn vrouw, snel opstaande van haar stoel naast het bed. Er was een stilte.
Thijs streed met zichzelf. Kon hij niet blijven, zijn boeken laten komen? Maar hij verlangde zoo vreeselijk naar...; de naam durfde hij niet denken; hij duidde hem aan door een leege plaats. Zou 't nu wel zoo heel ernstig met Pa zijn.
Hij zei wel vaker zulke dingen, vroeger ook wel. Intusschen, er moest gehandeld worden.
| |
| |
‘Ja, als u dat denkt...’, begon hij aarzelend, ‘als 't zoo is..., ja, natuurlijk, dat is wel wat anders’. Kon hij zich maar duidelijk uitdrukken; hij bemerkte den wensch in zich, dat zijn vader precies zou zeggen, wanneer hij dood ging; 't deed hem schrikken; zijn geweten begon luider te spreken en hij voelde duidelijker nog den eisch om te blijven. Had hij zich maar niet zoo laten gaan de laatste dagen en zooveel aan Margreet gedacht; nu was zijn schuldgevoel grooter en was het moeilijker om weg te komen.
Zijn moeder nam nu den zieke bij den pols, met kracht de trilling in haar handen onderdrukkend.
‘Kom, kom’, zei ze, hoewel zij heelemaal geen verstand van den polsslag had, ‘zoo erg is 't niet; je zult 't te zwart inzien’.
Monk zweeg. Thijs draaide zich om en liep om de tafel heen naar 't linksche raam. Bij de buren zag hij een dienstmeid staan gluren. Snel trok hij de tule gordijnen naar elkaar toe, en toen ging ze dadelijk weg. De lijster in het kooitje floot en uit de verte antwoordde een andere. Hij slofte verder en stond weer voor het bed.
‘Nou Pa... zal ik maar gaan... of niet?’, mompelde hij.
‘Ruk maar uit’, zei Monk. Thijs drukte hem de hand, die slap bleef. Hij dacht er even over, hem een kus op het lange, witte voorhoofd te geven, maar schrok terug voor die huichelarij. In de deur zei hij nog eens zoo hartelijk mogelijk goeiendag en hij kreeg een flauw antwoord.
't Was hoog tijd voor den trein. Zijn moeder holde naar boven om een hoed te halen; zij zou hem een eindje wegbrengen. Thijs deed langzaam de voordeur open; de zon straalde hem tegemoet. Hij ging op de stoep staan en koesterde zich. Achter hem was het stille huis, voor hem de stille, lichte morgen. Hij keek verstrooid naar al het groen en goud en de vele bloemkleuren. Zijn gedachten waren stomp en vormeloos.
Daar kwam zijn moeder aan. Hij keek werktuigelijk toe, hoe zij de deur voorzichtig tot op een kier dichttrok.
Snel liepen zij de bochtige laan af. Op een zonnigen hoek kuste zijn moeder hem met tranen in de oogen ten afscheid. Hij stapte door, maar keek nog telkens achter zich, om haar pleizier te doen, want hij wist wel dat ze zou blijven staan tot hij uit het gezicht was. Eindelijk; weer op een hoek, wuifde hij voor 't laatst naar het tengere figuurtje en liep toen kordaat verder. Maar er kwam een prop in zijn keel, hij voelde zich akelig eenzaam en verstooten. Een hobbelig, braakliggend veldje lag voor hem; hij vergat bij het oversteken telkens op te letten waar hij ging en strompelde als een oude man. 't Allerliefst was hij teruggerend naar huis, maar zijn trots en zijn despotisch opgelegd verlangen bezaten hem. Hij wilde zich niet bekennen, dat hij er verschrikkelijk tegen op zag Margreet weer te ontmoeten; hij kon het niet dulden te moeten denken dat zijn liefde maar een vluchtige aandoening geweest was. Zijn rol van rijp, diep voelend mensch wilde hij niet opgeven.
