| |
Wraak? Door Henriette Barbe.
Voor den spiegel van haar toilet, stond Laura zich te kleeden. In het ovale glas leefden de sobere bewegingen van haar stillen voortgang. Langzaam legde ze de zware donkere vlechten om het hoofd en spelde ze vast met ijle vingerbewegingen. Uit haar poederdoos nam ze het rose kwastje en zich vooroverbuigend om zich beter te bezien, overdeed ze, met een telkens betippen van het vluchtige dons, de vele rimpeltjes van haar gelaat met een teer witte stuiving. Toen, met de punt van een vettig roode stift, overstreek ze zorgvuldig haar lippen. Ze was nu klaar en een paar passen achteruitgaand, bezag ze zich in den spiegel en streek aandachtig nog weg ieder plooitje, ieder kreukje.
Ze had een fijn slank lichaam, kinderlijk teer van vorm nog, in vreemde tegenstelling met de strakke onbewegelijkheid van het porceleinig witte gelaat, dat beheerscht werd door het koel starre van twee metalig grijze oogen, door de wreede kerving van een zeer rooden mond.
- Laura, tiep een stem van voren.
- Laura, luister es. Een ongeduldig fronsen verzwaarde de voorhoofdrimpels; ze antwoordde niet, deed bedaard haar mantel aan, sloeg haar bont om, zette haar hoed op, even schuin en eenigszins naar voren, toen nam ze haar handschoenen en haar taschje en verliet het vertrek. Ze ging de huiskamer binnen, waar haar man op zijn gewone plaats bij het vuur zat. Zijn krachteloos lichaam zakte slap weg tusschen de kussens van zijn gemakkelijken stoel. Langzaam keerde hij zijn wat vrouwelijk-zacht gelaat, waarin fletse blauwe oogen kwijnden, tot Laura, die hem even opnam in een minachtend kijken.
- Hoorde je me niet roepe, Laura?
- Jawel, zeide ze onverschillig. - Waarom kwam je dan niet eve? Ze haalde onwillig haar schouders op. - Ik kon niet kome, ik was bezig. Ze opende haar naaidoos en zocht er iets in. Hé, die lag natuurlijk weer te suffen in z'en makkelijke stoel, God, je werd misselijk van die lamlendige houding, van dat lamlendige gezicht. Bah, wat was hij toch een energieloos mensch, ze kon 'et niet uitstaan, dat slappe van 'em. - Waarom voer je in de laatste tijd toch weer niets uit, vroeg ze ineens geïrriteerd. - Je zit de heele dag maar te lummele.
Hij glimlachte bitter. Sloof jij jedanzoouit?
- O, hemel, nee, heelemaal niet, maar ik doe dan tenminste wel wat, viel ze hatelijk uit, ik naai in ieder geval mijn eigen goed en ik ga eens uit en als ik niets doe, dan doe ik dat tenminste anders dan jij, dan hang ik niet zoo in 'n stoel; ze bootste minachtend
| |
| |
zijn houding na,-dan erger ik mijn omgeving tenminste niet met mijn verveling.
Er trok even iets pijnlijks over zijn gelaat, hij antwoordde niet.
- Ga je danse? vroeg hij na een oogenblik. Ze knikte. Hij kuchte, en toen na een korte aarzeling, - ik had je daarnet willen vrage, of je vanavond niet thuis zou kunne blijve.
- Thuis blijve, Paul, waarom, vroeg ze met geveinsde verbazing haar wenkbrauwen optrekkend. - Omdat ik me niet goed voel.
- God, jij voelt je eeuwig en altijd niet goed, de heele winter klaag je al, voer ze bits uit, - verbeeld je, dat ik me daaran store moest, ik zou nooit meer kunne danse, ik.... - Nou ja, dat kan wel, viel hij haar kort in de rede, maar vanavond voel ik me al heel vervelend, ik weet niet, wat ik heb, maar ik voel me lam; hij streek zich zenuwachtig langs het achterhoofd.
