| |
| |
| |
Dooden-cultus,
door Elise van de Veluwe.
Gisteren heb ik den stillen herfst begrepen in zijn natuurtooi van zacht bezonken mijmertinten als overgang van het leven tot den dood. Gisteren was het een plechtig weemoedstemmend afscheid in het heuvelend duinenwoud achter Bloemendaals villaparken, waar omhangen met violette nevelsluiers aan mijn voeten lag uitgespreid het bonte bosch van de grenslijn tusschen herfst en winter.
De boomen begrepen de zachte atmospheer, die van den zomer was, en als de zon af en toe de diepe kleuren heel even kwam vervroolijken, dan was 't een festijn van tinten, een plots warmte-trillend, vonkenschitterend feest van bonte pracht. Maar het schoon vergaan van al wat van het zomerleven was, trof toch het diepst in die zwoelwarme najaarsomgeving, toen de zon, vroeg schuilgaande achter een meer van violetomrande wolkjes, er de doorschijnende lichte lucht achterliet, en over 't antiek-brons, 't Japansch-rood, 't roestbruin en dofgoud, over al de droomerige namiddagboomen tot me golfde de avondsymphonie, die, ingeleid door het late najaarszuchtje, lispelend en fluisterend, suizelend en ruischend met getokkel van neerdruppenden dauw zong van 't wondere leven, dat komt en gaat. En 't werd me duidelijk ginds op het duin achter de bosschen van Kennemerland, hoe waar Goethes woorden zijn, dat men het scherpst ziet eenige oogenblikken na zonsondergang, dat de harmonie in het afscheid van natuur en leven, van dag en licht ons temidden van het raadsel der vallende bladeren het eerst brengt tot de lieve en droeve herinneringen van wat eenmaal was.... het duidelijkst ons doet beseffen, dat een stille herfstavond is als een symbool van onze gedachten. Als we dan zoo teergestemd rondgaan, ver van 't menschengedoe, in de natuur en we zien er, hoe tusschen het herfstvergaan van den boschbodem een sprookjesleven opbloeit van vluchtige zwammen, als we bemerken, hoe in de voegen van diepgegroefde boomstammen zich een jong leven van kroezige mosrosetten vertoont, dan komt er een bewuste zekerheid over ons, een zekerheid, die ons zegt, dat er geen dood in de natuur is, maar dat we getuigen zijn van een laatste logische gedachtentoepassing van natuurkrachten, die in de duizenden jaarwisselgangen een volmaaktheid bereikt hebben, welke wij, hoe diep we ook pogen door te dringen in de meest geheimzinnige natuurwerkingen, nog steeds niet begrijpen, en die de menschheid zeker
nooit aan zich zal kunnen onderwerpen. Ernst ligt er in het herfstlandschap, en die ernst heeft door alle tijden ontroerd, heeft gevoelige menschen er toe gebracht te weeklagen over den dood.... den liefdedood. De herfst is geworden het mijmerjaargetijde van allen, die gebukt gaan onder levensleed en in het vergankelijke van het najaarsgebeuren de zinnebeelden vinden voor het vruchteloos zoeken, 't pogend hervinden van een zoo lang bemind gelaat. In zijn blanken morgenrijp brengt hij den witten dood over alles wat een vorigen namiddag nog boeide in kleuren vol diepe mijmeitinten.
De stemming van de natuur om ons heen doet beelden in ons opkomen van langvervlogen dagen, herinnert ons aan veel liefs, dat voor altijd van ons is weggevlucht, en het geheim van de wedergeboorte, dat ons in knoppen en mossen, wortelrosetten en vruchten overal in den laten herfst verkondigd wordt, zegt het in duizendvoudige herhaling:
Wat eens was leven van dit leven,
Keert immer tot het leven weer.
En ofschoon het naturalisme onzer hei-
| |
| |
‘het jongste gericht’, door anton moeller in den artushof te dantzig.
| |
| |
densche voorvaderen, zonder opheldering of bewijsgrond, zonder het aanvoeren van een basis ter degelijke beoordeeling, eenvoudig aannam wat de natuur predikte, zoo pleit het toch voor het altijd zich innig verbonden weten van natuur en mensch, dat juist in die stille naherfstdagen de dooden herdacht werden, dat de mensch door alle eeuwen heen tot op den jongsten dag in ceremoniën de afgestorvenen eerde.
Voor veel wat ons nu dom en dwaas toeschijnt werd in de oudheid de zegen afgesmeekt, en de gekerstende Germaansche offerfeesten leefden voort in de viering van een schier eindelooze reeks Heiligendagen, waarop de van eeuw op eeuw overgenomengebruiken in zwang bleven, en bij den jaarloop er met Lamartines woorden aan herinnerden, dat:
Les heures s'éloignent et glissent
Comme des pieds sur les gazons.