Margreet had nagedacht. Ze was begonnen met te trachten zich Matthijs in zijn ware gedaante voor te stellen. Die pogingen hadden haar pijn gedaan, maar ze had volgehouden en tenslotte de overtuiging gekregen, dat Thijs' eenige fout was: zijn jeugd. En 't ergste was, dat het niets zou geven, al zei ze 't hem. Hij had haar niet werkelijk lief; ze moest het zich wel bekennen, al deed ze het zoo onverstaanbaar mogelijk. Ze zag immers dat hij het ook nog niet zou kunnen, liefhebben. 's Avonds in bed snikte zij er om dat Thijs niet een jaar of wat ouder was. Ze trachtte zich voor te stellen hoe hij zijn zou als volwassen jonge man, wanneer zijn groote woorden inhoud gekregen zouden hebben. Hij had toch zulk een goed, lief gezicht; hoe zou hem een snor staan? Dergelijke gedachten gaven haar een smartelijk genot, In de des te grooter radeloosheid die daarop volgde, verzon ze
| |
| |
verscheidene plannen, die allen even zonderling grillig waren; zoo dacht zij er over hem een brief te geven waarin ze alles zou uitleggen en dien hij pas na vier jaar zou mogen openen; of eerlijk aan zijn ouders te schrijven, maar ze verwierp het een na het ander weer. Daarna zocht ze nog eens in haar hart of er niet ergens een kiem van antipathie voor Thijs schuilde, of haar liefde haar niet verblindde. Maar ze vond niets dan puur verlangen naar hem. Dat moederlijk gevoel kwam weer boven; ze liet het toe. Ze liet alles wat ze voor Thijs voelde vrijelijk op zich inwerken het kwam uit haar hart en sprak weer tot haar hart, het rakelde zichzelf op. Ze zou hem willen vertroetelen; allerlei wonderlijke, kleine wenschen had ze betreffende het verzorgen van zijn kleeren en van zijn lichaam. 't Was of hij tegelijk haar minnaar kon zijn en haar kind. Wat wás hij ook eigenlijk nog een kind, zeventien jaar; zijn gestalte was nog lang niet geheel uitgegroeid; hij schoor zich nog niet eens. Wat dat betrof, had zij hem om zijn jeugd te liever, als hij maar niet zichzelf als een groot, diep mensch beschouwde.
Toen Thijs terugkwam en haar vroeg, 's avonds op de bekende plek bij hem te komen, miste zij de kracht om te weigeren. Maar om haar geweten gerust te stellen, nam ze zich voor niet op alles wat hij wilde staande houden, ja en amen te zullen zeggen.
Om negen uur zaten zij op de gewone plek. Thijs nam Margreet eerst voorzichtig tegen zich aan, en kuste haar teer. Ze legde haar hoofd tegen zijn borst en gaf hem haar beide handen, met een schichtige haast alsof ze bescherming zocht. Ze dacht aan niets en hoopte dat hij zwijgen zou. Hij deed het, maar drukte haar steeds vaster in zijn armen; zijn hart voelde zij kloppen tegen haar bovenarm en zijn warme adem vloeide telkens over haar voorhoofd. Ten slotte deed hij haar zeer en toen maakte ze zich door een forsche beweging los.
‘Wat ben je preutsch geworden,’ gichelde Matthijs; maar dadelijk daarop legde hij groote ernst in zijn stem en vroeg haar op lagen toon excuus. Hij stond op en stampte met elk van zijn beide beenen even krachtig op den grond. Toen keek hij naar de heldere lucht en begon zeer kalm over de sterren te praten, als om te laten zien, dat hij volkomen meester over zichzelf was, als een man. Maar in zijn binnenste was hij knorrig ontevreden, en hij bedwelmde zich niet meer aan zijn eigen woorden. Hij vertelde het een en ander van den reusachtigen afstand der hemellichamen, en van hun omvang; hij sprak over lichtjaren en parallaxis, en viel zich telkens in de rede met te zeggen dat de natuur toch zoo prachtig en indrukwekkend was. Margreet wachtte verdrietig. Tevergeefs zocht ze naar een ander onderwerp; een groote matheid drukte haar geest en ze begreep ook wel dat hij over het één al even wijs babbelen zou als over het ander. Helderder dan te voren werd het haar, dat zij hem heel gauw verliezen zou, áls ze niet met zich liet sollen, zooals hij het wou. De tranen drongen haar in de oogen; ze deed zich geweld aan om niet te snikken. Ze was zoo moe en haar weerstand voelde ze zoo verzwakken; ze verlangde naar steun en veiligheid in iemands armen. Maar ze wist dat er aan Thijs niets te doen was; ze kon niet met één slag een man van hem maken.
