Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Mr. H.P.G. Quack, Herinneringen uit de Levensjaren van -, 1834- 1913, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1913.Voor de litteraire kritiek, als voor tallooze andere zaken trouwens, stoffelijke zoowel als geestelijke, is het nu een zeer slechte tijd. Critici zijn ten slotte ook menschen. En wie, die ooit waarlijk geproefd heeft van de melk der menschelijkheid, zou niet aangegrepen zijn en vervuld door de ontzettende rampen, die hij thans, dagelijks bijna, gedoemd is te beleven. Kunstkritiek, zoo goed als kunstproductie, eischt algeheele overgegevenheid, volkomen aandacht, innige verdieping. Deze arbeid is in zeker opzicht inspannender zelfs dan kunstproductie. Want hij die uit zich zelf iets maakt, heeft zich slechts in het eigen zieleleven, de eigen levensvisie en verbeelding te verdiepen, maar om het werk eens anders te leeren verstaan, te leeren beoordeelen, moet men beschikken over de lijdelijke openheid zoowel als over de actieve macht zich in te leven in het gevoel en de gedachten, in de geestelijke sfeer van dien ander. Men moet zeker niet gepreoccupeerd zijn! Verschillende waren de beweegredenen die mij, gedachtig aan mijn plicht als chroniqueur van dit tijdschrift, deden grijpen naar het hierboven genoemde boek. De voornaamste zeker wel een sterk leven bij het tegenwoordige, het werkelijke, en een banale zucht mij, ook in mijn lectuur, tot het werkelijke leven, het feitelijk voorgevallene te bepalen. Ik zeg banale zucht, want is zij het niet die in meer normale tijden, de oppervlakkige massa van de eenigszins dieper levenden pleegt te onderscheiden? Maar in een tijd als deze draagt zij toch een andere nuance. Wij állen zijn plotseling tot het besef gebracht dat wij onzen eigen tijd niet kenden. Aan de mogelijkheid van een grooten europeeschen oorlog, van een oorlog vooral zoo wreed, woest en barbaarsch als die wij thans beleven, had bijna niemand onzer ooit innerlijk geloofd - ook zij niet die hem, pratende, plachten te voorspellen - en in onze verbijstering, ons niet bevatten kunnen, grijpen wij naar boeken over onze eigen periode en over die waaruit de onze is voortgekomen - alsof het geen onbegonnen werk ware te trachten iets zoo volkomen waanzinnigs,zóó helsch, verklaard, dus misschien wel verdedigd te krijgen, uit studie van politieke en economische geschiedenis of daaraan vastgeknoopte beschouwingen! Evenwel, ik had zeker nog een andere beweegreden, van meer persoonlijken aard. Ik voelde dat ik moeite zou hebben mij te genoegzaam verdiepen in litterair kunstwerk, genoeg om het te kunnen beoordeelen. En ik koos een boek ter bespreking, waarvan ik spreken kon zónder het te beoordeelen. Een boek dat niet vraagt naar een oordeel, en wel allerminst een van mij. Een boek van feiten en kalme waarachtigheid, de levensherinneringen van een zeer oud man - wat valt er aan te critiseeren? O ja, men zou hem tegen kunnen spreken, zijn verschillende beweringen en typeeringen, men zou, allicht, hier of daar, kunnen wijzen op de oppervlakkigheid, ergens anders op de diepte en scherpzinnigheid van zijn oordeel. Doch hiertoe is de schrijver dezer aankondiging, bij gebrek aan kennis-vanzaken niet in staat. En een litterair oordeel? Een boek als dit ontsnapt er geheel aan. Men stelt geen litteraire eischen aan wie.... in bescheidenheid, overdreven, en dus waarschijnlijk niet geheel echt, nu ja!.... - volhoudt geen letterkundige te zijn. Een boek als dit - in elk geval - is niet geschreven uit den drang iets litterair schoons voort | |
[pagina 318]
| |
te brengen, het is geschreven, de auteur zegt het zelf: op aansporing van anderen, uit een behoefte aan zelfverklaring en verdediging misschien, behoefte aan synthese, resumeering van levensindrukken zeker. En moet men niet ieder werk, litterair of niet, beoordeelen naar zijn bedoelingen?