- Nou, dan moet je maar vroeg naar bed gaan, verder is er toch niets an te doen, zeide ze narrig en wilde heengaan, maar hij hield haar tegen. - Toe Laura, vleide hij - toe, bhjf nou thuis, je weet toch, dat ik 'et je gun, maar ik vin het nou eenmaal vervelend, dat je altijd maar gaat danse met al die mensche, waar ik niets van ken. Waarom kan je nou niet es de helft van de keere gaan, tweemaal in de week is toch genoeg, blijf nou vanavond es thuis, ik ben niet in orde, waarachtig niet en dan vin ik 'et beroerd om alleen te zitte, toe blijf nou, dat wil je wel, hè, dat wil je wel, hè kindje, vroeg hij week en hij kuste al haar vingertoppen en drukte haar handen in de zijne. Maar ze gaf geen antwoord, bleef duister voor zich heen zien. - Toe Laura, dat is nou de twist van al die jare, dat we same zijn, ik heb altijd toegegeve, geef jij nou es toe, drong hij heviger aan - bhjf nou vanavond bij-mij, hè, bij-mij en hij trok haar in zijn bevende armen, haar omvangend met de smeeking van zijn verlangend lichaam. Maar ze duwde hem verveeld van zich. - Jakkes, je maakt me heele haar in de war. Ze ging voor den spiegel staan en zette haar hoed recht. Een wreed licht verbrak nu de onbewegelijkheid van haar starre oogen. En langzaam keerde ze zich weer tot Paul, die haar aanzag met een smartelijken blik. - Ik wou, dat je je niet zoo anstelde, Paul, je weet, dat 'et me verveelt, dat eeuwige gezanik over dat danse. Hoonend sneed haar koude stem de stilte. Ze nam haar taschje en draaide hem den rug toe. Maar hij kwam haar weer na, bleef aarzelend een oogenblik staan. - Is Henri er weer, vroeg hij toen scherp. - Ik denk 'et wel, hij is er altijd, zeide ze koel, - tot straks, en ze trok de deur achter zich dicht. Met nijdige stappen daalde ze de trappen af. Die bemoeialachtigheid van Paul had haar ontzettend gekrenkt. Wat mankeerde hem vanavond, hij had haar gewoonweg willen weerhouden om te gaan, bespottelijk was het eigenlijk, dat eeuwige gedrein over
dat dansen. Hij wist toch wel, dat ze het niet liet. Maar altijd maar er weer op terugkomen, en dan vooral op die laffe, vervelende manier, altijd even gevoeliger en wee, god, hij ergerde 'r met z'en aanhan kelijkheid en z'en overgevoeligheid. Ba, ze kon ze niet uitstaan, die gevoelsmenschen, ze waren goed om mee te spelen, om langzaam te vertrappen. Daar leende Paul zich vooral goed toe, met al z'en illusies, z'en idealen, allemaal van die malle hersenschimmen waren het eigenlijk, die je zoo lekker belachelijk kon maken. Net als dat idée-fixe van 'em, dat er van haar nog eens een huiselijk vrouwtje te maken was, zooals die vrouw van Jean, waarover hij 'et altijd had, - die wist 'et 'r man nou es prettig te maken, à la bonne heure, zij had er geen zin in en hoe meer hij er over zeurde, hoe meer behoefte ze had er tegen in te gaan, zoo was ze nou eenmaal, en na drie jaar scheen hij daar nog niet achter te zijn, altijd moest hij maar doorzeuren over hetzelfde. Ergerlijk zoo'n man toch, giftig kon ze er om worden, enfin, ze zou het hem morgen nog wel es goed laten voelen.
Ze ging nu de lange duistere straat af,
| |
| |
aan het einde zag ze reeds het geglim van de witte electrische bollen aan den ingang der danszaal.
Ze haastte zich en ging met een paar kennissen naar binnen, de wijde, gladbevloerde, met galerijen afgezette zaal in, die te glanzen lag in het zachtgele schijnsel van vele electrische lampen.
