| |
Laura en Laetitia
(fragment),
door Henri van Booven.
De koortsen die altijd feller brandden waren sindsdien voor vele dagen van Laura niet geweken, en zij wist dat zij alreeds zieltoogde, maar hoezeer zij leed, het was haar een zoete foltering hem niet te spreken van haar lijden. Zij deed als weleer de dingen in het stille huis. Al trad zij hem wankelend van zwakte des avonds bij zijn thuiskomst tegemoet, zij had een glimlach om de lippen, terwijl zij zwaar neerzeeg aan zijn borst en hem kuste. Als hij haar dan opnam en heel teeder zette in den stoel die dicht bij zijn schrijftafel stond geschoven, doorstroomde een innige aanhankelijkheid heel haar wezen en roerloos bestaarden hare oogen hem, volgend al zijn handelingen in de kamer. Een wijle was zij heel rustig, wanneer hij nevens haar ging zitten en, haar handen in de zijne, verhaalde van den dag. Naarmate de dagen kort en donker werden en de winter met vroege sneeuw en vorst feller inzette dan gewoonlijk, kwam aanvankelijk onbestemde, maar immer stijgende vrees voor naderend onheil Roland bedreigen. Sinds hun huwelijk had één vaste gedachte zijn leven gericht, hem voor zijn dagelijkschen arbeid kracht gegeven: Laura zou herstellen en eenmaal geheel genezen zijn. Welhaast zou hij genoeg bezitten, om in de vrije dagen van den zomer opnieuw te gaan naar Engeland's zuiden, waarheen zij ook na hun huwelijk waren gereisd, wellicht zouden zij van daar nog verder gaan en naar Frankrijk varen, ja, naar nóg blijder en zonniger landen heel in het Oosten misschien.
Dikwijls had hij haar daarvan gesproken, en wijl Laura stilzwijgend, glimlachend naar hem luisterde, schijnbaar gemakkelijk overtuigd, bemerkte hij den weemoed en de wanhoop in haar glimlach niet. Maar in het einde toch zag hij haar kwijnen, hoe haar gelaat, heel haar gestalte verviel, ondanks zoovele zorgen, hij moest meer en meer denken aan het onheil van sombere onvermijdelijkheden, waaraan hij zich uit eigen wil verbonden had; die nu zijn leven met een ramp bedreigden, zoo verschrikkelijk, dat hij in de stille avonden, angstig over zijn arbeid gebogen, plotseling geluiden meende te hooren, vreemde, doffe, nauw vernomen geruchten, waarnaar hij, tot stikkens toe den adem ingehouden, luisteren moest.
Maar van de waarheid, Laura's gruwbaar eenzaam sterven, was hij geen oogwenk zich volmaakt bewust. Een leven van harden arbeid, van veel gemijmer, en verbeelding in de richting van het lang vervlogen schoon der oudheid, had veel van het vermogen de dingen der werkelijke wereld in hun licht te zien uit hem doen wijken, alleen het besef eener onvermijdelijkheid was, naarmate Laura's ziekte verergerde, tot vertwijfeling
| |
| |
om eigen onmacht en hulpeloosheid in hem gestegen. Niet alleen het folterend wee om Laura's krankte deed hem dien winter rondgaan met doffe wanhoop in de ziel. Van uit de bergen kwam plotseling tijding dat zijn vriend de schilder gestorven was en het meedoogenloos onverwachte van diens dood geleek een duister teeken, dat oneindig noodlottiger gebeuren moest inleiden. Hij herlas vergeten bundels oude brieven en herdacht de tijden die zij samen in den vreemde hadden doorgebracht. Broze, gedroogde bloemen toen geplukt, vond hij in boeken terug. De geur daarvan liet hem velerlei gebeurtenissen uit dien zomer zóó sterk zich herinneren, dat het geleek alsof hij alles weder onderging; maar hoe schoon of vreugdrijk het ondervinden voorheen ook was geweest, dit weer doorleven was vol trieste wrangheid, die iedere heugenis en komende gewaarwording vertroebelde.