Toch wel een zeer bizondere figuur, deze Mr. Quack, ambtenaar, handelsman, professor, bankier, spoorwegdirecteur en - socialist! Ik kan mij begrijpen dat de meeste zijner tijdgenooten geen weg met hem geweten hebben, dat hij ook somtijds zichzelven niet begreep, en behoefte voelde, telkens weer, en nu voor 't laatst in deze Herinneringen, aan zelfverklaring en apologie. Principieel tegenstander van de maatschappij waarin hij leefde, steunde hij die maatschappij, in verschillende hooge betrekkingen, klaarblijkelijk met al zijn werkkracht en zijn zeer scherpe intelligentie. Hij zelf een minnaar der gemeenschap, zijn beste vrienden sterke individualisten! Toch geenszins een karakterlooze, integendeel, een die zichzelf bleef tot in hoogen ouderdom en wiens levenslijn zeer duidelijk en sprekend is. Een mild hart, dat vele vrienden maakte, toch ook een scherpe geest en die nimmer aarzelde zich uit te spreken en zijn waarheid te verkondigen, al ging ook die waarheid regelrecht in tegen die zijner vrienden en standgenooten. Al bewondert hem ieder die - gelijk ik - zijn groote boek over de socialisten heeft gelezen (wat mij betreft, ik las het als een boeienden roman, achter elkaar uit), al bewondert, zeg ik, ieder dien enormen en zoo geestdriftvollen arbeid, een figuur als de zijne was bestemd, naast veel genegenheid, ook ergernis en lachlust te wekken. Ja, lachlust, hij zegt het alweer zelf, vaak heeft men hem uitgelachen. Het waren vooral de ‘nuchteren, die in effecten deden’. Maar ook anderen lachten of ergerden zich en onder die anderen waren ook wel vaak.... socialisten. Zij noemden hem ‘den socialist van de Heerengracht’, voor hen was hij een rijke meneer, die wel ‘gevoelt’ voor de idealen van sterkere gemeenschap, daar wel voor voelen wil en daar ‘mooi’ over schrijft, maar er niets voor dóet, ja zijn invloed aanwendt in andere richting. Zij hebben hem niet begrepen. Zijn, misschien wat al te naïef, maar zoo beminnelijk idealisme was nu eenmaal niet het hunne. Zij konden er zich niet indenken, dat men leven kan onder egoïste handelsmannen, verstarde politici en geleerden, en toch de illusie behouden aan een hervorming der harde geldmaatschappij door deze haar leiders zelven! En toch kon dat; Quack is er het bewijs van. Zijn toon van oprechtheid bedriegt niet, hij heeft geloofd, en gelooft waarschijnlijk nog in de mogelijkheid, de bevoorrechten te bewegen vrijwillig afstand te doen van hun voorrechten. Klassestrijd was hem altijd tegen de borst. Een krachtig hervormer is hij dan ook zeker nooit geweest, en wel allerminst een martelaar voor zijn ideeën - toch heeft hij wel degelijk krachtig propaganda gemaakt voor die ideeën en de sociale hervorming stellig helpen voorbereiden. Deze denker was te veel een droomer, om tevens krachtig te handelen. Medegevoelend met ál de groote socialisten heeft hij nimmer een keuze kunnen doen uit hun theorieën en systemen, een keuze voor zichzelven. Hij was het met hen allen oneens. En zelf een plan ontwerpen? Ook daarvoor was hij te uitsluitend beschouwend, te filosofisch-lyrisch aangelegd. Ik houd het voor zeker dat hij veel geleden heeft onder de ‘vaagheid zijner aspiraties’! In het ‘Inleidend Woord’ van de Tweede Helft dezer Herinneringen, bl. 296, lezen wij: ‘Van al te groote vreugde zal het niet getuigen. De blijde wereld zal komen, maar is er niet, zij is in wording. Thans zien wij slechts het tumult van instincten, van hartstochten, doch ook van ideeën. Bij het volgen van mijn weg ben ik dikwijls verward geweest in een weefsel van eigen te-kort-komingen, soms aan sterke teleur- | |
[pagina 319]
| |
stellingen als vastgehecht. De wereld om mij heên, wanneer zij van mijn uitingen wilde kennis nemen, verweet mij nu en dan de vaagheid van mijn aspiraties. Zij had in zekeren zin gelijk. Ik kon geen daden toonen, moest mij behelpen hier en daar zaad te strooien. Daarbij kwam dat het spreken in volks-vergaderingen mij kwalijk afging. Mijn te zwakke of hooge stem was in talrijke bijeenkomsten een groot beletsel. Mijn oogen veroorloofden mij niet voordrachten te lezen. Ik moest, wat men noemt, improviseeren. Een tijd lang was mij dat vroeger in Utrecht gelukt. Ik had dáár in de zittingen van “Nuttige Kennis” een soort van succès. Doch om op die wijze te blijven spreken moest ik mij eenigszins opwinden. Daardoor leek het soms niet geheel echt, en hoorde ik mij wel eens toeroepen: “assez de lyre, comme ça!” Met die onvolkomenheden moest ik rekening houden. Idealisme, dat niet aanslaat, niet pakt, niet overwint, wekt overal wrevel op. De wereld, die in effecten doet, lacht u uit!’ Volkomen oprecht lijkt mij deze verklaring, volkomen begrijpelijk en menschelijk ook dat ‘zich eenigszins opwinden’, zoowel als dat lachen. De schrijver van ‘Socialisten, Personen en Stelsels’ had zich in dat boek dikwijls innig uitgesproken, zich gegeven in woorden en zinnen, in stijl en toon vooral. Toch, hoeveel dichter brengt een boek met Herinneringen als deze ons tot de intieme menschelijkheid van zijn auteur. De tijd waarvan in Quacks boek verhaald wordt is vooral die van het zegevierend liberalisme, het ‘laisser faire, laisser passer’. Geen aantrekkelijke tijd en die geen persoonlijkheden van allereerste kwaliteit heeft voortgebracht. Toch leefden natuurlijk ook toen edele naturen, diep gevoelenden en ruim denkenden, en Quack heeft er verscheidene ontmoet. Hij beschrijft hen, nu eens wat objectiever, dan meer van zijn eigen standpunt uit, maar blijkbaar altijd geheel te goeder trouw en met een streven, niet enkel naar onpartijdigheid, maar ook naar hartelijkheid en begrijpen zelfs van tegenstanders. Die beschrijving van min of meer bekende persoonlijkheden, hun karakter en streven, maakt natuurlijk een der voornaamste aantrekkelijkheden van dit boek uit. De professoren de Bosch Kemper en Des Amorie van der Hoeven, met groote liefde geschetst, leven voor ons. Met andere ‘grooten’ uit dien tijd, Buijs en Huet b.v., is dat niet zoo sterk het geval, maar geestig zijn vele trekjes van Quacks Utrechtsche collega's opgemerkt, aardig vooral ook is zijn teekening van Potgieter, welke ons deze meer bewonderenswaardige dan beminnelijke figuur nu eens op een andere wijze belicht dan wij dat in de laatste decenniën, van Verweij en zijn volgelingen vooral, gewoon zijn. Van grooten eerbied getuigt Quack's karakterschets - hoe zou het anders mogelijk zijn - toch is ook een ondeugend humoristisch toontje er telkens in herkenbaar en juist voldoende om ons met Potgieters degelijke activiteit, ook zijn eenigszins gemelijke geestdrift, zijn dikwijls onuitstaanbare heerschzucht, zijn gebrek aan lichte veerkracht en elegantie te doen beseffen. Ondeugend is het zooals Quack een mindere godheid, den ondegelijken en lichtvaardigen Van Lennep stelt tegenover den brommigen Zeus op Hollands Helicon van die dagen. Hij spreekt van de Gidsredactie, waarvan hij deel uitmaakte (bl. 104): ‘Het uiteenloopen der meeningen had natuurlijk zijn uitgangspunt en zwaartepunt in het oordeel over de persoonlijkheid van Potgieter. Een ieder onzer stelde hem mijlen-hoog boven zich-zelf en al de anderen: voelde dat hij alléén onder ons de vertegenwoordiger was van waarachtigen hoogen litterairen stijl: maar een enkele had soms bedenkingen tegen zijn opvatting. Hoofdzaak was, dat hij bij wijlen de klassieke rust van oordeel, de objectiviteit, miste, die het deel was van zijn voorbeeld Goethe. Hij was altijd subjectief, gelijk hij ook in zijn proza steeds zich zelf als vóór den lezer in schoof. Zijn eigen persoonlijkheid drong hij in de verhalen en kritieken naar voren. Het was alsof hij den | |
[pagina 320]
| |
lezer niet toestond hem, Potgieter, te vergeten. Hij overdreef daarbij de les dat kunst harden, noesten arbeid onderstelt, of liever, hij liet te veel dien vóórarbeid merken: het publiek moest voelen dat hij zijn verzen grifte als in weêrbarstig schelp-koraal. Er was daardoor soms iets vermoeiends in zijn behandeling der letterkundige gegevens. Men was bij hem dan als in de atmosfeer van een opkomenden storm. Hoe langer hoe meer bleek hij hartstochtelijk polemisch voort te schrijden’.... Zoo gaat deze periode voort om te eindigen: ‘Wij hielden onder zijn kloek bevel stand tegen indutten op elk gebied: wij deden ons best om de wenken van zijn imperieuse natuur te volgen, en vervormden daarvoor desnoods ons-zelven, zooals hij mij, nevens anderen, in de eerste plaats, tot letterkundige wilde stempelen, waartoe ik het talent niet bezat’. (De karakteristiek, met dezen laatsten zin gegeven, lijkt mij werkelijk prachtig. Men proeft er het knorrig willen-forceeren van den doortastenden dichterhandelsman