Er waren nog maar weinig menschen. Ze zetten zich aan een leeg tafeltje en tuurden wat rond, opmerkingen makend over een paar, dat zich al oefende, over de kellners, die zoo langzaam bedienden en over de benauwende hitte in de zaal. Er werd nu meer en meer beslag gelegd op de tafeltjes. Ze zagen enkele bekende gezichten, het werd vol. De muzikanten in het orkest werden aandachtig en het kopergekets van de eerste maten van een wals kwam neer over de rumoerende zaal.
- Kom, fluisterde Laura tot haar vriendin en met een heimelijken glimlach trok ze haar mee op den gladden vloer en ze begon zich voort te bewegen op het rythme van de zachtkens aandeinende muziek. Ze danste langzaam Laura, met een nauwelijks bewegen van de kinderlijke heupen, sierlijk neertippend de kleine voeten, ze danste langzaam met een gedempte roering in het lenige lichaam en een stille droomerigheid op het even achterwaarts neigende gelaat; want dansen, dat was het grootste genot, dat Laura kende; dansen, dat was voor haar een vergeten van alle wrevel, van alle ergernissen; dansen, dat was een zich overgeven aan een vreemde verrukking, die een zalig trillen in haar lichaam verwekte en haar geest vervoerde in een extase, die al dat dagelijksche omglansde van een zonderling licht, dat haar kleine schokjes gaf van hevig genot.
En van haar twintigste jaar had ze gedanst, al de avonden, dat de danszaal open was, iederen Dinsdag, iederen Donderdag, iederen Zaterdag, iederen Zondag was ze gegaan, hardnekkig, het hoofd biedend aan waarschuwingen, aan smeekbeden, aan dreigementen. Om te kunnen dansen had ze zich laten scheiden van haar eersten man, was ze weggeloopen van een van haar minnaars, had ze eindelijk haar toevlucht gezocht bij Paul. Ze hield niet van Paul, ze had nooit van hem gehouden. En ze bleef koud voor zijn naar liefde hunkerende ziel, ze dreef den spot met zijn teere aanhankelijkheid, ze duldde ternauwernood zijn hartstocht; zij, die nooit had lief gehad, en die slechts zijn liefkozingen tot zich nam om bevrediging te vinden voor haar koude zinnelijkheid, die zijn krachteloosheid verachtte en zijn gevoeligheid verwenschtte en die als weerwraak voor al die ergernissen er haar vreugd in gevonden had zijn illusies één voor één te dooden. Zij, die slechts bij hem bleef om te kunnen dansen.
En ook dezen avond bleef Laura zich steeds bewegen op den gladden parketvloer. Slechts in de korte pauzen zocht ze even haar stoel op, praatte eens een oogenblik met een kennis, die haar aansprak, doch zoodra de muziek weer inzette, greep ze haar vriendin, om al dansend, zich weer over te geven aan haar zoet gemijmer. Ze zag Paul zitten alleen bij het vuur, met een diepen groef om z'en mond, een harden rimpel in z'n voorhoofd. En ze zou binnenglijden met het rythme van den dans in haar lichaam, en ze zou de kamer doorzweven en in haar luchtigen gang hem vertellen van de kleuren, van het licht, van het leven daarginds in de danszaal en van Henri, dien ze liefhad. En de groef omzijn mond zou pijnlijker worden, de rimpel in zijn voorhoofd zwaarder en hij zou vooroverneigen, even nog schuw pogend zijn hoofd tot haar op te richten, dan zou hij dieper zinken, al dieper, totdat hij eindelijk neer zou storten, verpletterd onder de macht van haar dansextase.
Ah, ze kende haar macht over Paul, ze beheerschte hem met een blik van haar oogen, met een beweging van haar lichaam. Ze glimlachte en danste langzaam voort in
| |
| |
dien gulden nevel van verrukking, die niemand vermoedde.
Een klok sloeg twaalf uur. Het orkest zette de eindgalop in, zweeg toen, Het was gedaan.
Zacht neuriënd liet Laura zich meevoeren door de opstuwende menigte, die naar den uitgang drong. Ze had Henri niet gezien, maar wat kon het haar schelen, ze zag hem morgen wel bij Louise. Ze nam afscheid van haar vriendin en ging alleen naar huis. Het was koud, een kille wind joeg door de verlaten nacht straten. Ze voelde haar blijheid neerslaan, 't Was weer voorbij, twee dagen duurde het voor ze weer kon gaan, hoe zouden ze omkomen. En ze liep lusteloos voort, mokkend tegen Paul, die haar dat genot altijd wilde ontnemen.