En nu kwam de twijfel aan Laura's genezing telkens dreigender weerom, hij had zich te vermannen keer op keer om de begeerte te weerstaan haar andere dan bemoedigende woorden te zeggen, haar schier verdwaasd van angst te bezweren dat zij toch herstellen zou.
Zijn vrees voor het onvermijdelijke werd een pijn die durend schrijnde, het viel hem stil aan moeilijk zijn denken daarvan af te leiden en te richten op zijn dagelijkschen arbeid. Nu eerst was hij ten volle zich bewust, hoezeer Laura's aanhankelijkheid in zijn leven onontbeerlijk was geworden, hoe grenzenloos hij haar had lief gekregen. Gestadig keerden de gedachten aan velerlei sombere mogelijkheden, tot hij er aan moest denken, dat hij Laura nooit anders dan lijdende gekend had, haar immer al zijn zorgen had gegeven. Dan, beurtelings, wisselden goede verwachting en vrees, hij zag dit wreede spel onmachtig aan, en wist niet, dat Laura zijn vertwijfeling had opgemerkt. En des avonds na zijn thuiskomst in den schemerschijn der kamer, terwijl de sneeuw viel en daarvan schijnsel uitkaatste door de vensters met de hoog opgetrokken gordijnen, vertelde zij hem stil en rustig schijnbaar, dat zij nog altijd vertrouwen had als vroeger, toen zij pas gehuwd waren.
Hij hoorde haar zwakke stem de woorden zeggen, voor hem van toover vervuld, woorden die hem hoop hergaven, maar hij ontwaarde door het duister niet de in doodswit gelaat gesloten oogen.
Sprakeloos van onverwachte vreugde bleef hij voor zich staren, de dunne, koude handen der bezwijmde stervende vasthoudend in de zijne.... Buiten sneeuwde het niet meer, de velden lagen wijd gestrekt in den valen, blauwachtigen weerschijn van de wolken die uiteengeweken waren en waartusschen een enkele ster met felle helderheid te schitteren stond. Op den straatweg ging somwijlen een voertuig voorbij door de knarsende sneeuw, dikwijls gleed schaars maanlicht door de wit bevrachte takken der boomen, wanneer de wolken telkens wijder uiteen zich drongen, totdat in het einde heel de hemel zuiver was en klaar als een ver, koel en onbewogen meer. Onder de boomen teekenden de twijgen fijne, strakke schaduwlijnen, die onbespeurbaar voortslopen tot aan den voet der muren van het huis, en daar dan tastten, hooger, hooger schuivend, steen voor steen.
Roland zag de verre omtrekken van gebouwen aan de grenzen der stad in het maanlicht, dat de schaduwen traag heenstuwde over het vloertapijt naar binnen de kamer. Het was hem alsof daarbuiten in de wereld zooveel wonderlijks omging, alsof daar allerlei onzichtbare dingen gebeurden, waarvan geen sterveling nog wist. Heel behoedzaam liet hij de handen los der vrouw en schreed tot bij de vensters, terwijl hij even naar Laura's zwakke ademen luisterde.
Een wijle tuurde hij naar buiten uit.
Hoe eindeloos geleek de witte ruimte, hoe bang en star de lange, harde winter. Hij hoorde hoe de oude dienstmaagd schuifelend ging door de gang en licht bracht in het aangrenzend vertrek. Het licht gleed door de kamer waar hij thans naar boeken tastte
| |
| |
op zijn schrijftafel, en toen hij zich omwendde, ontwaarde hij hoe Laura de oogen geopend had en hem aanzag. Zij glimlachte hem tegen. Ja, Laura glimlachte, langzaam verrees zij en zij schreed voort naar het vertrek, waar de dienstmaagd het witte laken over de tafel uitspreidde en met de rimpelige, gekromde vingers gladstreek.