Voor hem echter, die bij het voortijlen der lichtbrengende wetenschap nog eens omziet en het leelijke woord ‘bijgeloof’ uit zijn vocabularium heeft vervangen door het betere ‘volksgeloof’, die in de laatste overblijfselen van zeden en gewoonten de schamele restjes ziet van het innige zieleleven van langgestorven geslachten, toen de machtige stroomingen van kennis en wetenschap, van experimenteel onderzoek en nuchtere chemische proeven nog niet het grillige gebouw ondermijnd hadden, dat in den loop der tijden verrezen was temidden der volkeren gedachten, waarin onze voorvaderen in kinderlijke overtuiging beleden in hun dwalingen en phantasieën, een geloof, dat vaak troost en verblijding bracht, doch ook vol schrik en angst de dingen belichtte, die onverklaarbaar waren,.... zal de beoefening van de nog te weinig gewaardeerde volkskunde de oogen openen voor veel belangwekkends en schoons, dat ook ons volksleven te genieten geeft aan de weinigen, die met liefde en toewijding zich een beeld trachten te vormen van het volksdenken en -hopen, het volkslief en -leed in tijden toen de natuur nog vol geheimenissen en niet te ontsluieren raadselen het volk tot een groote devote vereering bracht.
de vermaarde klokketoren van hasjö in zweden.
En daar bij alle volkeren ‘de zorg der levenden voor hun dooden zoo oud is als de menschheid zelve’, zoo vinden we de dooden-vereering ook over onzen geheelen aardbol in vaak zeer wisselende uitingen verspreid.
De Chineezen traden sedert honderdtallen van jaren maandelijks in de zaal der voorouders, zingende hun liederen ter eere der afgestorvenen, en in de oudheid was op den 13en November het feest der ‘gastmalen van de Goden’. Dan werden bij de Romeinen allen luisterrijk onthaald. Aan de met kostelijke spijzen bedekte tafels plaatste men de noodige rustbedden en stoelen, in de heilige overtuiging, dat de verheven gasten, ofschoon voor het sterfelijk oog onzichtbaar, zouden aanzitten en wel volgens oud gebruik de mannen op rustbedden, de vrouwen op stoelen. Bezorgden in de vroegste tijden de pontifices het gastmaal, later, toen
| |
| |
het aantal in tempels gewijde goden steeds toenam, waren deze niet langer voldoende, werd er een bijzonder college benoemd, dat eerst uit drie, later uit zeven epulonen bestond.
En ofschoon na de verbranding de schim niet weder in het oude omhulsel zou terugkeeren, was het toch zeer noodig door voortgezette offeranden van melk, honig en bloed haar van booze aanvallen op de levenden af te houden. Dachten de oude Germanen, dat hun afgestorven helden, als krijgers weer een nieuw leven in Walhalla tegemoet gingen en gaven ze daarom op den brandstapel aan een man wapenen mede, elders waarden de schimmen in de gedaante van dieren rond.
Zoo durfde men in een eenvoudig dorpje van het Berner-Oberland er niet toe komen een raaf te dooden, die gedurende de godsdienstoefeningen steeds om de kerk vloog: zoo doolden vervloekte menschen als klokhennen met gloeiende kuikens rond op een weide tusschen Andershausen en Klüwenthal in Neder-Saksen, terwijl een dergelijk verhaal onder de brave Antwerpenaren geloovige ooren vond. Eens, het is al zeer lang geleden, vond een inwoner van de Scheldestad op een der kerkhoven een klokhen met vele kuikens. Blij met deze vondst nam hij ze mede en zette ze in zijn hof, maar het bekwam den goeden man niet bijster voordeelig, want den anderen morgen waren ze veranderd in menschenbotten, die hij op last van den pastoor maar weer naar het kerkhof terugbracht, waar een stem uit een graf hem dreigend toeriep, dat hij er niet veel pleizier van gehad zou hebben, indien hij anders gehandeld had.
Zoo bracht het innige geloof aan een band tusschen de ziel en het leven er de Romeinen reeds toe geen kwaad van de dooden te spreken, werd meer dan thans het ‘de mortuis nil nisi bene’ hooggehouden. Wanneer we dieper doordringen in de geschiedenis en we trachten den oorsprong te vinden van vele mythen, waarin de volkeren der oudheid hun wereldbeschouwing en godenvereering hebben neergelegd, dan zullen we zien, hoe reeds in de 4e eeuw een Grieksch schrijver, Euhemeros geheeten, het ontstaan van het polytheïsme verklaarde uit de vergoding van helden en koningen.
modern grafteeken van dolomiet.
