| |
| |
| |
Een lieve jongen,
door Gerard van den Hoek.
De vader van Jan Matthijs Monk was dominee op een klein landbouwdorp, dicht bij stad.
Het dorp bestond van de stad. Al zijn producten voerde het naar dat verschiet van huizen. Daar woonden de vaste afnemers, met wier namen ieder dorpeling vertrouwd was als met zijn huisraad. Het beeld van de stad was de achtergrond van ieders leven en het beeld van elks afgepaald akkertje de voorgrond.
In het klare licht der zomeravonden buiten gezeten, zag men haar duidelijk, in kleinigheden, voor zich liggen, te kijk en schijnbaar uitgestorven als een kermis in de vroegte, de tamme stad, als een snoer uitgelgd langs een vierde der hemelwijdte.
Later op den avond begonnen de fijne torens en de stompe graanelevators zwart en kantig af te steken tegen het westen, en nog later lag de stad op wacht met zijn vele lichten en gloeide boven haar in de nevelen een bleekrood schijnsel, dat loom golfde op zijn plaats! En in de huizenblokken hingen de schitteringen op onregelmatige rijen als de kralen aan een telbord.
Het was altijd vredig geweest in het dorp. De lieden bezaten niet veel, dat zij elkaar zouden kunnen benijden; welvaart vond men er niet, maar evenmin armoede.
Doch in de dagen van den ouden Monk kwamen er enkele kleine burgers wonen, spoedig gevolgd door meer, half verhongerde menschen die naar buiten gelokt werden door het uitzicht op lage huishuur en goedkoop voedsel De nieuwelingen waren lui en eigenwijs, verachtten de boeren en gedroegen zich alsof het dorp slechts om hunnentwille bestond. De vaders rookten vaak cigaretten en de moeders wilden ‘juffrouw’ genoemd worden. Van nu aan waren er telkens twisten en dolzinnig wilde vechtpartijen.
De jonge Matthijs was verzot op zulke tooneelen; hij begluurde ze van achter de gelapte schutting of drong ongeduldig tegen zijn vader op om bij een mooi kijkgaatje te geraken, terwijl de moeder vanuit de open serre hen met een stem vol afschuw smeekte binnen te komen. Als dan eindelijk de rust was teruggekeerd - alleen nog maar de babbelachtige vrouwen in de buurt gretig het geval bepraatten - kwam Thijs in een donkeren kamerhoek uitrusten, zat van kijken, met een duizelig gevoel in zijn oogen en kramp in den nek.
De pastorie stak uit boven een heel streekje van arbeidershuisjes, elk met een bleekje, en had zelf een ruime open tuin aan de vaart, een kanaaltje dat een eind verder omboog naar de stad.
Vanuit dit huis was Thijs' jongste zuster getrouwd en hijzelf was er geboren en groeide er op, eenzaam, zonder speelmakkertjes, opgesloten binnen zijn jeugd. De boerenkinderen zochten nooit zijn gezelschap en hij zelden het hunne. Ze hadden een eerbiedige bewondering voor hem opgevat, sinds hij op de dorpsschool hen allen verreweg de baas was. Soms echter scholden ze hem uit als de stadskinderen het ook deden en met woorden van hen geleerd. Thijs vond ze allemaal saai en grof. Een enkele maal had hij vrijuit met hen gespeeld, maar de gewone spelletjes begonnen hem gauw te vervelen; dan bedacht hij er allerlei schrikwekkende bijzonderheden bij: de anderen begrepen hem niet en werden koppig schuw, en tenslotte begon hij bazig te doen en liep boos weg.
Op vrije middagen trok de dorpsjeugd wel eens naar stad. Een schreeuwerig troepje was het, schamel in de kleeren eh met vuile neuzen snuivend; geen een had een zakdoek. Thijs stond dan met een vies gezicht er naar te luisteren hoe zij voorbij woelden; voor geen geld zou hij mee zijn gegaan. Liever maakte hij dan in het gezuiverde dorp en
| |
| |
den omtrek zwerftochten, langs de steegachtige weggetjes, waar men hem als een vreemde nakeek en dan tusschen de mischende akkers; daar mocht hij gaarne lui liggen onder het fijne loof van een lijsterbes, waar de wind in en uit spoelde, en voor zich uit staren, terwijl rondom den spil van zijn blik allerlei beweging was. Dan voelde hij zich ten slotte nieuwsgierig worden naar het rusteloos blad boven hem, naar de statig neigende korenhalmen, naar de onafhankelijke wolken boven alle dingen uit drijvend, die, als de wind even weg was, triumphantelijk hun eigen vaart schenen te bestieren, naar de vogels die als langs hem heen gesmeten werden; maar hij keek met opzet niet, om eerst te genieten van de belofte. En als hij dan eindelijk keek vielen de dingen tegen.