Roland stak de lamp aan, en schikte als gewoonlijk al wat hij dien avond voor zijn arbeid noodig had. Het werk vlotte zoozeer den laatsten tijd, nu Laura hem zelf had bemoedigd en hij mijmerde dikwijls over een blijder toekomst en over reizen met haar in den zomer naar gelukkige landen.
Maar Laura wist dat zij hare laatste dagen leefde en het schrikbeeld van Rolands eenzaamheid na haar sterven week niet uit haar gefolterde gedachten.
De winter duurde, en er kwam een avond zoo bitter koud als zij zich geen van beiden herinnerden ooit beleefd te hebben. Scherp en stroef kraakte de sneeuw wanneer de weinige voertuigen langs het buis voorbij reden, het gerinkel der bellen klonk hard en droog. Roland schikte de gordijnen voor de vensters en toen hij even naar buiten keek, zag hij in het lantaarnlicht, hoe de sneeuw fijn, korrelig verdeeld werd voortgejaagd langs de raamkozijnen, en hoe ze in de hoeken zich heel teer gerand en geplooid met holle glooinkjes vast zette. De donkere hemel was nochtans niet geheel bewolkt, want enkele sterren schitterden in den nog maanloozen nacht.
Door de reten der vensters voelde hij de koude langs zijne handen tochten en hij plaatste Laura's stoel dichter bij de stookplaats en bij zijn schrijftafel dan gewoonlijk.
Het was dan wel zeker dat zij nu beterde zooals zij zelf gezegd had, en hij peinsde er op om haar zoo goed mogelijk te verzorgen. Van uit het aangrenzend vertrek droeg hij haar in zijne armen voort, als immer dit uur na den maaltijd. Het was een lichte last, lichter dan andere avonden meende hij, terwijl hij haar heel behoedzaam neerzette en een deken over hare voeten legde. Zij dankte met heel zachte stem en even ontstelde hij, toen haar beide koude handen zijn hand vasthielden. Hij boog zich dieper over haar heen en kuste haar, terwijl zij hem sidderend vast bleef houden.
‘Het is koud, ik zal het vuur nog meer opstoken,’ zeide hij. Hij legde hare schier krachtlooze handen in haar schoot, en ontwaarde niet hoe zij hem als een smeekende verbijsterde bleef aanzien.
En hij stookte het vuur dat de vlammen gromden in den schoorsteen, hij schikte de kussens onder Laura's hoofd en begreep niet, wáárom hij talmde dezen avond, en niet, als gewoonlijk, dadelijk aan den arbeid ging.
Eindelijk tilde hij van achter een der boekenkasten een groote portefeuille, hij opende deze en schikte daaruit een aantal teekeningen op hare knieën.
Het was al van zijn gestorven makker, en het waren zulke vreemde figuren, hel gekleurd, en gewrocht met zoo verfijnden en bizarren zin voor het bekoorlijke en betooverende in menschelijke, zondige gedachte, dat ze de wemelingen of afspiegelingen zelve geleken van ergens een deel der wereld eener donkere en misdadige verbeelding. Maar ziende dat Laura geen aandacht aan dat alles gaf, en alleen het eenige zelfportret van den schilder, een vage schets, zwijgend bleef bestaren, nam hij de teekeningen weg, toen zij haar hoofd terug liet zinken in de kussens, en hij legde nevens haar het boek, waarin zij schijnbaar de laatste avonden gelezen had. Hij draalde even, mijmerend turend door de schemering der lamp in de avondkamer, en hij hoorde de stilte aan en het tikken van de klok.
Buiten, heel in de verte, ging vaag geringel en het rommelig geknars van een voertuig in de sneeuw, Hij bleef luisteren tot het verstierf, keek nog eens naar het vuur en ziende dat Laura het boek geopend had en te lezen scheen, zette hij zich voor de schrijf- | |
| |
tafel en hervatte zijn werk van den vorigen dag.