En ofschoon dit historisch stelsel werd prijsgegeven voor het naturalistisch, zoo heeft het toch bij vele geleerden ingang gevonden o.m. bij Mallet, die in zijn ‘Introduction à l'histoire de Danemark’ een bewijs zocht te leveren, dat God Odin een opperhoofd der Azen zou geweest zijn, een volk wonende tusschen de Kaspische en Zwarte zee met Asgard tot hoofdplaats. Vluchtend voor Pompejus, met wien hij als bondgenoot van Mithradates in oorlog was, trok hij naar het Westen en Noorden van Europa, stichtte op het eiland Fühnen de stad Odensee, en wist een zeer groot gezag te krijgen in Zweden en Noorwegen, waar hij het laatst zou vertoefd hebben. Ook Herbert Spencer hing het Eupherismus zeer aan en verkondigde dat uit heiligen eerbied voor de dooden, de apotheose van uitstekende mannen slechts
| |
| |
zou moeten worden toegepast na hun overlijden.
Uit geschriften blijkt, dat reeds in de hooge oudheid grafzerken gezalfd werden, boomen en bloemen geplant, die oorspronkelijk wel als rustplaats zullen gediend hebben voor de in een vogel of vlinder gemetamorphoseerde doodenschim.
Hoe dergelijke gebruiken eeuwen kunnen voortbestaan zien we in de volksgeschiedenis van Bretagne, waar melk op de zerken wordt gesprenkeld, en men in de kerken rondgaande de Miserere zingt, de graven besproeiend met water, wat de volkskundige duikalmanak bij 2 November aangeeft.
Zooals het met vele heidensche plechtigheden ging, werd ook het doodenfeest gewijzigd in de Christelijke kerk overgebracht, doch de herdenking van de lijdende kerk is van veel jongeren datum als die van de triomfeerende.
Immers sprak Heronimus in het 4e boek tegen de Joden van een algemeen martelaarsfeest, verklaart hij het nog duidelijker in zijn 74ste homolie, tot opschrift voerend: ‘Lof aller Heiligen, die op de gansche aarde den marteldood hebben geleden’.... voerde Bonifacius dit feest eerst in 608-615 in de Westersche kerk in.... het duurde tot 998 of volgens anderen tot 1010, eer er een algemeene doodendag bij de rij der Christelijke feestdagen gevoegd was.
De Benedictijner monnik Odilo of Odelo van het klooster Chigny stelde het eerst voor zijn orde den feestdag in en werd daarin weldra gevolgd door Rotger, bisschop van Luik, waarna de verbreiding vrij algemeen werd.
Door het houden van bijzondere lijkdiensten, het trekken van processies over de kerkhoven en het bidden voor de verlossing der zielen uit het vagevuur werden de afgestorvenen geëerd, terwijl overal vroom de Allerzielenkaarsjes brandden, waarvan reeds gesproken wordt in een oud merkwaardig gedicht, geschreven in het Osterlandföhrer dialekt en getiteld ‘A Bai a Redder’. Ook een middeleeuwsch testament van een zekeren Otto Pogwisch (1327) vermeldt als uiterste wilsbeschikking het branden van kaarsen op zijn graf en wel geformuleerd in: ‘Sechs Wachslichter sollen beim Begräbnis brennen’.
grafteeken van rood porfier met druivenmotief op het kerkhof te stettin.
En het eerste woord der Apostolische geloofsbelijdenis ‘Credo’ werd overgebracht op het zooveel mogelijk verorberen van ‘zieltjeskoeken’ of ‘zielbroodjes’, daar men immers door het eten van elk broodje een zieltje uit het vagevuur verlostte, waarbij hij, die 't allereerst zoo'n 2-Novembergebak at, een pater moest bidden voor de arme zielen in het vagevuur.
Dit alles kwam weer in mijn geest, toen ik in het oude Danzig geleid werd voor den kostbaarsten schat der eerwaardige Mariakerk, voor Hans Memlings ‘Laatste Oordeel’, en werd opnieuw levendig in de herinnering teruggeroepen bij de aanschouwing van het grootste kleinood van den Artushof: ‘Het jongste Gericht’ van Anton Moeller (zie bl. 356).