Bleef de dorpsjeugd thuis, dan treuzelde Thijs meestal in den tuin rond, pruttelig van verveling, of zijn hersens martelend om iets aardigs te bedenken, dat hij alléén kon doen, of met woedende ijver bezig als hem dat gelukte.
Maar soms nam zijn vader hem mee naar een ver wonenden boer om groente te halen. Thijs moest dan de bossen jonge plantjes dragen. Zij volgden een smal pad langs het water en de jongen stond angsten uit voor den forschen, moeilijk loopenden man, die zwaar leunde op zijn wandelstok. Beiden zwegen onder de wandeling. Thijs voelde zich nooit geheel op zijn gemak alleen met den lijdenden vader, die hem met zulk een vreemden, afgetrokken blik konaankijken en gezichten trok van de pijn. En de oude Monk praatte heel weinig met zijn eenig zoontje: een enkele maal om hem iets van een plant te vertellen of hem den naam van een ster te leeren, soms om hem te verbieden. Thijs herinnerde zich van een reisje, twee zomers geleden, dat zijn vader vroolijk en vlot in den omgang kon zijn, maar steeds minder kwam dat voor naar gelang de oogenblikken zonder pijn schaarscher werden.
Monk had met zijn dochters vroeger jaarlijks zulke reisjes gemaakt, met Thijs maar éénmaal; een volgend jaar was ‘zijn lichaam aan de jicht verhuurd’.
Voor reizen en boeken had hij altijd zijn geld overgehad. Maar bovendien had hij veel weggeleend zonder schuldbewijs te vorderen, en weinig teruggekregen, wat hij meestal vooruit wel wist. En daar zijn tractement niet ruim was, moest het gezin zuinig leven. Thijs hoorde hem meermalen zijn moeder verwijten, dat ze te veel uitgaf, maar hij wist dat dit onredelijk was. Meer dan eens stortte zij haar bedroefd hart voor Thijs uit.
Zoo kwam het dat Thijs zijn verjaarswenschen nooit aan zijn vader dorst zeggen, en nauwelijks hem durfde bedanken als ze vervuld werden.
Zijn geschenken waren meestal boeken, want de moeder vermeed altijd te geven, wat lawaai in huis maakte en haar man tot last zou zijn. Thijs las dus veel; heele avonden en middagen bracht hij er mee door.
Als het winter was, zat na de avondboterham ieder op zijn eigen plek, de vader op zijn twee stoelen, Thijs had altijd de punten van zijn pantoffels voor zich, waarin de teenen onrustig bewogen.
Er kwam zelden bezoek en Thijs verlangde er ook niet naar, als hij maar een mooi boekje had. Hij las, zooals een lekkerbek eet, met allerlei slimmigheden om meer te genieten. Als een hoofdstuk uit was, vond hij het heerlijk even te wachten en dan stil zijn gieren van genot in te houden, tot hij meer gewoon blij gestemd werd. Hij trachtte het verhaal te vergetep, om er straks des te gretiger naar te kunnen grijpen, en keek dan daarom even in 't rond. Zijns vaders groote, blanke voorhoofd trok zijn blik; niet prettig om naar te zien was het, zooiets als de wand boven in de kamer, waar geen platen meer hangen. Hij voelde even dat het gezicht van zijn vader hem lang niet zoo eigen was als dat van zijn moeder. Dan
| |
| |
keerde hij kalm naar zijn boek terug, proefde van den eersten zin, kon zich niet weerhouden even de bladzijde langs te kijken en was dan blij, als hij nog niets bijzonders van te voren gezien had. Tenslotte begon hij zonder haast geregeld te lezen, maar het tempo werd steeds sneller tot er weer een streep stond.