precies uit!) doch nu volgt: ‘Dat ik soms een anderen kijk op Potgieter had, dan op die Woensdag-avonden der Redactie van de Gids paste, daaraan had voor een klein deel ook schuld Mr. J. van Lennep’, En na eenige mededeelingen omtrent de aanleiding zijner ontmoetingen met den schrijver van Ferdinand Huijck: ‘Van zijn populariteit in alle groepen, bij het hof en de aristocratie, bij de breede burgerklasse, bij de kunstenaars, kan men zich in onze dagen - nu schrijvers in ons land als personen weinig populair meer zijn - haast geen voorstelling maken. Er was bijna geen Hollander die niet van Lenneps kop in zijn brein droeg, met dat sprekend scherp gesneden gelaat, met den adelaarsneus, den geestigen mond en het allengs sneeuwwitte, altijd overvloedige lange haar. Hoe glinsterden in dat hoofd - dat soms aan dat van Sterne deed denken - de cogen, hoe verraste de kwinkslag, door den opslag van den blik, waarin de vonk reeds sprankelde, telkens aangekondigd! Hij was reeds sterk verouderd toen ik hem leerde kennen. Toch deed hij mij soms denken aan 't type van een ouden franschen markies. De wijze, waarop hij met zijn slanke gestalte, eenigszins hortend aangetreden - want hij was een lijder aan 't podagra - in onze commissie zich op den leuningstoel vlijde, zijn groote snuifdoos voor zich zette, en de ‘prises’ zijn naast hem zittende tafelburen hoffelijk aanbood, om dan ietwat luimig de zitting te openen, was weergaloos “nonchalant” en toch lang niet banaal.’ Enz., enz. Men leze zelf deze voortreffelijke typeering en de tegenover-elkaar-stelling van Potgieter en Van Lennep. Het karakteriseeren van persoonlijkheden is den schrijver trouwens altijd toevertrouwd geweest. Wie in deze dagen Quack's Herinneringen leest zal vooral geïnteresseerd worden door wat hij schreef over de jaren 1870-'71 en zeer in 't bizonder door zijn artikelen (feuilletons) in de Nieuwe Rott. Ct. van die jaren. Niet zonder eenige verbazing waarschijnlijk zal hij bemerken, dat, ofschoon de positie van Nederland toen met die van 't oogenblik zeer wel vergelijkbaar is, in de dagbladen een gansch andere toon werd geduld dan thans. Men was volstrekt niet zoo angstvallig met het uitspreken van persoonlijke voorkeur voor een der beide oorlogvoerende partijen, het scheen voldoende te zijn dat onze Staat zich neutraal hield, den publicisten was geen slot op den mond gehangen. In het blad van 15 Januari 1871 schreef Quack een artikel dat aldus aanving: ‘Ieders oog ziet naar Parijs. Is het slechts een “frase,” wanneer wij zeggen: dat het fransche volk, en Parijs in de eerste plaats, bewondering en eerbied thans afdwingt! De Pruisen beweren het, en pogen zichzelven diets te maken dat zij voor de beschaving en tegen den schijn strijden. Doch zij staan alleen in hun meening.’ En in 't vervolg. ‘De Duitschers hebben de innigste vereering voor hun land, hun “Heimath,” zij hebben dat land lief met al de kracht van hun ziel. Al verlaten zij het, nimmer vergeten zij het oord, waar het eerst | |
[pagina 321]
| |
de moederspraak door hen werd vernomen. Krachtig gebouwde mannen krijgen tranen in de oogen, wanneer zij aan hun “Heimath” denken. De Franschen nu weenen niet, lachen liefst altijd; maar zij hebben voor hun liefde voor het vaderland, voor hun trots op Frankrijk een “frase” bedacht: “La France une et indivisible,” en voor die frase zijn zij bereid hun leven te geven.’ De mannelijkheid waarmee de schrijver dezer feuilletons zijn overtuiging uitsprak, blijkbaar ook hier weer tegen vele, en gezag hebbende, meeningen in, heeft mij zeer getroffen. Deze ‘Katheder-socialist’ is een kracht in ons land geweest, lang niet zoo ‘onschadelijk’ als de machtige heeren, zijn liberale vrienden, hebben gemeend. H.R. | |
Een herinnering.Het was een stille zomeravond, een Maandagavond in Juli van 1909, toen wij daar stonden bij den St. Romboutstoren, en wachtten. De lucht was zoet, stil, klam-vochtig na zeer warmen dag. Ze hadden ons gezegd dat het om acht uur zou beginnen, het carillonconcert van Jef Denijn. Maar het begon nog niet. Wij wandelden nog eens langs de markt. waar de burgerluidjes op de stoepen der estaminets te biertjes-drinken en te babbelen zaten. Het werd bij half negen. Wij twijfelden even - zou er iets zijn, zou er nu juist vanavend niet gespeeld worden?
de sint romboutskerk te mechelen.