Hij was verslagen weer in zijn stoel teruggezakt, Paul, toen Laura hem alleen had gelaten. Een oogenblik had hij haar nog willen volgen, maar het nuttelooze ervan inziend, had hij dat maar opgegeven. Haar tegenhouden ging niet en om mee te gaan naar de danszaal, daar bedankte hij voor, nadat ze hem er eens een heelen avond voor Piet Lut had bij laten staan. Maar toch.... het ging toch maar niet aan, dat ze daar den heelen avond scharrelde met dien Henri, zijn grootsten vijand, dien kerel, dien hij niet zien kon. Daar had ze natuurlijk dien nieuwen mantel weer voor noodig gehad; om die beroerde vrouwenlooper in te palmen. Jawel, en dat kon hij betalen, en waar haalde hij het geld vandaan, het moest er maar zijn, voor parfum en voor japonnen en hoeden, hoe kwam hij er aan, morgen kwamen ze met de huishuur, waar moest hij die van betalen, hij had geen sou en leenen kon hij ook al niet meer, prettig was dat, vooral als je van huis uit gewend was je boel fatsoenlijk te betalen, 't Was bedonderd zooals hij er voor zat, bedonderd en nog eens bedonderd,.. en hij stond op en begon onrustig heen en weer te loopen, met de palm van zijn hand zenuwachtig strijkend over zijn achterhoofd.
't Was een mooie grap, niets verdienen en maar blijven studeeren zonder ooit een examen te doen, hij kon niet meer werken tegenwoordig, hij had geen stuur meer over zichzelf, als dat zoo bleef duren, dan werd hij gek en dat allemaal om 'n vrouw, 'n vrouw, die nieteens van hem hield, want o god nee, ze hield niet van hem. Was het ooit es in haar opgekomen het hem eens aangenaam te maken, ze wist toch wat een beroerd leven hij gehad had. Dacht ze er ooit wel es aan, dat hij ook wel eens behoefte kon hebben aan liefde, aan innigheid... en toch bleef hij maar aan haar hangen, hoe ze hem ook behandelde. Ze betooverde hem, ze behekste hem. God, hij wist het, en toch kon hij er niets tegen doen. 't Was een noodlot, een noodlot, zijn passie voor die vrouw... en hij liet zich weer neervallen in zijn stoel en met zijn hoofd in zijn handen bepeinsde hij, hoe ze eens, drie jaar geleden bij hem was gekomen, arm en verlaten, hoe hij het toen vertroeteld had, dat teere, uitgeputte vrouwenlichaam, het gekoesterd tegen z'en eigen arm hunkerend lijf, dat zoolang naar liefde en teederheid gesmacht had. Hoe hij haar was blijven vertroetelen en verwennen, niettegenstaande al haar leelijke eigenschappen en fouten; zich maar vastklampend aan haar buien van aanhaligheid, van vervoerende zinnelijkheid soms... want het was hem onmogelijk zich van haar los te maken, hij kon het niet, o God, het was de blik van haar oogen, het was haar bewegen, het waren al die tallooze nuancen van haar loom zinnelijke natuur, het was dat raadsel van heel haar zonderlinge ziel, die hem aan haar gebonden hield. En zoo gaf hij zijn heele leven weg voor wat hij liefhad en nog was hij eenzaam, het leven was wel wreed, wel wreed, en heete tranen berstten op onder zijn oogleden en gleden langzaam door zijn saamgekrampte vingers, maar ineens vloog hij met een ruk overeind, was hij dan gek ge- | |
| |
worden, was hij dan dol zich nog langer te laten bedonderen door een vrouw, die zijn heele leven
verknoeide, die hem met zijn grootsten vijand voor den gek hield, nee, 't moest uit zijn nu, hij zou het haar zeggen, vanavond nog. En alles wat hij van haar geduld en verdragen had, heel zijn leven van die laatste drie jaren, kwam hem voor den geest met een klaarheid, die hem als voor het eerst een waren blik gaf op haar innerlijk, en in zijn verbeelding rees haar figuur in de strakke omlijning van een hard koud licht, rees haar figuur als verstard tot een demon van wreedheid.
