| |
| |
| |
Verzen
van Richard de Cneudt.
I.
Het is een dag, zoo vredig-schoon geboren,
dat elk geluid in schoonheid sterven zal;
een dag zóó blank, waarvoor in guldend gloren
eindloos de kimmen wijken van 't Heelal.
Wondre paleizen van zuiverst kristal,
hun blauwe bogen in verliefd bekoren
welvend om 'saardrijks groene looverhal, -
glanzen de heemlen, en mijn droomen hooren
't heimzinnig lied der zuivre horizonnen,
dat, bij mijn droom-verrukking losgebloeid,
uit alle verten in duizenden bronnen
en klare beken vredig naar mij vloeit,
terwijl mijn hert, in stille aanbidding, groeit
in glorie van verborgen vreugdezonnen....
| |
| |
| |
II.
Wat is nu alles zuiver-schoon en licht,
fijn als het kantwerk der ontblaarde boomen,
die naar den hemel zwijgend opgericht,
zacht huivren in hun naakte winterdroomen.
'k Hoor aan mijn voet de schuchtre Leie stroomen,
met zacht gekabbel, en weldadig ligt
aan alle zuivre, klare hemelzoomen
een weerglans van mijn vredig aangezicht.
Soms flikkert, lijk een zilvren bliksemschicht,
hel zonlicht langs de ontvlamde wolkenranden,
klaar klokgelui, dat wondren vrede sticht,
doet luistren mij met saamgevouwen handen,
en schuchter, schuchter, groeit een teer gedicht
diep uit mijn hert waar de open winterlanden....
| |
| |
| |
III.
Vol zoete streeling hangt de lucht, mijn dagen
volgen elkaar in vrêe naar 't eindelooze,
en op der wolken lichte vlucht gedragen,
vlieden mijn droomen, eindloos teere en brooze,
ter blauwe vert, die lijk een wonderroze
haar bloemkelk opent voor mijn welbehagen.
Licht is mijn herte, droevige noch booze
gedachten doen mijn blijde lippen klagen,
waarvan slechts vrome dankgebeden vloeien,
en die voor 't lied, nu weer in mij aan 't groeien,
hun zoet geheim aan bron en beken vragen....
In zuivre vreugden wordt mijn ziel herboren,
'k zie al mijn dagen schoon en uitverkoren,
en aarde en hemel, die mijn weelden schragen....
| |
| |
| |
IV.
Naar 't onbereikbaar-hoogste streeft mijn hart,
vol wild verlangen, dat geen jaren smachtten,
en steeds gevoed door vroom-verborgen krachten,
den killen smaad der aardsche dagen tart.
Zoo vaak mijn oog in schrijnend wee verstart,
mijn lied verdooft in schuchter-bange klachten,
mijn geest verweekt in sloopende gedachten,
mijn gang in slingrend struikgewas verwart, -
naar 't hoogste streeft mijn zoekend menschenhart,
een verre droom belicht mijn donkre dagen,
zoo schoon als ooit een droom gedragen werd,
en 'k ben zoo zalig en ik wil niet klagen,
en schrijd, berustend pelgrim, zacht en vroom,
ter Hoogten in de glorie van mijn Droom.
|
|