De volgende avonden gingen op dezelfde wijze voorbij. Margreet was voor Thijs niets meer dan een soort machine, die emoties voor hem had gemaakt, een Stuk kunstig speelgoed, dat langzamerhand gaat vervelen. 's Morgens werd hij wakker met het gevoel, dat een zware, saaie plicht op hem rustte: hij moest over dag studeeren en 's avonds met Margreet omgaan. Den ganschen dag verveelde hij zich, keek eens een studieboek in, maar zijn geest nam niets op. Tegen donker werd het of hij een gedwóngen visite moest maken: zooals men zich dan troost met den goeden wijn, die geschonken zal worden, en het gebak, waarvan men een stukje zal proeven, zoo troostte hij zich met de gedachte, dat Margreet nog eens tegen zijn borst zou leunen.
| |
| |
Maar gedurende de koffie- en theeuurtjes begon hij 't land aan haar te krijgen; hij kon haar geheime, ongeruste blikken niet verdragen. Spoedig walgde hij van haar. Nu het hem ook niet meer zooals in 't begin een groote verrukking gaf, haar tegen zich aan te voelen, tegen zijn colbertjasje, of hoogstens, als hij dat opzijsloeg, tegen zijn vest, nu begon hij haar burgerlijk en zeurig te vinden. Ze zuchtte zoo vaak en had de gewoonte aangenomen om op haar nagels te bijten. Hij vergeleek haar kleeren en hoeden met die van andere meisjes en vond ze leelijk.
Eens op een avond beloofde hij niet met zekerheid, dat hij komen zou; als de studie vlotte zou hij 't nog doen. Den geheelen avond bleef hij op zijn kamertje, las wat en zat wat te suffen, maar genoot van zijn vrijheid.
Margreet voerde dien avond een hevigen strijd met zich zelf, Ze begreep wel, dat Thijs hoogstwaarschijnlijk niet gaan zou, maar toch kon ze er bijna niet toe komen thuis te blijven: hij mocht het eens wel doen. Tweemaal had zij haar hoed al op, het hoedje, waarvan hij eens gezegd had, dat dit haar het liefste stond. Maar ten slotte overwon zij zich en bleef thuis; als hij dan kwam, zou de breuk, die toch moest komen, er zijn. Ze stelde zich voor hoe hij misschien in het park op haar wachtte en ze leed onder de vernedering, die hij zou voelen, als hij bemerkte, dat ze niet kwam. Dien avond bracht ze in de grootste onrust door. Ze vergiste zich meermalen in haar haakwerk: een baan van de groote beddesprei, die ze maakte. Toen het pas was opgezet en zij 't wel meenam voor de theeuurtjes, had Thijs er eens met stralende oogen van gezegd, dat het later over hun bed zou liggen.
Den volgenden morgen wachtte zij in angstige spanning zijn gezicht om den hoek. Het stond juist als anders. Toen zij even alleen met hem was, vroeg hij haar, of zij gisterenavond lang gewacht had. ‘Niet zoo heel lang,’ zei ze en bloosde. Wat is ze toch lief om te zien, dacht Matthijs; er kwam even een warm gevoel in zijn hart. Vanavond zou hij maar weer eens komen.