Toen Laura thuis kwam zat hij daar weer voor het vuur. Ze mompelde even iets van ‘goeien avond’ en nam een krant van de tafel - Ga je Donderdag weer danse - vroeg hij ineens. Ze knikte kalm. Ja en Zaterdag en Zondag ook. Hij stond op en naderde haar. - Zoo, zeide hij met een zonderlingen nadruk, zoo en als ik je dat nu es verbood. Ze haalde haar schouders op, keek geïnteresseerd in de courant, op dergelijke nonsens gaf ze nooit antwoord. Haar tergende minachting gooide alle mooie plannen om kalm te blijven omver. - En als ik je dat nu es verbood, herhaalde hij luider. Er was een klank in z'en stem, die ze niet kende, iets hards en dreigends, dat haar vaag verontrustte, maar hooghartig richtte ze haar hoofd op: - Je zult wel zoo dwaas niet zijn me 'et te verbieden, want je weet net zoo goed als ik, dat ik me an zulke onzin niet stoor.
Hij lachte heesch en stiet er uit z'en overkropte woede, die hij niet meer in staat was te beheerschen. - O, zoo, je wilt je niet meer an me storen, goed, mooi, dat ik 'et weet, maar ik wou je nou wel es zegge, dat ik 't verdraai nog langer door jou getrapt te worden, hoor je dat, 't moet nou uit zijn, - hij wond zich al heviger op, sloeg woedend met z'en vuist op de tafel. - En morge wil ik om half nege ontbijte, begrepe, want ik ga om negen uur naar college, ja kijk, me nou maar niet zoo verstomd an, ik ga weer werke, dat dacht je, dat ik niet meer kon hè, nou dat zal je dan es zien en dat danse van jou, dat is nou uit, begrijp je, voor goed uit, dat verbied ik je van nu af, ik verbied 'et je, ik ver maar zijn stem brak in z'n keel en slechts strekte hij zijn sidderende vinger maar naar haar uit in heftige dreiging.
Ze stond nu ook overeind, Laura, het doorzicht ovaal van haar gelaat vertrokken en verstard tot een masker van haat, waarin somber de oogen aangloeiden en terwijl ze trachtte hem te beheerschen met dien duisteren blik, kwam ijskoud haar stem: - Paul, ik verzoek je je niet zoo an te stelle. - Maar woedend greep hij haar polsen, ze klemmend tusschen zijn trillende vingers en zonder dat toornige kijken te ontzien, fluisterde hij haar schor toe: - Hoe dik weis heb je met Henri gedanst. - Vijf keer, zeide ze onvervaard. - Zoo vijf keer, vijf keer, hoonde hij, - ja dat zal wel, dat zal wel, belieg me nou maar niet en kom er voor uit, dat je de heelen avond met 'em gedanst heb. - 't Was vijf keer, hield ze nog vol, maar heviger klemde hij haar polsen, ze bijna omdraaiend in zijn nijpende vingers. - Laat me los, schoot ze nu woedend uit, laat me los, dan zal ik 'et je eerlijk zegge. - Jij en eerlijk, hij lachte schamper, maar ontspande toch de ijzeren greep van zijn handen. Even zag ze hem aan in een minachtend zwijgen. - Ik heb niet met 'em gedanst, hij was er niet, zeide ze toen hoonend. Een vale tint trok over zijn gelaat. - Je hebt niet met Henri gedanst, siste hij, - je hebt niet met 'm gedanst en je zegt vijf keer, je zegt maar vijf keer om me... om me te sarre... om me te peste... hij wilde op haar toekomen, maar met een gil sprong ze achteruit, in een plotselingen angst niet wetend waar zich te bergen voor zijn stijgende woede. Maar hij stortte op haar los, vatte wild haar tenger lichaam aan, smakte het heen en weer, heen en weer, schor uitstootend het eenige woord, dat over z'en lippen kon komen: - Canaille,
| |
| |
canaille, en heviger greep hij haar vast en smeet haar naar den grond en bebeukte met trillende handen haar armen, haar borst, haar beenen, wreekte zich ranselend op dat heele ellendige lichaam, dat hem al die jaren het leven tot een marteling had gemaakt.