Zittend op een hemelhoog, die als van metaal gegoten, een scherpe afscheiding
| |
| |
vormt tusschen al het hemelsche en het aardsche, troont de Christus, recht sprekend. De gouden wereldkogel heeft hij in de linkerhand. Ter linker- en rechterzijde knielen eenige figuren, waarschijnlijk Johannus de Dooper en de moedermaagd Maria, verder is hij omgeven door zwevende engelen, waarvan enkele met posaunen de afgestorvenen uit hun graven oproepen ter verschijning voor het hoogste gericht. Als middelpunt van het schilderstuk zweeft, omgeven door een krachtigen stralenkrans der gerechtigheid de aartsengel Michaël, de verpersoonlijkte onpartijdige, doch strenge gerechtigheid, die zonder onderscheid des persoons zal wegen en velen, ò zoo velen, te licht bevindt om op te stijgen naar hemelsche regionen. De hoogopgaande weegschaal vertelt het u, hoe de laatst gewogen ziel ter hellevaart bestemd is en het in de rechterhand gehouden zwaard van Justitia drukt door de horizontale houding een huiveringwekkend ontzag uit op hen die volgen. Rechts ziet ge de ter helle gedoemde zielen afstorten naar de duistere onderwereld, links de gebenedijden opstijgen tot den troon van den hemelschen vader. Evenals bij vele beroemde schilderijen heeft het volk in zijn vereering ook aan dit meesterstuk een sage verbonden, die ons vertelt hoe op dit doek de dochter van den toenmaligen Danziger burgemeester als hoofdfiguur van de ter helle gedoemden bij de magistraat groot ongenoegen wekte. Moeller kreeg dan ook de opdracht het portret van deze dame geheel onherkenbaar te maken, en hij voldeed daaraan door over het hoofd een doorzichtige klok te schilderen. Deze is op de schilderij zeer duidelijk te zien. Verder werd verlangd, dat hij met het palet in de hand zich zelf zou penseelen naast de hel-varende raadsheeren. Ook aan dit verzoek kwam hij tegemoet, maar hij schilderde direct achter zijn boot zijn geliefde verloofde, als engel, die met een haak het vaartuig uit den wilden stroom op het strand trekt.
Doch hoe verdorven ook, het volk dacht, dat op 2 November de zieltjes de hel tijdelijk mochten verlaten.
Bosch en veld, huis en hof, maar voor alles de kerkhoven, waren dan overvol van rusteloos rondwarende zieltjes.
De huisvrouw zou er zich wel voor wachten, dien dag linnen te bleeken en met de grootste behoedzaamheid werden de deuren dichtgedaan uit vrees, dat er een zieltje tusschen zou zitten. In vele streken maakte men zelfs de lievelingsspijzen van de overledenen gereed opdat het den zielen der afgestorvenen bij hun bezoek aan niets zal ontbreken.
In Zuid-Duitschland bestond het eigenaardige gebruik bij het verscheiden een deur of venster open te zetten, en met doeken waaiend de uitvaart van de ziel te vergemakkelijken onder het prevelen van ‘Geh hin und pflündere’. Was het dan wonder, dat men in de duistere Novembernachten uit het krassend en klagend geschreeuw van de geruischloos rondvliegende uilen den luguberen doodenroep meende te hoorren, dat de eenvoudige landlieden in den Allerzielennacht de dekens over de ooren trokken, bang het onheilspellende ‘Koem-oeit’, hun toeklinkend als ‘Koem-mit’ te vernemen van de tegen de ruiten aanvliegende nachtvogels? Neen immers, want zoo heel dikwijls was reeds bewezen, dat het Geldersche rijmpje waarheid bevatte, als het apodictisch verkondigde:
‘Krast er een uil, breekt er een glas,
Dan sterft de meesteresse ras’.
Hoe voorzichtig men met de rondwarende zieltjes moest zijn, ondervond eens, lang geleden in den goeden ouden tijd, toen er nog toovenaars bestonden, een nieuwsgierige kasteleines uit Niederbach in Hessen. Iemand, die met de zwarte kunst danig op de hoogte bleek te zijn, had voor de deur van de herberg een mand laten staan, waarin een gevangen ziel opgesloten was. Toen de nieuwsgierige vrouw het deksel oplichtte, stoof er een ding uit, dat op een bolstaart-kip geleek, en dat langs de trap naar boven vloog, waar
| |
| |
het een leven van wonder en geweld maakte, deuren open en toe smeet, tot eindelijk door een bezwering de booze macht gebroken werd.