En weer wachtten wij, op het kleine pleintje achter de kerk, in half donker - er stonden daar zware boomen - het was zéér stil. Er speelden kinderen; hun heldere stemmen rythmeerden de stilte. Maar plotseling, daar in de donkere hoogte boven ons, daar begon het. Er viel een klank en nog een. Nu verboden wij de kinderen, maanden hen aan stil te zijn. Zij gingen wat verder op. Ik zal nooit kunnen zeggen hoe mooi ik het gevonden heb. Dat waren geen klokken, dat ware heerlijke stemmen, dat was gejubel, daar waren snikken. En zoo zuiver, zoo lijn zuiver als een virtuoos bespeeldeviool, klonken de klanken en volgden elkaar op, accoorden of enkellingen, klaar en onzwaar. Druppelen van klank als lekkend van godinnevingers! En te denken dat hij daarboven, hij die speelt, zelf niets van de melodie vernemen kan, maar als emringd door een chaos van geluid, voelen moet, vóelen, en | |
[pagina 322]
| |
niet in het teere aantikken enkel, maar ook in het krachtige beuken en trappen, hoe de uitwerking van zijn machtig spel, hoe de muziek daarbuiten, daarbeneden, klinken móet. Het is Jef Denijn die daar zit en speelt. Wij zijn zeer ontroerd. Wij willen hem danken, wij wachten hem op aan de torendeur. Maar hij verschijnt niet, is al gegaan, door een achterdeurtje stellig, naar huis. ‘De Zuid-Nederlandsche klokkenspelers, welke heden ten dage den palm wegdragen’ - zoo schreef indertijd Herman Baccaert in dit tijdschrift (Juni 1909) - zijn die van Mechelen en van Brugge. Het eerste, dat in de St. Romboutstoren hangt, telt 45 klokken, welke samen 36,369 K.G. wegen en omvat omstreeks vier octaven, waarvan 3 ½ chromatische. De zwaarste klok, Salvator, die tevens, benevens enkele andere, tot luiklok dient, weegt 8146, en de lichtste 8 K.G. De beiaard die in den Halletoren te Brugge hangt telt twee klokken meer in de hoogte, maar weegt in zijn geheel 7000 K.G. minder. Hij kan met veel eer bij het Mechelsch klokkenspel vergeleken. Wat den fluweelen, molligen bronsklank der klokken betreft, overtreft hij de van lieverlede verslijtende klokken te MechelenGa naar voetnoot*), maar... wat blijft hij er, in het opzicht van schikking en mechanisme, ver bij ten achter.’ En verder op: ‘Verhaalt men niet van dezen laatste (Van den Gheyn, stadsbeiaardier te Leuven, geb. 1721) dat hij met zijn stadgenoot, de violist Kennis, een wedding aanging om gelijk welken trek der viool op zijn beiaard na te bootsen en dat hij zich met eere uit den slag trok? Het ligt niet in onze bedoeling onze Zuid-Nederlandsche beiaardiers, waaronder enkele niet onverdienstelijke, te krenken, maar wij meenen vrijelijk te mogen beweren, dat zoo een wonderstuk slechts door den Mechelschen stads-beiaardier, den heer Jozef Denijn, zou kunnen nagedaan worden.’
jef denijn.
Deze klokken nu, en hun mechaniek, 't werd alles in de vorige maand door het duitsche geschut ten eenenmale vernield....
De schrijver Gerhard Hauptmann, in zijn bekend antwoord aan Romain Rolland over de verwoesting van Leuven, schreef dat hij 't wel jammer vond zoo een mooie Rubens verloren ging, maar meer smart gaf het hem toch, het hart van een medemensch dan het doek van een schilderij te zien doorboren. Ik zou Gerhard Hauptmann willen vragen of hij niet denkt, dat Jef Denijn liever zijn hart geofferd zou hebben dan zijn klokken, liever zijn leven dan zijn liefde. H.R. | |
[pagina 323]
| |
Duitsche kunstnijverheid.Met bekende energie heeft Duitschland zich in de laatste jaren op het gebied der kunstnijverheid bewogen. En wat daarbij vooral opmerking verdient is, dat het met een weergaloos organiseerend talent direct heeft begrepen en ingezien hoe het de zaak moest aanpakken, moest leiden en doorzetten. Wij willen de aesthetische zijde nog even buiten beschouwing laten, om er zoo aanstonds op terug te komen, en allereerst de aandacht vestigen op het succes dat de Duitsche kunstnij verheidbeweging ondervonden heeft, en de wijze waarop hare voorvechters hun taak ter hand genomen hebben. De Duitsche kunstnijverheid toch heeft zich in het algemeen niet beperkt tot het werk van enkele personen, maar heeft de geheele industrie daarin betrokken. Door oprichting van den Werkbund heeft zij contact gezocht tusschen kunstenaars en industrieelen, heeft zij de eerste in de gelegenheid gesteld hunne gedachten te verwezenlijken, heeft zij de laatste er toe gebracht, in te zien dat hun bedrijf op een hooger aesthetisch plan kon en moest worden gebracht; terwijl daarmede tevens bereikt werd dat men bij het publiek belangstelling wekte voor de ontwikkeling der huidige kunstnijverheid. Bovendien had, die samenwerking van industrieel en kunststenaar tot resultaat dat de kunstnijverheid zich ook uitstrekte tot datgene wat door de machine vervaardigd kan worden, en wat alzoo binnen het bereik van zeer velen kan gebracht worden. Met zeer groote volharding heeft Duitschland op een dusdanige wijze gewerkt aan de populariseering der jonge opbloeiende kunstnijverheid; waar wij nog bij moeten voegen dat de reorganiseering van verschillende kunstnijverheidsscholen die onder leiding kwamen te staan van de meest vooraanstaande kunstenaars in de beweging, niet alleen een goede gedachte van overheidswege geweest is, maar niet nagelaten