Eindelijk, uitgeput stond hij wankel op en zocht tastend zijn slaapkamer.
En ze lag daar roerloos ter neer, Laura, haar lichaam gekromd in een brandende pijn, die door al haar leden schokte. Ze meende het vloeien te voelen van lauw bloed, en rillend kroop ze ineen, in een hevigen angst voor haar lichaam, dat nu overdekt zou zijn met griezelige wonden. O God, ze was bang, zoo bang, het was donker en ze lag daar alleen met haar verminkt lichaam. Ze zou dood bloeden. Ze ging sterven... O, nee, dat niet, dat niet, ze kreunde angstig, wentelde zich wanhopig rond, duwde haar vuisten in den mond, om het niet uit te schreeuwen in haar radeloozen angst, o God, dat niet. Ze wilde nog leven, nog genieten, nog dansen, het mocht nog niet uit zijn, nu. Ze rilde stuipachtig, ze had het koud, zou dat een teeken zijn, dat ze ging sterven... maar toen ineens doorflitste haar de gedachte, dat ze niet sterven kon voor ze zich gewroken zou hebben op Paul, die haar zoo ellendig vernederd had. Ah, ze zou het hem betaald zetten, en ze vergat haar lichaam en haar pijn in de siddering van hevige haat, waardoor ze zich eensklaps bevangen voelde. Ah! ze zou zich wreken, ze zou hem dooden, hem vergiftigen of hem laten sterven in een wreeden marteldood en voorstellingen van folteringen woelden in haar opgewonden brein en deden haar snakken naar den dag. den dag, die eindelijk kwam, want een grauwe schemer begon langzaam het vertrek te vullen. En bijna juichend richtte ze zich op, maar ineens viel ze rillend weer voorover. - O, nee, nee, ze durfde niet te kijken, haar arme, arme lichaam, en angstig sloot zede oogen. Toen ze ze weer opende was het licht en schuchter waagde ze het nu zich te bekijken. Ze zag geen bloed, geen wonden, ze voelde zich zonderling verlicht nu en ze kwam overeind om haar gezicht in den spiegel te bezien; dat was ook niet beschadigd, Goddank en ze betastte haar lendenen, haar ribben, haar beenen, nee, ze kon zich bewegen, er was niets gebroken, haar mooi lichaam was dus ongeschonden gebleven, o God, ze was zoo dankbaar. Ze voelde zich
al veel minder pijnlijk nu, alleen maar moe, ontzettend moe. Wat zou ze nu aan Paul doen, dacht ze suffig voor zich uit, o, ze zou hem wel willen vermoorden, die ellendeling, maar zooiets deed je niet meer ongemerkt tegenwoordig en de gevangenis wou ze niet voor hem riskeeren. Maar wat dan, wat dan....
Eensklaps hoorde ze gerucht in de kamer naast zich. Ze luisterde scherp. Dat was Paul, Paul die opstond. Een bcoze blijdschap fonkelde in haar op. Ah, nu zou hij straks komen en haar vragen om maar weer goed te worden, om dat alles van gisteren te willen vergeten. Maar zij zou dat nu eens niet zco gauw vergeven, nee, nee, op z'n knieën zou hij haar om vergiffenis smeeken, op z'n knieën en dan nog zou ze zich nog in alles blijven wreken. Wacht maar, hij moest maar komen, ze zou hem wel klein krijgen. Zij hoorde, hoe hij vorderde met aankleeden, hoe hij zich waschte, zijn schoenen aanstampte, het raam openzette. Nu ontsloot hij de deur van zijn kamer en scharrelde wat in de keuken, ah, dadelijk zou hij komen. Ze zette zich recht overeind in haar stoel in afwachting van wat ging gebeuren.