En vertrouwend op de almacht der gewijde klokken, die volgens inschriften als ‘Mortem clamo, Deum fortem, populum voco, Festaque sanctorum orno vim fugo demoniorum’ den dood verkondigden en
de eenheid in de veelvuldigheid op 't joodsche kerkhof te hannover.
den almachtigen God, het volk te samen riepen, de feesten der Heiligen verheerlijkten en de macht der booze geesten vernietigden.... werden de klokken in den nacht van 2 op 3 November geluid.... hielden ze hun plicht getrouw, de geesten buiten de kerkhoven. En daar begrijpelijkerwijze onder de zoo gevaarlijke nabijheid van den booze het luiden veel inspanning en moed vereischte, gingen de klokluiders om de beurt het dorp rond een belooning vragen, meestal in den vorm van een hartversterking, een gebruik, dat misschien een etymologische verklaring geeft voor het Fransche gezegde: ‘Boire comme un sonneur’.
O, die oude merkwaardige klokkenstoelen in hun archaïsche naieve constructie, zooals ik ze nog heb aangetroffen in stille vergeten hoekjes van ons eigen vaderland, in Twente, en Gaasterland, in het Oldenburgsche en ver in het eenzame land van Pruisen, dicht bij de Russische grens, en vooral zooals ik ze in hun sobere schoonheid leerde waardeeren hoog in het Zweedsche sprookjesland van het meer Siljan en den woesten Dalelf.... ò, die kloeke houten torens hoog oprijzend boven de eenvoudige grafteekens, vrij mij
| |
| |
schriftverdeeling op staande zerken, turksch kerkhof te scutari.
hun klokken toonend, ze zijn me zoo lief geworden.
Ik heb ver van het vaderland geluisterd naar de breed uitgalmende klanken over gewijde dooden oorden, ik heb in die slagen de herinnering vernomen, en ik luisterde naar het plechtige en rustige gebeier.... ik ging begrijpen hoe een eenvoudige bevolking zich veilig kon achten onder den krachtigen klokslag,.... den klokkenzang, die mij in de ongerepte stilte van zoo menig Zweedschen doodenakker herinnerde aan Uhlands impressie en Mendelssohns melodie, die mij van de dooden verkondigde:
....overal waar we zijn leven
Ze.... in onze erinnering voort.
Maar komend op mijn zwerftochten door stad en land in een stil en idyllisch plaatsje, om aandacht vragend met des dichters woorden:
in het liefelijke Rastede, waar park en woud ons verheugen met bloemen- en boomenweelde.... in een oer-oud kerkje een halfduistere geheimzinnige crypta met eerbiedwaardige sarcophagen onze gedachten naar de middeleeuwen terugvoert.... een klimop omspannen baksteenen klokkenhuis, in het ritselen van den loofmantel mij herinnerde aan Goethes:
Efeu und ein zärtlich Gemüt
heftet sich an und grünt und blüht....
....daar kwam ik tot de overtuiging, dat zelfs het vriendelijkst oord, de geheiligste plek dorpsgrond ontwijd kon worden door een in verkeerde richting en in verkeerd materiaal zich uitend individualisme; zag ik helder en klaar in, hoe een goedgeveerde strijd tegen de erbarmelijke leelijkhcidsproductie der hedendaagsche cement- en gra-
| |
| |
zerkenschoonheid op het turksche kerkhof te scutari.
niet-grafteeken-industrie niets anders is als een van de vele middelen welke ‘heemschut’ krachtig dient ter hand te nemen, wil het haar voornaamste doel ‘nieuwe schoonheid, waar mogelijk in het leven te roepen’ benaderen. Het historische kerkje heeft zelf ook aan rustige schoonheid ingeboet, doordat de restaurateur onbescheiden zijn arbeid laat gelden, en alle zoo vereischte omzichtigheid en behoudenheid, toch zoo noodig bij de herstelling van dikwijls gebrekkigdorpsche kerkarchitectuur, niet in acht is genomen, waardoor het schilderachtig karakter en de innigheid van uitdrukking zeer verzwakt zijn. De nieuwe steunbeeren zijn van een baksteensoort opgetrokken en onderling gevoegd op een wijze, aie voor altijd het oude van het nieuwe scheidt.
En wanneer ge bij een bezoek bemerkt hoe een akelig burgerlijk poortje is aangebouwd en ge verneemt hoe een oude eikendeur moest plaats maken voor een glimmende imitatiehout-geschilderde moderne.. ge bij het krukomdraaien verbluft zijt een zwarten ‘gestileerden’ takshond met spitsen snoet en rococo-kromme pootjes (waar blijft de kerkelijke symboliek?) te vinden als deurknop.... dan zou men er waarlijk toe komen Ruskins theorieën, al mogen ze ook het paradoxisme naderen, te onderschrijven, wanneer hij zegt: ‘beschouw de steenen van een oud gebouw, alsof het gesteenten waren van een vorstenkroon, zet er wachters omheen, zooals gij bij een belegerde stad zou doen: houdt het bij elkaar met ijzer, waar het uiteen begint te vallen, stut het met houtwerk, daar waar het te zwak wordt: bekommer er u niet over, wanneer het door dit hulpmiddel een minder goed aanzien krijgt: beter een scheur, dan een gedeelte, dat verloren gaat, en doe dat alles met toewijding, met eerbied voortdurend en menige generatie
| |
| |
zal nog in zijn schaduw komen en gaan.’