De moeder voelde zich op zulke avonden meestal rustig en tevreden. Haar man had geen last van drukte en Thijs genoot blijkbaar van zijn lectuur. Gaarne mocht zij dan van tijd tot tijd van haar handwerk opzien en even op hem letten, zooals hij daar zat, beschenen door het innige olielicht, met de vuisten aan de slapen, vlak tegen vlak. Zoo nu en dan liet hij er een zakken die dan openging op tafel en de blanke palm toonde, waarin even later de jonge vingers zich weer nestelden. Zijn hoofd kroop op de vlakke linkerhand en zijn oogen zag ze ru heen en weer gaan bij 't lezen. De behoefte kwam in haar op om hem te zoenen, maar hij zat zoo tevreden te genieten, dat ze 't maar -liet. - 't Leidde haar af van de zorgen: het geld, de kwaal van haar man, het afdwalen van een der dochters, die niet meer weten wilde van ‘het heil, ons in Christus gegeven’, maar ook bracht het haar soms een andere zorg te binnen: ze was bang, dat er voor Matthijs te weinig opgewektheid in huis was; en ze vreesde dat hij hier op 't dorp eenzelvig zou worden of zich misschien gaan overschatten. Daarom zou zij voor zich graag gezien hebben dat Thijs in de stad op school gedaan was, en nog dacht ze erover dat te doen, als haar man het maar wilde. Tegen het einde van den cursus zou ze er nog eens over beginnen. Het leergeld was wel meer, maar Thijs zou dan ook Fransch leeren en vooral zou 't zooveel waard zijn, dat hij meer omgang had en met jongens van zijn eigen stand - daar zou Monk natuurlijk om lachen, maar het was toch zoo. Heimelijk hoopte zij er bij, dat Thijs zoo nu en dan kameraadjes mee zou nemen. Ze zag hem in gedachte al vroolijk spelen in den- tuin, terwijl zijzelf in de zonnige serre zat te naaien; ze zou limonade schenken en op taartjes uit de stad tracteeren. Maar de jongens zouden zich nauwelijks den tijd gunnen om die heerlijkheden te genieten en zij zou zeggen, dat ze nog lang genoeg konden spelen
Er kwam een glimlach op haar gezicht bij zulke fantasieën; ze ging er in op - totdat haar man een keer zuchtte en de werkelijkheid tot haar doordrong.
Soms werd ze in haar gepeins gestoord door plotselinge rukwinden, die aan de ramen kletterden. Voor storm had ze een ware angst, terwijl haar man er niet om gaf en haar uitlachte om haar kinderachtigheid; en Thijs, die van storm en onweer hield, ging daarin mee. Maar zij lag er heele nachten van wakker, terwijl de anderen sliepen en dan was het haar of de storm er slechts was om haar te verontrusten. Als dan weer een vlaag over het huis stuk brak, had ze haar hand klaar om haar man te wekken. Maar ze weerhield zich: hij sliep door zijn pijn toch al zoo weinig. Dan luisterde ze maar weer: na de stilte kwamen de rukwinden weer aan, zooals dofzwijgend, worstelende menschen een stille straat komen binnentuimeien. In de buurt klepte een poortdeurtje, met ongelijke tusschenpoozen, dan weer loerend verborgen blijvend tusschen de stormwinden; zij wachtte telkens op dat geluid. Als het licht begon te worden voelde zij zich veiliger en sliep dan nog even in, als haar man niet juist wakker werd en ging woelen.
Wanneer het 's avonds tegen achten liep, begon ze Thijs te waarschuwen dat hij ‘tot een eindje’ moest lezen; ze herhaalde dat een paar maal en wipte tenslotte, als het niet hielp, met een grapje zijn boek dicht. Thijs werd dan boos en wel eens brutaal Dan bromde zijn vader, terwijl zijn moeder verder zweeg. Hij voelde spoedig berouw en nam zich dan voor vergeving te vragen, straks in bed; hij bedacht de juiste woorden en schiep zich een oogenblik van eigenaardig genot.