Intusschen kwamen er ernstiger berichten uit Gelderland. De vroolijkheid begon uit huis te wijken. Brief volgde op brief en eindelijk werd er in één daarvan over een telegram gesproken, voor 't geval Pa plotseling ziek werd. Thijs' zuster liep met roode, beschreide oogen, en hijzelf toonde zich ook heel neerslachtig. Toen één van de kinderen vroeg of de gordijnen dicht gingen, als Opa stierf, glimlachte Thijs weemoedig en trok met zijn ooghoeken, alsof hij pijn had. Telkens kon hij zijn gezicht niet in een treurigen plooi houden, had hij een gevoel alsof er een tevreden grijns om zijn mond lag.
Toen eindelijk het telegram kwam, ging er een soort booze verrukking door zijn ziel. Smart voelde hij niet, ook niet den wensch, dat zijn vader beter zou worden. De sensatie, die het aanstaande sterven zijns vaders in hem wekte, nam de plaats in van de sensatie, die de omgang met Margreet hem in 't begin gegeven had. Die twee dingen gaven zijn geest een soortgelijken prikkel.
Zijn zuster en hij vertrokken samen met den eerstvolgenden sneltrein. Ze hadden een coupé voor zich en zaten elk in een hoekje. Thijs keek haar telkens tersluiks aan; ze was stil en had op haar wangen vurige zenuwvlekken, die hij haar eigenlijk kwalijk nam en benijdde. Soms lachte ze door tranen heen hem toe en lachte hij droevig terug. Hij voelde zich een verrader.
Ze presenteerde pepermunt; hij nam er van en zoog zonder te proeven. Telkens werd het hem te benauwd tegenover haar en ging hij bij het andere raampje staan uitkijken; dan dacht hij: nu meent ze dat ik hier sta om mijn smart te verbergen. 't Was dof in zijn hoofd. Hij voelde zich ellendig, maar kon niet ordelijk over zijn toestand nadenken. Enkele woorden doken op: zelfzucht, wroeging, verdorvenheid, maar
| |
| |
ze verklaarden hem niets; hij kon geen stilte in zijn binnenste gebieden.
Toen de lichten waren aangestoken, deed Thijs voor de gezelligheid de gordijntjes dicht. Zwijgend zaten hij en zijn zuster in het schommelend kamertje. Pepermuntgeur kwam bij vlaagjes naar hem over. Onverwachts verscheen het open zakje uitnoodigend voor zijn blik. ‘Nee, dank je’, zei hij om iets individueels te doen. ‘Niet?’ vroeg zijn zuster verwonderd, het zakje even schuddend. Hij liet zijn oogen verstarren en verzette zich tegen het blozen en bedankte nog eens. ‘Ik krijg er een scherpe tong van’, loog hij, toen het al niet meer noodig was. Vermoeid sloot hij de oogen; hij voelde zich ziek van besluiteloosheid. Hoe zei men dat ook met een Fransch woord: indécis, ja, indécis, onbeslist. De tegenwoordige jeugd was onrustbarend indécis, zei men; hij herhaalde het woord nog een paar keer met welgevallen.
De eene stemming volgde de andere op, zonder dat bij er wat aan doen kon. Onechte smart werd hem opgedrongen en hij ergerde zich dat zijn zuster in deze droevige uren daar maar botweg op een pepermuntje zat te zuigen met natte lippen.
Eindelijk waren zij er. Thijs was blij, dat hij niet geheel alleen voor zijn moeder zou behoeven te verschijnen en met haar over den toestand spreken. Maar er werd niet veel gesproken.
Toen hij de slaapkamer binnenkwam en zijn vader weer zag liggen, nu bewusteloos en moeilijk ademhalend, werd er even iets week in hem. Maar het verkwikte hem slechts een oogenblik, want toen hij zijn moeder en zijn zuster met bedroefde gezichten bij het bed zag staan fluisteren, stierf het dadelijk. 's Avonds kwamen zijn andere twee zusters. Men was niet sentimenteel en niet radeloos. Alleen zijn moeder was wat zenuwachtig. Hoe meer familieleden er kwamen, hoe veiliger verborgen hij zich ging voelen in zijn droevige manier van zwijgen, zoo nu en dan gebroken door een zacht-gesproken woord of een glimlach; 't gelukte hem vrijwel zich aan te passen aan de stemming der anderen.