De deur werd geopend en Paul trad binnen. Door haar half gesloten oogleden zag ze, dat zijn gelaat vermoeid en bleek was en dat hij ging met sleependen tred. Hij scheen iets te zoeken op den schoorsteen en verliet toen weer de kamer. Een oogenblik later hoorde ze de huisdeur dichtvallen. Een hevige woede kookte in haar op. Wat was dat, wat beteekende dat. Waagde hij het haar zoo te negeeren? Ze sprong overeind, en in wilde
| |
| |
drift schopte ze een voetenbankje de kamer door, greep ze een vaas met bloemen, die ze naar den grond smeet en terwijl ze staarde naar die vernieling rijpte in haar hoofd een wreed plan. Ah, ha, nu wist ze het, nu had ze het gevonden. En ze sloop de kamer uit, naar zijn studeervertrek, waar zijn bureau stond. Uit een lade nam ze een portefeuille met vellen grijs papier, een verzameling schetsen en teekeningen, die hij in zijn vrijen tijd maakte. Ze wist, dat hij met zijn heele hart hing aan die teekeningen, waaraan hij al jaren bij bevliegingen werkte. - Eerst jij en dan mijn teekenen, had hij altijd gezegd, er voorzichtig bij uitend, dat hij hoopte daar nog eens wat mee te bereiken, als hij niet zou afstudeeren. Ze had hem er altijd mee voor den gek gehouden, ‘met die verzameling prullen, waarmee hij z'n tijd ver-. knoeide’.
Ze schikte dien stapel zorgvuldig gelijk, legde hem in den haard en drenkte het midden met petroleum. En voorzichtig legde ze nu op elk der vier hoeken een brandende lucifer en ze knielde neer en stak vooruit het lijkwitte gelaat, waarin het doorzicht grijs der oogen gestold was tot een wreeden blik, die met gulzige aandacht die vernieling omvatte.
Eerst krulden langzaam de punten, met tragen tegenstand zich overgevend aan de vlammetjes, die langs de kanten gingen lekken, die nu de heele omtrekken aangrepen met hun fladderend gespeel en zich al verder uitbreidden over de oppervlakte, tot ze eensklaps met een plof uitlaaiden in een wilden gloed, het werk aantastend in het hart, het al verteerend in een geknetter van omhoog loeiende vlammen.
Ze rilde van genot, ha, daar ging 'et, daar ging 'et, ah, ze zegende 't, het vuur. En de starre blik van haar oogen brak in de wilde vreugde, die hevig opsloeg in haarlichaam en ze boog zich dieper voorover en bedwingen moest ze zich om het niet aan te raken, het geheim van dievernielendemacht; van diemacht, die haar altijd zoo zinneloos vervoerd had, van dat vuur, waaraan ze zich zoo zonderling verwant voelde. En ze bleef nog toezien hoe de verzadigde vlammen matter oplichtten om eindelijk te vergaan in een stil gesmeul. Maar toen alles gedoofd was, toen er nog slechts wat zwart gebladder te stuiptrekken lag, toen was ook haar vreugde gedoofd en bedaard kwam ze overeind, Ziezoo, het was weg, die arbeid van zooveel jaren, zijn laatste geluk, en ze keerde terug naar de woonkamer en ruimde de scherven van de vaas op. Dat zou maar achterdocht opwekken, hij mocht niets vermoeden en zijn verlies ontdekken, een dag, dat hij er troost bij zou zoeken. Toen ze klaar was ging ze naar de slaapkamer en zocht daar haar kleeren, haar toiletartikelen, haar kostbaarheden bijeen, dat alles, wat ze in die jaren van hem gekregen had. Haastig pakte ze het in, echter zonder iets te vergeten, eindelijk ging ze naar beneden om een rijtuig te halen.
Een half uur later verliet ze haar woning en reed naar een hotel, twintig huizen verder, waar ze een kamer huurde.
En den volgenden avond danste ze weer op het publieke bal, danste ze langzaam weer voort met die gedempte roering in dat teere kinderlichaam, met dien vagen glimlach op het even achterwaarts neigende gelaat en die stille droomerigheid in den blik van de half geloken oogen.
|
|