heeft haren invloed uit te oefenen. En de invloed die reeds van die scholen uitgaat is zeer merkbaar, er komt daardoor in vele takken van industrie een richting die wijst op nieuwe vormen, nieuwe toepassing van oude werkwijzen, nieuwe wegen om de producten bij het publiek bekend te maken, nieuwe wijzen van etaleeren, verpakken, aankondigen enz. enz. En wat wij hiervan te zien krijgen, het is niet alleen frisch en goed, maar het is ‘af’, tot in de kleinste finessen overwogen, doordacht, kortom het is ‘goed aangepakt’. Op Internationale tentoonstellingen, om even de laatste te noemen: Gent en Brussel, heeft ieder kunnen zien dat de Duitsche af deeling over het geheel zoowel als in alle onderdeelen kenmerken droeg van uitstekend verzorgd te zijn: van den opbouw, de aankleeding der zalen af, tot de kleinste reclamekaartjes, en sluitzegels toe. En het opmerkelijke was dat hier juist veel was bereikt met weinig. De etalages waren betrekkelijk sober, maar daardoor bij uitstek overzichtelijk, de uitdossing der zalen simpel met weinig ornament. Als een voorbeeld zou ik willen aanhalen het zaaltje ter Brusselsche expositie van de Salamanderschoen-compagnie dat door den eenvoud zoo sterk van werking was. En beziet eens de Duitsche aanplakbiljetten, advertenties en adreskaarten, er zit karakter in, en een bepaalde richting zelfs. Een overzicht hiervan met die uit Engeland, Frankrijk of Nederland zou verrassende resultaten opleveren en doen zien hoe Duitschland op alles let, alles tot op zekeren graad acheveert, zoodat men voelt dat er een leidende gedachte achter zit, die uitgaat van de nieuwere begrippen omtrent de verschillende ambachts- en nijverheidskunsten. Bekijken wij thans eens het nieuwe deel van Alex-Koch's Handbuch neuzeitlicher Wohnung-kultur dat aan de Speise-Zimmer gewijd is, dan zien wij opnieuw met welk een energie Duitschland de hedendaagsche denkbeelden over meubelkunst, woning- | |
[pagina 324]
| |
schoorsteen en venster van een ontbijtkamer (ontwerp c.f. voysey, londen).
inrichting en al wat daarmede annex is ingang weet te doen vinden. Deze uitgave, die er uiterst verzorgd uitziet, geeft een zeer goed overzicht van wat Duitschland op dit gebied presteert. De meest bekende architecten en interieurkunstenaars zijn er door hun werk in vertegenwoordigd, terwijl een enkele buitenlander, als Voysey, Baillie Scott aanleiding tot onderlinge vergelijking biedt. Aan de talrijke afbeeldingen van enkele meubelen, kasten, tafels, stoelen, zoowel als aan kompleete kamers, aan bibelots, die de gezelligheid van een interieur zoo dikwijls verhoogen, kunnen wij onze Duitsche collega's zeer goed leeren kennen. En dan valt ons op, dat ook zij voor hun nieuwe meubelvormen kijken naar datgene wat vroegere kultuurperioden gegeven hebben, ook zij zoeken veelal de beproefde vormen der zeventiende eeuw, de profileeringen en lijnencombinatiën der Lodewijk-stijlen te verwerken om tot eigen oplossingen te komen, waarbij de Duitsche geest, die er er geene is van verfijning, maar meer een van practisch inzicht telkenmale merkbaar is. Nog een andere eigenschap, kenmerkend voor Duitschland, spreekt tot ons uit die interieurs, het is de zucht naar gezelligheid, die in de Duitsche Renaissance de ‘Erker’ schiep, die in de woningen zich doet kennen door knusse hoekjes, door diepe vensternissen met banken er voor, door ingebouwde schoorsteenen, door tal van kleinigheden die.... men eigenlijk in oude huizen vindt, die aanvankelijk echter door den moderne woninginrichter werden veronachtzaamd, doch waarvan hij thans inziet dat ze ont- | |
[pagina 325]
| |
veranda van een landhuis, (ontwerp architect hans ofner, weenen).
zaglijk veel bijdragen tot de gemüthlichkeit van het vertrek. Het zou ons te ver voeren, en ook ietwat onbillijk zijn bij de enkele illustraties die van ieders werk in dezen nieuwsten bundel voorkomen, de opvattingen van den eenen kunstenaar tegenover die van den anderen te stellen. Wel kan men er aan zien, hoe tal van verschillende kunstenaars een zelfde gegeven oplossen, en dat is reeds leerzaam, niet alleen voor hea die zich zelf met het onderwerp bezig houden, maar ook voor 't publiek, voor de menschen die in de huizen moeten wonen en leven, en nu eerder het hoe en waarom zullen begrijpen en hun eigen interieur door schikking der meubelen, door tal van kleinigheden tot een middenpunt van gezelligheid kunnen maken. Van dergelijke boeken, (dit is thans het derde; de slaapkamer, en heerenkamer gin gen vooraf), die zoowel voor den leek als voor den vakman van belang zijn, gaat behalve de bekoring dan ook een niet geringe kunstopvoeding uit, en deze zal dan ook niet nalaten weer van terugwerking te zijn op de moderne kunstnijverheid. R.W.P. Jr. | |
H.A. Van Oosterzee.H.A. van Oosterzee, in 1863 geboren, heeft zijn eerste onderwijs gehad op de academie te Rotterdam van wijlen den heer Striening. Op school al had hij alle schriftenen boeken-kaften volgeteekend en was er beroemd geweest om zijn karikaturen, had er zelfs een opdracht gekregen om een spotprent van Jan ten Brink te maken. Striening, die de beste eigenschap van een leermeester ongetwijfeld had, daar hij den | |
[pagina 326]
| |
landschap, door h.a. van oosterzee.