Midden in den tweeden nacht werd hij gewekt: het liep af met zijn vader. Slaperig ging hij naar beneden, en hij wilde maar 't liefst slaperig blijven; nieuwsgierigheid voelde hij niet meer, droefheid nog minder. Een uur lang stond hij bij het bed, tusschen de anderen. Hij hoorde het zijïge vlieten hunner ademhaling en het hikken van den stervende. Toen het leven eindelijk gevloden was, ging men in de voorkamer om de leege, nette tafel zitten. Opeens voelde Thijs snikken woelen in zijn borst. 't Verbaasde hem; hij liet zich dankbaar gaan, en huilde lang en krampachtig. Ten slotte, toen hij verkwikt zich voelde, kwam weer de gedachte: wat zouden de anderen van mij denken. Geen van hen had zulk een groote smart getoond als hij.
Een dag na de begrafenis begon het schriftelijk examen. 's Morgens om negen uur zat Thijs in een groote zaal aan een van de vele kleine tafeltjes, die er stouden. In geen weken had hij ernstig gestudeerd, en zoo verslapt was zijn werkkracht, dat hij er eerst niet toe komen kon zijn aandacht te bepalen bij de opgave, die voor hem lag. Hij zat maar te staren naar de kringen van glazen op zijn tafelblad. Maar hij kon ten slotte in de algemeene werkwoede om hem heen niet roerloos blijven. Elken morgen en middag echter moest hij weer opnieuw zijn weerzin van alle geestelijke inspanning overwinnen; ijver en lust echter kon hij niet in zich opwekken.
Zijn zuster had aan Margreet gezegd, dat zij hem in deze dagen met rust moest laten, en hij had gedaan, of hij 't wel begreep, en leek geheel geabsorbeerd in de gedachten aan zijn examen. Maar 's avonds zoodra hij alleen was, trachtte hij in de lectuur van een of ander boek alles om zich heen te vergeten.
Na het schriftelijk examen was hij zeer over zichzelf tevreden. Dagen achtereen had hij zich eenigszins ingespannen; 't was of hij een groot werk van zelfverloochening
| |
| |
had verricht. Nu gunde hij zich graag een dag of wat rust. Hij liep op den eersten vrijen morgen de straten uit en het veld in. Het was warm. Al spoedig begon een loomheid in zijn leden hem het genoegen van de wandeling te bederven. Hij klom over een hek en liet zich vallen in een hoop hooi, die mischend ineenzeeg onder zijn zwaarte. De zware geur prikkelde hem aangenaam; insecten gonsden voorbij met gezwollen geluiden. De zonnewarmte stoofde hem de huid, door zijn kleeren heen. Opeens dacht hij aan Margreet en hoe heerlijk het zou zijn hier in het zachte hooi met haar te liggen; tot nu toe hadden zij altijd maar op een harde bank gezeten. Hij zou haar straks vragen voor vanavond, nee, hij zou het eischen.
Margreet stribbelde 's avonds wat tegen. Toen werd Thijs knorrig en zei, dat hij toch een zeker recht op haar had. Ze voelde een bitterheid opkomen, maar dadelijk dacht ze: ik heb geen recht om bitter te zijn; hij is een jongen in zijn vlegeljaren. De eisch om met hem te breken stond onafwendbaar voor haar geest. Intusschen stonden zij al tusschen de hooioppers en maakte Thijs haastig in een ervan een holletje. Hij was heelemaal niet praatgraag geweest, had niet de minste moeite meer gedaan om haar door zijn woorden te imponeeren; ze begreep wat dat zeggen wilde.