Binnen een oud steenen muurtje vol stemmige plantengroei, ligt nu het kerkhof, de plaats, waar Rastede zijn dooden te eeren heeft, de plek gewijde grond, die ons bij alle volkeren en door alle tijden heen een beeld geeft van de beschaving en van den doodencultus.
Wanneer we dit inzien en we niet onverschillig zijn voor het oordeel, dat latere geslachten over onzen tegenwoordigen tijd zullen vellen, dan dienen we ook doordrongen te zijn van een verantwoordelijkheidsgevoel, dat ons ernstig rekenschap vraagt van de symboliek en de aestetische beteekenis der opgerichte gedenkteekenen.
Langzamerhand is men vooral in Duitschland gaan voelen de wenschelijkheid, spoedig echter de besliste noodzakelijkheid om weer een eenheid en harmonie te brengen in het kerkhofsbeeld en de strijd is met energie aangebonden tegen den door subjectieve grillen gevoeden wansmaak en banaliteit der doodenakkers.
Men ging uit van de gedachte, dat de bezoeker den indruk zou krijgen, dat daar allen geëerd werden, maar dat allen zich moesten onderwerpen aan het ernstige woord: ‘Pour l'impie mort, il n'y a plus d'espoir’. En zoo liet men terecht het individueele grafteeken opgaan in de veelvuldigheid, wees men er op, dat banale gevoelens toch moesten wijken voor de mooie gedachte den dooden een laatste rustplaats te wijden, dat de grafteekens niet mogen opvallen en ijdel door spiegelende vlakken de aandacht tot zich trekken van bezoekers, maar dat men zich moest richten naar het zinnebeeld van het kerkkoorgezang, dat hoe plechtig en wijdingsvol ook, geheel zou verstoord worden, wanneer ook maar een enkele korist iets anders zou zingen; trachtte men, rekenschap houdend met de omgeving, een overeenstemming, een rythmus in de vormen der grafteekenen te brengen. Waar schoonheid zal heerschen, moet harmonie gevonden worden, en evenals men in de dichtkunst een uiterlijke schoonheid mist, wanneer jamben, dactylen en trochaeën door elkaar gebruikt worden, zoo zal men ook bij de vaak voorkomende rijen grafteekenen er op bedacht dienen te zijn de vormen en afmetingen onderling met elkaar in overeenstemming te brengen.
Natuurlijk zijn er in onzen tijd van de verkondiging der persoonlijkheidsbevrijding vele, die zich tegen deze beperking van individueele uiting heftig verzetten, die niets begrijpend van een streven, dat gericht is in de banen der aesthethica, hun persoonlijke neigingen volgen, verdedigen en vastleggen in ‘origineelen’, die door ongemotiveerde vooringenomenheid zich niet willen gewonnen geven, en zich niet laten overtuigen, dat een zekere gelijksoortigheid nog niet gepaard behoeft te gaan met een gelijk- en gelijkvormigheid, dat men door onderscheid in grondstof en bewerking, in detailversiering en beplanting aan ieder graf toch het gewenschte karakter kan geven, een karakter, dat echter niet in ijdele pronkerigheid behoeft te ontaarden, en dat, gegeven aan de rijen grafteekens, de rust maar niet de verveling op de kerkhoven brengt.
Wie mocht denken, dat de herhaling afstoot, vindt zijn bewering overal gelogenstraft, moet tot de erkenning komen, dat het opgaan van het onderdeel in het massabeeld de schoonheid van het laatste aanmerkelijk kan verhoogen.
Zoo geeft o.a. de San Apollinarekerk te Ravenna in haar mozaiek versierde muren en haar 22 kransen dragende maagden, afwisselend met gebogen en omhoog geheven hoofd, onderling alleen verschillend door kleine versieringsmotieven, een prachtig voorbeeld hoe de herhaling, verre van af te stooten, veeleer de innige vroomheid en de gewijde naieviteit versterkt van deze echt Christelijke kunst.