Intusschen, niet altijd waren er boeken, en niet altijd had Thijs lust tot lezen. Dan
| |
| |
werd hij luidruchtig of verveelde zich, wat de vader geen van tweeën kon dulden. Zijn moeder nam hem dan wel eens mee naar de groote sofa en deed daar achter de hooge leuning van 's vaders stoel, allerlei spelletjes, zij, het tengere vrouwtje met het sterke kind, dat haar meermalen ruw bezeerde; maar ze liet dat nooit merken. Thijs vond de spelletjes zelf eigenlijk flauw en kinderachtig, maar de omstandigheid, dat alles zoo stil mogelijk moest geschieden, in dat schemerige hoekje, deed hem soms griezelen van vreemde verrukking. Dan werd hij onstuimig en siste onsamenhangende dingen in het oor van zijn moeder. Eens zag hij dat ze bang voor hem werd en deed toen dadelijk zijn best om heel gewone dingen te zeggen, maar een volgend maal zette hij zoolang door tot zij haar beklemming liet merken en kuste haar daarna hartstochtelijke over heel haar gezicht, en in de plotselinge behoefte om lief te zijn en te doen wat zijn ouders graag zagen, nam hij een boekje uit de kast en begon weer te lezen, 't Was een zondagschool verhaaltje, waarin een engelachtig klein meisje voorkwam, dat verdwaalt in 't bosch, in den slaap om haar moeder roept, later een gebedje opzegt en een geheele troep zigeuners vroom maakt. Thijs hield van zulke verhaaltjes; ze lieten een zoet verdriet in hem achter en gaven hem ook een weemoedig gevoel van afgunst. In dezelfde stemming ging hij naar bed en sliep met tranen in de oogen in. Den volgenden morgen werd hij met een feestelijk gevoel wakker, herinnerde zich het meisje en ging snel na of hij ook van haar gedroomd had. Neen, wel van andere dingen. De bekoring verdween; hij werd pruttelig en ontevreden en prikkelbaar, en nam zich voor een vechtpartij uit te lokken met een of ander boerekind. Hij voelde reeds de drift, als een heete drank, zijn lijf doorgloeien.
Uit huis komend zag hij een hond in de vaart en twee jongens van zijn klas, die het dier beletten aan wal te komen. Telkens liet het zich even zinken en begon dan weer te worstelen om lucht. Thijs stoof woedend op hen af; zijn teenen draaiden kuiltjes in het stof van den weg. Met een vaart botste hij op tegen een van 3e beide jongens, sleurde hem mee, bij zijn buis, zijn haar, zette zijn vingers in den open mond, waar ze weer uit glibberden, en de jongen, verbluft, lag in een oogwenk met den buik op den grond. Hij worstelde nog even en liet zich toen slaafsch slaan en beuken door Thijs die boven op hem zat, rijdend op zijn ruggegraat, terwijl de druipende hond zich naast hen stond uit te schudden en de koele druppels over hen heen sproeiden. Eindelijk liet Thijs los; de jongen krabbelde op en liep zwijgend, zonder omzien, onvast als een beschonkene weg.
Voldaan ging Thijs zijns weegs. Maar spoedig begon hem twijfel te kwellen: zou hij zijn heldenstuk aan anderen vertellen, thuis bijvoorbeeld, of niet. Na een paar kleine, lastige overwegingen, besloot hij kordaatweg te zwijgen. Daarmee was het genot van de overwinning vrijwel bedorven, maar een ander, denkbeeldiger, kwam er voor in de plaats: hij had een goeden daad verricht in stilte, zooals iemand in zijn boeken. - Maar op school prees hem de onderwijzeres ten aanhoore van de heele klasse - zij wilde in de gunst komen bij den dominee; een afstootelijk gezicht had zij, druipend van leelijkheid. - Thijs voelde zich hoogmoedig gevleid, maar 't was een wrang genot: hij verachtte al de hoerenkinderen en de juffrouw, die hem prees, het meest van al. Tegelijk werd hij verlegen en moest de oogen neerslaan. Hij voelde zich niet thuis bij zijn opborrelende gevoelens en werd bang dat er iets met hem niet in den haak was. Om dat weer in orde te krijgen, begon hij te denken aan de gewone dingen van den dag, 't Was vandaag Zaterdag, vanmiddag in den tuin zou hij zonder mopperen zijn vader helpen wieden; vanavond verschoonen, morgen Zondag: dan wilde hij 's ochtends mee naar de kerk gaan inplaats van 's avonds,
| |
| |
zooals anders altijd - de avonddienst was korter en vriendelijker door schemering of olielicht. Toen hij deze gelofte gedaan had, werd het weer rustig in zijn binnenste, voelde hij zich weer gewoon als anders.
Den volgenden dag in de kerk verveelde hij zich spoedig erger dan ooit, maar vond eindelijk afleiding door de menschen tegenover hem vast in de oogen te zien en te onderzoeken wie dat het langst volhield, en hij bemerkte met genoegen dat een goedig rond boerevrouwtje er heelemaal onrustig van werd en niet meer opletten kon. Sinds dien dag werd dit spelletje een aantrekkelijkheid van het kerkgaan.