En het was met een fellen ijver dat hij dezen avond verder arbeidde en in regel na regel de juiste beteekenis der vreemde woorden vond, om dan telkens weer te zoeken naar de schoonste schikking der zinnen en versmaten, tot de toover van het rhythme hem geheel en al beving en hem alles rond zich deed vergeten....
Laura voelde de verlatenheid van elken avond stijgen, nu zij Roland van nieuws af aan gebogen zag over zijn arbeid, maar te zelfder tijd rees heftiger dan ooit de vrees dat zij dezen avond sterven zou. Alreeds had zij zich niet meer kunnen beheerschen en in wanhoop zich aan hem vastgegrepen, als om hem blijvend te omklemmen, tot zij in doffe berusting, en een nieuwe onmacht nabij, zijne handen om de hare gevoeld had, die krachtloos terugvielen in haar schoot....
En nu had zij haar volle bewustzijn herkregen en zij hoorde de suisende eenzaamheid en de enkele donkere geluiden buiten het huis en zij zag alles zoo wonder helder en vreemd omlicht. Dicht bij de lamp ontwaarde zij Rolands hoofd met het dichte, donkere haar over de boeken gebogen, zijn vingers die de woorden aanwezen en de hand die schreef. Zij dacht er aan hoe hij haar eens verteld had, dat hij arbeidend, zich zoo zeker en zoo veilig wist in den antieken tijd, in de wereld der ouden, hoe het hem was, alsof geest en lichaam als van een goudig, warm licht doorschitterd en vele malen levenskrachtiger, veelvuldige triomfen vierde, waarvan later de schoone afschijn de stille en doode, plichtmatige arbeidsuren in den dag nog verhelderde. Hoe smartelijk voelde zij ah een zwart onheil de verschrikking van haar trage zieltogen, hoe ontzettend en vervaarlijk nabij dreigde het duister van den dood, dat peillooze ongewetene. Maar de angst daarvoor had haar niet bevangen, die was naarmate zij zwakker en zwakker voor haar leven geworsteld had, altijd minder geworden, en het was niet anders meer dan bange en gelatene verwachting die haar nu nog beklemde. Maar terwijl zij roerloos zittend, de bladen van het boek betastte en staren bleef naar Rolands bewegende en schrijvende handen, gleed onmerkbaar alle vervaardheid uit haar heen en zij moest op eenmaal denken aan de vreemde teekeningen van Rolands gestorven vriend. Vergeefs zocht zij te verklaren, hoe het mogelijk was, dat hij, de buitensporige, zoo vaardig portretten gemaakt had. Met veel inspanning het hoofd oprichtend, keek zij naar haar beeltenis, die boven Rolands schrijftafel hing. Zij dacht er aan hoe later andere menschen dit portret zouden zien, hoe ook Roland het bezien zou als de beeltenis eener gestorvene.
Het was alsof er iets uit het portret haar tegenlichtte, iets dat zij, zonder het te vatten, toch even met hare zinnen had aangeroerd, maar dat van haar weer weggeglipt was en dat zij nimmer meer kon grijpen. En eenige oogenblikken later, terwijl zij trachtte te luisteren naar heel verre en bijna onhoorbare geluiden die er buiten het huis doolden, en naar het suizen van de stilte in de kamer, vermocht zij nauwelijks meer zich te herinneren, waarom zij naar het schilderij gekeken had, en zij besefte hoe alreeds in haar wezen alles wisselde en zich gereed maakte voor groote veranderingen.
Toen, op eenmaal kwam uit een vage warreling van gewaarwordingen en gedachten een hernieuwde angst om Rolands verlatenheid haar allersmartelijkst bevangen. Heel haar liefdeleven ging als een droom voorbij en telkenmale as zij trachtte een schoone gebeurtenis te laten duren, om er het teedere van te behouden, trok het haastig van haar weg en wisselden de beelden sneller, totdat ze eindelijk samendrongen tót grauwe vormen, waaruit de wanhoop opdoemde om de troosteloosheid van het leven des geliefden die alleen zou zijn.