Zoo biedt ook het oude Johanneskerkhof te Neurenberg een leerzaam voorbeeld. Daar toch vindt men alleen grafmonumenten in den vorm van sarcophagen, die onderling
| |
| |
slechts 20 c.M, in grootte verschillen.
En toch is ieder gedenkteeken zoo karaktervol versierd, al naar den tijd van oprichting tusschen de gothiek en de barok, dat elk grafteeken als zelfstandig kunstwerk tot het volste recht komt, iets dat we eveneens bevestigd vinden op vele Oosterschc kerkhoven.
Daar bewonderen wij niet alleen de schoonheid der afzonderlijke vormen, doch tevens de rust en verhevenheid van het geheel, den fijnen vormenrythmus bovenal zich bescheiden verbonden ziende aan de verschillende contouren.
En heerscht er niet vaak rust, poëzie en een wondere harmonie op de oude Joodsche kerkhoven, die een Jakob van Ruysdaalinspireerden tot het scheppen van een kunstwerk, het type dier doodenakkers zoo wondermooi weergevend. Die grafteekens herinneren aan de groote Joodsche kultuur in hun opstaande wettafelzerken, herinneren ook aan de doodenoorden der oudheid, toen de Grieksche graven gesierd werden met eenvoudige stèles uit blauw hymettisch marmer, anthemiën en akroteriën dragend, in zulk een weelderige schoonheid, dat Demetrius Emalerius zich genoodzaakt zag omstreeks het einde der vierde eeuw een strenge wet uit te vaardigen tegen de grafluxe, welke het nageslacht een valsch beeld zou geven van de welvaart, die steeds afnemende, de bevolking verarmde. Toen al was men overtuigd, dat in den doodencultus een weerspiegeling ligt van den beschavingstocstand eener generatie en reeds Solon bepaalde omstreeks 600, dat een grafheuvel niet hooger mocht zijn, dan tien man in drie dagen konden opwerpen, waarmede de gelegenheid om elkaar te overtreffen belangrijk werd beperkt.
En waar we, zoowel op de begraafplaatsen der groote steden als op de kerkhoven der dorpen een zelfde op exploitatie berekende akelig regelmatigen aanleg vinden, waar men langs de smalle paadjes een gewemel vindt van allerlei denkbare goud- en zilvergepunte hekken en hekjes, nuchtere glanzende granietplaten, slecht gevormde engeltjes en kruizen, stemt het tot verheugen, dat er in Duitschland verschillende gemeentebesturen bepalingen in het leven hebben geroepen om verbetering te krijgen in het aspect der doodenakkers.
wijdingsvolle schoonheid van een stil kerkhofhoekje.
Verre van de grafteeken-kunst te brengen in een sterk aangehaald keurslijf van een natuurlijk vergankelijke mode, zijn ze er op bedacht wansmaak en leelijkheid te weren, zooals o.a. blijkt uit een rondschrijven van den regeerings-president aan de landraden en burgemeesters in het district Dusseldorf, waarin het heet.
‘Zoowel kunstenaars als leeken hebben in de laatste jaren met steeds stijgenden nadruk gewezen op de “Verödung” der kerkhoven in aesthetisch opzicht. De gemaakte fouten komen voornamelijk daaruit voort, dat het natuurlijk gevoel voor de materiaalbeteckenis en goede verhoudingen verloren gegaan is. Er wordt materiaal gebruikt, dat geheel niet voor grafsteenen deugt en er worden stoffen te zamen verwerkt, die lijnrecht in strijd met goede materiaal-eischen zijn. De gebrekkige zin voor goede vormen doet zich gevoelen in de slechte verhouding van het grafteeken als geheel en ook in de onbegre- | |
| |
pen behandeling der onderdeelen. Vandaar dat het huidige grafteeken uitmunt door een overmatig gebruik van verguld en polijstwerk, dat kestbaar materiaal geïmiteerd wordt en zelfs bloemen in ijzer worden nagemaakt’.
En waarom zouden ook wij - zonder te te vervallen in het andere uiterste om alleen eenvoudige zuiltjes en tafeivormige gedenkteekenen te plaatsen - soortgelijke bepalingen niet nakomen, als die, welke door de begraafplaatsdirecties, gesanctionneerd door de stedelijke regeering, thans van kracht zijn in vele Duitsche plaatsen?