‘Ga maar liggen’, hoorde zij hem kortaf zeggen, ‘of doe eerst je hoed liever af.’ Margreet tilde werktuigelijk haar armen op; een weeë weifeling verslapte haar spieren; ze wankelde even en liet haar armen weer zakken. Maar Thijs' gestalte, afstekend tegen het licht van de stad, kwam een pas nader; toen maakte ze toch haar hoed los, heel langzaam. Ze wilde nog nadenken: ze mocht niet toegeven, want hij had haar niet lief... of zou ze voor dezen keer nog eens net doen of ze dat niet wist. - Een koeltje kwam aanschuren en drukte haar de tochtige rokken tegen de beenen. Ze huiverde; de avondkou voelde zij in haar open oksels. Eindelijk was de hoed los; ze liet haar moede handen vallen.
‘Ga nu liggen’, herhaalde Thijs.
‘Ach, waarom nou’, vroeg ze klagend.
Hij zweeg verbluft, Woede borrelde in hem op, die echter zakte toen hij haar onder woorden wilde brengen. Opeens voelde hij zich lichtelijk belachelijk. Maar toch beet hij haar toe: ‘Omdat ik het wil’. Margreet hoorde de kunstmatigheid in den klank van zijn stem; zijn woord viel in haar twijfelingen, als een stok in een draaiend wiel. Ze Voelde zich verstandig worden, maar ze leed eronder.
‘Nee,’ zei ze, ‘'t is beter van niet.’
‘Dan kan je stikken,’ riep Thijs, en wilde wegloopen. Maar Margreet begon hardop te schreien en dat prikkelde dadelijk zijn hoogmoed. Hij ging bij haar staan; ze was bezig haar hoed weer op te zetten. Thijs was blij dat het donker was. Toen liep ze naar den uitgang toe; hij trachtte haar stil te doen houden, maar ze ging door, tot ze haar ellebogen op het hek kon steunen en bleef zoo even uitrusten. Hij beproefde haar te troosten, zei dat hij 't niet zoo hard bedoeld had, dat men de liefde nu eenmaal niet dwingen kon, helaas, en dat hij zoo goed begrijpen kon wat 't zijn moest, een teleurgestelde liefde, en dat hij altijd haar beste vriend zou blijven. Maar zij huilde al heftiger, tot ze plotseling baar zakdoek nam en haar tranen droogde. Thijs stond verwonderd toe te kijken; en toen zij zelf over het hek begon te klauteren, durfde hij geen hand uitsteken om haar te helpen. Hij zag iets wits schemeren onder den donkeren omtrek van haar rokken en keek onwillekeurig een anderen kant op. Aan de andere zij gekomen, begon ze dadelijk te loopen. - Hij volgde haar. Zwijgend liepen zij naar de stad, ieder aan een kant van den weg; hij lette met spanning op elk geluid dat uit haar richting kwam. Bij 't huis van zijn zuster zei hij haar schuchter goedennacht; ze mompelde iets terug en liep
| |
| |
door. Onder het morrelen met de sleutels keek hij haar na. Een trekje van tevredenheid kwam om zijn mond: hij, een jongen van achttien jaar, had een meisje van een en twintig ongelukkig gemaakt.
De volgende dagen, onder de thee, zag hij telkens de tranen in haar oogen komen, en eens liep ze plotseling de kamer uit. Het begon hem toen te vervelen. Hij zag ook medelijden met haar in de blikken van zijn zuster en dat ergerde hem; hij voelde zich belachelijk in haar tegenwoordigheid. Hij begreep het verdriet van Margreet in 't geheel niet meer; hij zei wel tegen zichzelf, dat al dat gegrien maar gekheid was en dat hij nooit gedacht had dat zij zulk een aanstellerig schepsel was, maar 't hielp niet.
Tenslotte herinnerde hij zich iets uit zijn boeken: dat alles op de wereld illusie is, liefde, vriendschap, alles. Zoo vaak had hij 't gelezen, nu pas begreep hij het. Nu vermeide hij er zich in, te denken, dat de liefde tusschen hem en Margreet wederzijds slechts droeve inbeelding was geweest. Den dag daarop keek hij Margreet bijna met medelijden aan en werd weer vriendelijk tegen haar.