En door den nevel van snel elkander
| |
| |
volgende bezwijmingen, zag zij Rolands doffe en stomme verslagenheid, zijn onmacht om het leven verder nog te dragen; en dan begeerde zij vurig hem te zeggen velerlei dingen die hem konden opbeuren en steunen en zij wilde spreken en de handen bewegen, om hem te bemoedigen, maar geen geluid kwam van haar lippen, en ganschelijk verlamd lagen hare handen neer, en haar hoofd zonk terzijde.
Zij trachtte zich te herinneren wat zij hem als troost moet laten. Een gedachte was het stellig, een verheven gedachte, maar welke?
Het was of alles haar ontzonk, terwijl alleen het vertwijfelde verlangen drong hem iets te zeggen dat hem tot steun kon zijn, iets waaraan hij zich voor heel zijn verder leven vast kon grijpen.
Maar haar denken werd als neergewenteld naar een donkere diepte, waar veel gestalten zich vervormend in doffe glanzen wild dooreengezwierd raakten...., tot het al in een donkere stilte verzwond....
Maar nog eenmaal flikkerde de vlam van het leven op, en zag zij het beeld van Roland die nog immer ingespannen arbeidde, zij zag heel vaag de handen die bewogen in het licht der lamp, een licht dat roodachtiger brandde, en als met telkens grooter laaiende, wapperende vlammen, die door een ijskoude tocht rond haar aangewakkerd werden, terwijl een vreeslijk wee om hare onmacht bij den troebelen aanblik der gebogen gestalte haar martelde....
Er rees eindelijk een vredig schijnsel van een hemel boven wijde stranden en zonnige, blinkende zee en er kwam geluid van fluiten en ander vroolijk speeltuig en geklater van waterdruppelen dichtbij, maar ook het gedruisch van golven deinde van verre.
En Laura ontwaarde een vloot van vele drommen hooge schepen, die door roeiers voortbewogen, dichtaaneengesloten glipten door het witgetopte, blauwe water. Op de vaartuigen wemelden gebronsde, wonderschoone gestalten, die gebaarden als overwinnaars en elkander toeriepen in een welluidende taal.
Rond haar om streek de zilte reuk der wateren mee in een wind die van uit zee woei. Aan hare voeten waren vrouwen gezeten in dunne gewaden, die de zachte en slanke lichamen sierden, hunne lijven waren als die der mannen bronskleurig en het lange, blonde haar lag in goudige wrongen om hunne hoofden en hunne oogen in de ovale gelaten waren blauw. De zon stond hoog en bestraalde de blinkende golven en al de deinende schepen der vloot. Heel aan den wazigen einder rezen de toppen der eilanden, waar eeuwige vreugde hen wenkte.
En altijd duurde de gelukkige vaart en nader voeren de schepen en gelijkmatig hieven zich en daalden de fonkelende riemen der roeiers, en geweldiger klonken de blijde kreten der vaarders, genaderd nu tot het strand, waar het blonde zand blonk voor de rotsige kusten.
Toen gleed de vloot langs reeksen puntige klippen en in breede gelederen zwenkten de boegen der schepen binnen den halven cirkel der baai. Hoog boven het gele strand en het schuim der staag aanrollende golven, lagen de tempels der stad, wit marmer van zuilen en trappen tegen het vuur van den hemel. En allen klommen van boord, en twee krijgers, wier lijven waren als levend brons, waadden de golven door, en droegen haar naar den oever. Maar het gezicht der juichende drommen verdween, en door een lichte grot schreed zij, waar de wind in zong en de zee....
Achter de grot waren de velden, waar zij hare zusters hervond in het fijn-koele gras bij de olijf bosschen....
Daar dansten de reien der blijde gestalten, en nauwelijks raakten hunne voeten de aarde, wijl het geluid der fluiten dartelde en over zonnige hoogten, waarvan klaterend water zich stortte, luider en luider gerucht van het naderende zegefeest druischte.............................
|
|