Zoo laat ik hier onvertaald de vier eischen volgen, welke op 21 April 1913, voor het Leipziger Südfriedhof geformuleerd zijn in:
I. | Die Grabstellen dürfen nicht eingefriedigt werden. |
II. | An Stelle der Grabhügel dürfen nur Beete angelegt werden. |
III. | Die Grabmäler dürfen nicht die ganze Breite der Rückwand einnehmen, und es darf die Höhe von 2.50 M., nicht überschritten werden. |
IV. | Zeichnungen der Entwürfe zu den Grabmälern sind vorher bei der Verwaltung des Südfriedhofe im Maszstabe von 1:20 einzureichen. |
In Duitschland is men dan ook weer teruggekeerd tot de vele inheemsche steensoorten, want al mag Goethe ook het graniet prijzen als ‘der älteste, festeste, tiefste und erschütterlichste Sohn der Erde’, de gesteenten uit het Odenwald, den Harz en het Fichtelgebergte, zijn evenals de grijsblauwe, donkeren zwavelgrijze soorten kalk- en zandsteen gebleken waardevol grafteekenmateriaal te zijn, dat uitstekende eigenschappen bezit.
Natuurlijk werd door de fabrikanten van de uit het dure Zweedsche graniet volgens een dozijn catalogusnummers vervaardigde grafteekens tegen deze beweging een levendige actie gevoerd, beweerde men boudweg, dat de nieuw gebruikte grondstoffen niet tegen de wisselende weerstoestanden bestand waren, doch het optrekken van museums en andere openbare gebouwen in Muschel-kalksteen, logenstraft deze bedenkingen, terwijl de oude kerkhoven met hun uit de 17e eeuw dagteekenende zerken ons eveneens overtuigend het tegendeel bewijzen.
En, al ware dit niet zoo, dan heeft het nog geen nut duurzame Zweedsche graniet-mo numenten te plaatsen op graven, waarvan het huurcontract na 30 jaar verloopen is. In dit opzicht zouden zelfs houten grafteekens gewenscht zijn, want het is toch steeds een pijnlijke gedachte, dat de uit piëteit opgerichte monumenten tot wegengruis worden stukgeslagen.
Ook moet men er op bedacht zijn, dat de geslepen granietmonumenten ten allen tijde iets behouden, wat hen vervreemdt van de omgeving, terwijl op de gebeitelde zandsteen zich al heel spoedig het pâtina neerzet van het oude, waardoor grafarchitectuur en kerkhofnatuur harmonisch elkaar naderen, zonder echter een valsche sentimentaliteit te wekken; veel eerder ons brengt tot de erkenning van Fénelon's woorden: ‘On gagne beaucoup en perdant tous les ornements superflus pour se borner aux beautés simples faciles, claires et négligés en apparence.’
De wijdingsvolle schoonheid van een laatsten rustakker treft ons helaas te weinig. Soms is ze alleen aanwezig als het zwakke morgenlicht streelend langs de zerken henen glijdt, of wanneer de schemering de onrustige overladenheid van de grafteekens verwaast en ze in hun grijze en donkere verschijningen herinneren aan:
‘Ainsi tout passe sur la terre
Esprit, beauté, vertu, talent
Telle est une fleur éphémère
Que renverse le moindre vent’.
Dikwijls echter brengt het gedempte licht van een zonloozen dag ook nog niet de devotie, moet men - om ontroerd te worden - wachten tot de blanke sneeuw over zerk en kruis een witte wade van stilte en rustigheid heeft uitgespreid en de maan het onwezelijke
| |
| |
van het kerkhof met kortstondigen glans komt idealiseeren.
Maar terecht zij de vraag gesteld of het daglicht die stemming, welke er niet behoeft te zijn van een kleinburgelijke natuursentimentaliteit, wel mag opheffen, of het door de schemering tot eenheid saammooie
poëzie van een stil kerkhofhoekje. (het engelsche kerkhof te hannover).
gesmolten kerkhofbeeld in de volle middagzon gezien, mag uiteenvallen in een verzameling ijdele en protserige obelisken, afgeknotte zuiltjes, parvenu-sarcophagen, menagerie-kooien, volgens beproefde systemen ‘en masse’ gemultipliceerde poroeleinen rouwengeltjes in banale treurhouding, pronkmooie blikken en filigram kransen, die ijdel en opdringerig elk uw aandacht voor zich pogen te vragen?
Terecht heeft men gewezen op de ontaarding der kerkhoven in hun sociale en moreele beteekenis, heeft men gepredikt tegen de smaakverwarring der laatste kwart eeuw en zijn veto uitgesproken over de openlucht tentoonstellingen en de concurrentiewedstrijden van reclamezuchtige fabrikanten en grafmonumentengrossiers, die daar de producten van smaakmisleiding, zoo duidelijk het gemis van een gevoelige kunstenaarshand verradend, exposeerden.
(Slot volgt).
|
|