aard der leerlingen niet slechts te ontdekken wist, maar ook liefdevol ontwikkelde en tot recht te brengen trachtte, ried hem al spoedig naar buiten te gaan. Zoo trok hij op zijn achttiende jaar met Gabriel mee. De overgang van de ateliers-atmosfeer naar de vrije natuur, van het naakt naar de bosschen, was moeilijk. Van zijn eersten opzet deugde dan ook niets. Maar Gabriël, die de gave had, met weinig juist datgene te zeggen, waar het op aan kwam, leerde hem een studie goed aan te pakken en zoo kwam hij door kijken en opmerken in een paar maanden tijds verder dan in al de jaren der academie. Spoedig ging hij zijn eigen weg. De Brabantsche hei trek hem voornamelijk, - hij toefde o.a. lang te Heeze -; het liefst schilderde hij haar 's morgens vroeg, 's avonds laat en 's nachts, en des daags bij mistig weer of op regendagen. Hierin openbaarde zich al aanstonds bij den jongen man een uitgesproken liefde voor harmonie, een behoefte aan harmonische schoonheid, aan rust en een drang naar droomen. De felle dag met zijn vaak scherpe contrasten van licht en donker en van kleuren, met zijn vaak woelig leven, trok hem niet aan. Meermalen ondernam hij groote reizen naar eenzame bergstreken, o.a. ging hij zesmaal naar Noorwegen, waar tegen den avond de dag voor hem begon en hij door de rotsige bergen, langs de fjorden wandelde, tot na het aanbreken van den ochtend. Ook reisde hij veel in de Karpathen. Het hier gereproduceerde berglandschap is naar een indruk dien de schilder van een opkomende zon schilderde. Te voet trok hij door de prachtige natuur van Lapland, van de Oostzee af naar den Atlantischen Oceaan, voorzien van proviand en begeleid door dragers en ook roeiers, om de veelvuldige meren over te steken, waar voor de schaarsche reizigers verlaten roeibooten aan de kust gereed liggen. Op al deze tochten, waarbij zijne vrouw hem steeds vergezelde, werd hij het diepst getroffen door de harmonische natuur-stemmingen, door den bevenden morgennevel over de bergen en in de lucht, door het mysterieuse van den nacht. Hij maakte er studies, schetsen, vaak slechts krabbels, die hem later in zijn atelier te Rijswijk het moment weer te binnen riepen. En zoozeer overheerschte de stemming, die hem van het landschap getroffen had, dat hij bij het schilderen, bij het wegdroomen daarin, vaak geheel ging afwijken van het oorspronkelijke sujet, en dit een geheel anderen vorm aannam dan de oorspronkelijke vizie. De stemming alleen bleef. De beste, de meest voldragen doeken van Van Oosterzee zijn dan ook die, over welke zacht-vloeiend éénzelfde toon over heel het landschap waast, òf waar één teere kleurharmonie domineert. Hij heeft, zooals hij het uitdrukt, ‘daarin gevochten met de | |
[pagina 327]
| |
materie’, er tijden lang
berglandschap, door h.a. van oosterzee.
aan gewerkt, de verf herhaaldelijk afgepuimd, om dan, met profijt van de mooie onderkleur, het doek weer verder te brengen, dichter bij de stemming, die in hem leefde.
* * *
Hier in de tentoonstellingszalen van Unger en Van Mens, waar slechts nieuw werk geexposeerd is, treft, aan het eind van den muur, tegen het lichte goud-bruine behang, een intiem mooi doekje van een Brabantsche Ven. Zóó zuiver is het, dat het, in zijn eenvoud van niets dan lucht en drassig heideland, over al de er om heen hangende, schijnbaar veel meer zeggende doeken, domineert. Coloristisch is het in hooge mate. In een gamma van zacht-blauw en bruin. Van een blauw, zoo rein, zoo edel, zoo transparant, zoo vreugdevol, in teere harmonie met het bruin van het warm verschroeide heigewas, dat opkomt boven de ven, waar het blauw van de lucht zich hier en daar over den voorgrond herhaalt. Een klein, haast onzichtbaar wit wolkje veegt er door de lucht heen en aan den horizon streept even een donker groene dennenrij. In denzelfden geest is een Namiddag in Maart, een uitzicht uit des schilders atelier. Hier is de horizon hoog genomen, het land is er hoofdzaak. Een kleine strook blauwe lucht, die weer zoo wonder teer uit de verf is, komt boven het verre verschiet uit. In een rossen gloed staan de kale takken van het geboomte er voor, warm, tegen de warme blauwe lucht. Daaronder ligt het half ondergeloopen land, nog in winterkleur. Mat en dof is het gras, de warmte heeft er nog niet op gestoofd. In het water weerspiegelt de lucht flets en het bruin van de boomen. Restjes van stoppelig riet, dat den winter overleefd heeft, waar vorst en sneeuw en regen, alle leven, alle kleur uit doofden, komen hier en daar even op. Over heel