Op zekeren morgen hield een van zijn leeraren, die in de examencommissie zitting had, hem staande, en waarschuwde hem vriendschappelijk. Thijs schrok er hevig van. De werkelijkheid van het examen drong nu pas tot hem door. Stond het zoo slecht met hem, dat hij er tegen werken moest? Hij werd wrevelig en driftig, smeet op zijn kamertje de studieboeken door elkaar, maar paste wel op, dat ze niet uit de banden konden springen. Och kom, zei hij toen, ze zouden hém niet laten zakken; hij was altijd een van de beste leerlingen geweest; maar, enfin, hij zou voor alle zekerheid nog een beetje werken.
Hij ging voor zijn boeken zitten en trachtte in die luchtige, achtelooze stemming te blijven en te doen, alsof de studie niet de moeite waard was om weerzin of lust voor te voelen. Maar de weerzin was er erger dan ooit, en eindelijk moest hij zich bekennen, dat deze zelfs zoo groot was, dat hij geen kans zag hem te overwinnen. Toen wilde hij er de oorzaken van opsporen, er een interessante ontleding van geven: hoe kwam het nu eigenlijk dat hij geen zin in zijn werk had; wat was een mensch toch een wonderlijk wezen, onbegrijpelijk en samengesteld. Maar ook zoo kwam hij niet verder. Zijn stemming werd zoo prikkelbaar, dat hij geen opvallende geluiden meer verdragen kon. Toen de familie in de huiskamer beneden hem luidruchtig vroolijk werd, stampte hij woedend op den vloer en schreeuwde eischerig, dat men zich stil moest houden, maar toen hij bemerkte, dat men nu zijn best deed om zich te bedwingen ergerde hem dat evenzeer. Hij zat te trappelen van spijt en drift, en dacht er in ernst over al den boel neer te gooien, de deur uit te loopen en het examen maar te laten voor wat het was. Maar toen herinnerde hij zich den laatsten brief van zijn moeder, met het bericht dat er misschien een betrekking voor hem gevonden was in het dorp, en de blijdschap, die er uit sprak, dat ze hem spoedig weer bij zich zou hebben; zij onderstelde geen oogenblik dat hij niet slagen zou en niemand deed het. Hij zag zich voor de tweede maal in de hoogste klasse van een burgerschool, weer op de houten banken, zonder belangstelling voor de half of heel bekende dingen en hij werd bang, dat dan alle energie zou verdwijnen en hij een heel jaar lang zou treuzelen en daarna nog slechter examen doen. De noodzakelijkheid om nu op het oogenblik zelf aan te pakken stond onbedriegelijk op. Hij stopte de vingers in de ooren en las wat voor hem lag, vijfmaal, tienmaal, haastig achter elkaar, als een kind, dat zijn gebedje niet wil opzeggen en het dan eindelijk toch onverstaanbaar rabbelt. Maar zoo
onthield hij niets. Toen spande hij zijn uiterste kracht in om elk woord apart en in zijn eigen beteekenis in zich op te nemen.
| |
| |
Eindelijk lagen er enkele zinnen te leven in zijn hoofd; langzaam aan kwam de aandacht. De lust om te werken om de wille van het werk greep hem aan, een groote vreugde zwol in zijn borst; hij voelde zich opdringen en overwinnen.
Margreet vermeed zooveel zij kon Thijs te ontmoeten. Ze dacht er telkens over om naar huis te gaan en niet terug te komen voor hij vertrokken was. Die gedachten aan huis gaven haar eerst nieuw verdriet. Ze stelde zich gaarne de romantische, onschuldige genoegens van vroeger voor den geest, zooals het pianospelen bij kaarslicht, met de gordijnen open en het prettige gevoel, dat men haar van buitenaf zoo kon zien zitten. Voortaan zou zij dat alleen nog in de herinnering kunnen genieten. Ze dacht aan het schilderij boven haar canapétje, een herder en herderinnetje onder een boom voorstellende, die zulke gekke scheeve gezichten kregen, als men er onder lag en er zoo naar keek; aan haar boekenrekje en haar snuisterijen. Dat alles leek van een ander geweest te zijn. Ze vreesde dat haar ouders haar in haar nadeel veranderd zouden vinden, trotsch en stadsch geworden, omdat zij geen lust meer zou hebben in liederen zingen en voordragen, en niet meer gretig grijpen zou naar de morsige portefeuilles. Ze dacht aan de jongelui van het kleine stadje, die ze soms zoo akelig braaf of zoo bot gevonden had, en vergeleek hen onwillekeurig met Matthijs; ze schrok van het onderscheid in indruk. De braafheid of goedmoedigheid of plompheid van al die burgerjongens leek haar nu niet meer om te minachten of te bespotten, en ze nam zich wel voor hen voortaan vriendelijk te behandelen, maar ver boven hen uit reikte toch de figuur van Thijs. Ondanks zijn gekunsteldheid vond ze hem grooter dan zij waren. Zou ooit een van hen met zulk een koppigheid volgehouden hebben te willen schijnen wat hij nog niet was. Zij kon nu met een glimlach denken aan al de vertooning die hij gemaakt had, aan al den opschik van woorden, waarmee hij zich behangen had en gedacht, zich mooi te maken: aan zijn citaten uit schrijvers waarvan zij zelfs den naam niet kende, aan de lessen in sterrekunde en anatomie, en wat niet al; ze had bepaald allerlei bij hem geleerd.
Ze stelde zich voor, dat zijn zuster zoo nu en dan vertellen zou hoe hij het maakte; misschien mocht ze eens een brief van hem lezen, of zou ze een portret van hem zien. Misschien zou hij eens komen logeeren, wanneer zij er nog was, en zou ze kunnen opmerken dat hij bezig was een mensch te worden. En misschien..., nee, daar wilde ze niet aan denken, en ze had er ook eigenlijk geen lust in.
Nu verlangde ze naar huis. Ze vroeg een paar weken vacantie en ging zoo gauw het kon. Bij het afscheid nemen van Thijs kreeg ze toch tranen in de oogen.
Thijs had het gezien; nu werden zijn gedachten weer bij Margreet bepaald. Hij had haar de laatste dagen vergeten waar ze bij zat. Zijn studie en de inspanning om er zijn aandacht bij te houden, hadden hem bijna geheel in beslag genomen. Maar den avond, nadat zij gegaan was, moest hij telkens onder zijn werk aan haar denken. Had ze nog altijd verdriet om hem? Had zij werkelijk van hem gehouden? Was zij in staat geweest liefde te voelen? Als een ontdekking kwam hem de gedachte verbluffen, dat al de dingen, waarvan hij gelezen had in zijn boeken, misschien meer dan woorden waren, meer dan dingen die men zich voorstelt. Hij voelde neiging om op te springen en dadelijk zichzelf er mee geluk te wenschen, dat hij nu tot een hooger levensplan opgeklommen was, maar toen opeens wantrouwde hij zichzelf en werd bang voor opgewondenheid. En ook voorzag hij dat er dien avond niets meer van studeeren zou komen als hij zijn vreugde het uitbreken. Hij zat een paar minuten voor zich uit te staren; twijfel
| |
| |
begon hem te kwellen, of hij ooit den moed zou hebben zijn mooie denkbeeldige leven te verminken en te vernietigen, waar het kon, en of het zelfs ooit zoover zou komen, dat hij het onwaarachtige goed wist te onderscheiden van het waarachtige.
In de kamer beneden geeuwde iemand zeer luid en graag.
Hij liet zijn hoofd wat zakken en zijn oogen lazen toen iets over salpeterzuur. Hij zocht de plaats, waar hij gebleven was, sloeg een paar bladzijden om, terug naar voren, en deed weer zijn best aan niets te denken dan aan hetgeen voor 't oogenblik noodig was: de studie.
Hij voelde zich een beetje beschaamd en een beetje gelukkig.
Aug. '13.
|
|