het doekje bijna, als een telkens zich herhalend motief, evenals in het heidelandschap de blauwe reflex van de lucht in de plassen het terugkeerende thema was. Evenals de Brabantsche ven is ook dit doekje van een teere verrukking, van een fijn aangevoelde stemming en van schoone lijnverhoudingen. Er is een wondere harmonie en rust in. In de berglandschappen, waarvan er hier een gereproduceerd is, vinden we, hoewel de lijnenstructuur er ingewikkeld is, toch den zelfden grooten eenvoud van deze beide eerstgenoemde doekjes terug. De grootsche natuur is er in wazige atmosfeer en in kleurenharmonie opgelost. De zon gaat hier boven de Karpathen op. Over de toppen die hoog, tegen de lijst aan uitsteken, tegen de blauwe lucht, glanst haar licht met een teer rossen gloed. Zacht purper kleurt het de sneeuw, die hier en daar in de holten en kloven is blijven liggen. Op den voorgrond tegen de schuine berghelling nevelt nog vaag de duisternis en over het koele meer, waar de nachtelijke dampen nog over waren, huift een diep mysterie. | |
[pagina 328]
| |
Het is een droom van een bergmeer en weer is het de harmonie van zacht-purperblauw, de harmonie van de in elkaar grijpende lijnen van den bergrug, waar een groote rust van uitgaat. We vinden op deze tentoonstelling nog een berglandschap bij nacht uit Noorwegen in waterverf geschilderd, Mooi, vlak, zuiver van behandeling. Het doet denken aan de wijze van werken van Voerman, door de manier waarop Van Oosterzee zoo'n groot vlak mooi, puur geeft; door zijn geheimnisvol ineenwerken van de verven, zonder dat het hoe is na te speuren; door het één zijn van de ingewikkelde partijen, dat vaag aanduiden van de teekening er in. En dan geeft hij in de verte op de toppen der bergen heel teer maar zuiver de sneeuw en de maanglanzingen met dekverf. Dit procédé eigent zich, naar het mij schijnt, bijzonder voor Van Oosterzee's gevoelige natuur, voor de wijze waarop hij het landschap aanschouwt. Zijn liefde tot de beigen is mogelijk te beschouwen als een ontwikkelingsstadium uit zijn liefde tot de heide. Mogelijk meer nog dan in ons vlakke land, vond zijn naar wazige atmosfeer, naar poëzie dorstende natuur daar voedsel, wijl de kleurschakeeringen er weelderiger zijn, grootscher de verhoudingen der vlakken, der teere, ijle hoogten en mysterieuse diepten. Niet altijd echter is deze schilder een dichter, niet altijd dwaalt hij door de eenzaamheid. We vinden hier een aantal doeken met geheel andere onderwerpen: Boerenhofsteden, schuurtjes, boomen boven sloten, landwegen en bouw- en akkervelden, gezien bij heldere dagen, bij zon en niet bewolkte luchten soms, Frissche, natuurgetrouwe studies, buiten gedaan, of op het atelier. Maar zij zijn niet kenschetsend voor zijn kunst, zij dienen hem slechts als studies en om direkt contakt te houden met de natuur, om gezond, om zuiver te blijven. In het voorjaar schildert hij ze dagelijks, doch bijna alle worden dadelijk opgepakt, ze zijn hem te realistisch, bevredigen hem niet, wijl de droom er nog niet over is gegaan. Van Oosterzee's kunst is eenvoudig, liefdevol en zuiver. Zijn schildering is teer, glad; wel doorwerkt; zijn rijpe doeken zijn geheel uit de verf. Zijn kleur is harmonisch, naar het blauwgrijze toe, stil en bescheiden. Zijn doeken zijn slechts zelden van grooten opzet, zijn techniek eigent zich meer voor intiem werk. Een strenge eenvoud, zoowel in kleur als in lijn, als in schildering, is wel, naast de teere vizie, naast harmonie, de karakteristiek van zijn kunst. A.O. | |
Herman Moerkerk.De heer Herman Moerkerk schrijft mij, naar aanleiding van het kroniekje in de Augustus-aflevering van ‘Elseviers’: 1o. ‘Ik heb mij niet gevestigd, na liefhebberij-kunst, als beroepskunstenaar. 2o. Deze tentoonstelling is, zonder mijn voorkennis, ingericht door De Vries; hij heeft zeer oud werk van jaren hèr, ongevraagd doen inlijsten en van kleine schetsboekblaadjes, soms wel zes of acht jaren oud, opdringerige dingen gemaakt! Hij is in 't bezit van een aantal dingen gekomen, hoe weet ik niet. Hij exposeerde, adverteerde, noodigde uit, alles zender mijn medeweten. Is het niet onverantwoordelijk om zonder medeweten van den kunstenaar, zijn werk in groep te exposeeren?’ Tot zoover de heer H. Moerkerk, Het spreekt van zelf dat de vraag, waarmee hij besluit, bevestigend meet beantwoord worden. De kunsthandel Bernard de Vries heeft den naam van dezen kunstenaar door deze handeling benadeeld, en mij een critiek doen neerschrijven, die buiten mijn schuld, onbillijk is. C.V. |