Toen Thijs tien jaar was, werd hij op een school in de stad gedaan. Zijn moeder had lang gepleit voor haar man zijn toestemming wilde geven.
Na een maand vroeg zij eens aan Thijs of hij al vriendjes had; hij liet zich niet bepaald uit, maar beloofde tenslotte nonchalant dat hij wel gauw eens den een of ander zou meebrengen.
Maar hij had nog geen kameraden gemaakt; hij voelde zich onder de stadsjongens niet op zijn gemak. Vol belangstelling voor het nieuwe was hij den eersten dag gegaan, met vage voorstellingen van trouwe vriendschap in zijn hoofd. Hij had zich in het speeluurtje bij zijn klasgenooten gevoegd, maar er werden onbekende spelletjes gedaan en niemand scheen van zins ze hem uit te leggen, 't Was een groote teleurstelling; geen van de jongens trok hem in 't bijzonder aan of stond hem tegen. Hij voelde zich anders dan allen, minder waard, houterig, onnoozeler; zij hielden hem voor den gek en hij liep altijd in den val. Dat hinderde hem, maar hij had een te grooten eerbied voor hen en daardoor een te groot verlangen om vriendjes onder hen te maken, dan dat zijn afkeer van hen aan het woord kon komen. Nu trachtte hij nog evenals zij grappig te zijn, losse manieren tè hebben en rare woorden te gebruiken. Hij verzette zich ook eens tegen den onderwijzer en liep straf op, maar niemand scheen hem er om te achten. Zoodra hij hun spelletjes begreep, deed hij mee en bleek een van de behendigsten. Hij verwachtte dat de gunst der anderen hem hierdoor te beurt zou vallen, maar eens op een morgen ging zijn stoeiend spel, voor hij 't goed begreep, in ernst over: hij zag vijandigheid in de oogen van een jongen der tegenpartij en begon te vechten. Maar door zijn dolle woede bedierf hij zich alles, verloor en werd uitgejouwd. Hij huilde van vernedering, en klopte en schikte zoolang aan zijn kleeren, dat zijn ouders niets zouden merken; hij wist toch vooruit wat zijn vader zeggen zou: koningen en keizers vechten, en honden vechten, maar een flinke jongen doet niet mee.
Voortaan haatte hij de andere scholieren met een schuwe haat, maar vergat hen wanneer hij ze niet meer zag. Wraakplannen kwamen niet in hem op, en toen kort daarna de school in oorlog was met een andere in de buurt, vocht hij vurig mee, in de voorste rijen, doch alleen om de wille van het vechten zelf. Hij schold niet, en begreep niet waarom de anderen dat wel deden.
Er was echter één jongen, een levenslustig, spontaan ventje, die bij allen geliefd scheen te zijn en nooit onvriendelijk tegen Thijs was geweest. Voor hem vatte hij een plotselinge, sterke genegenheid, op; hij vereerde hem in stilte en zette zijn eigen fierheid op zij om voor die van den ander te bukken. Deze jongen wenschte hij zich nog als vriendje. Op zekeren Zaterdagmiddag kreeg hij hem met zich naar huis. Alles wat voor Thijs oud en versleten was, vond het vrindje belangwekkend: de kippen lokken, in 't nachthok kijken en naar de schepen, steentjes in 't water gooien, - terwijl Thijs met de sentimenteele plannetjes, die hij zelf had, niet voor den dag durfde komen; hij voorzag dat ze den ander niet boeien zouden. Toch viel hij zichzelf lastig met het voornemen zijn kameraad vertrouwelijk den arm om den schouder te leggen, maar toen de jongen het ineens zelf
| |
| |
deed, hinderde hem dat en bedacht hij een voorwendsel om los te komen. Hij voelde zich verdrietig, en de moeder, die het zag, leed met hem mee. Zij sloofde zich uit om spelletjes te verzinnen, maar het vreemdelingetje maakte van alles een gekheid, en toen tenslotte beide jongens, de een uit verveling en de ander om zijn teleurstelling te verzetten, zinloos wild werden, kwam de barsche stem van Thijs' vader, die zijn preek voorbereidde, hen kortweg verbieden. Thijs liet toen zijn prentbriefkaarten zien en gaf de liefste, mooiste weg. Maar de dankbare aanhankelijkheid, die hij nu van den ander verwachtte, bleef uit. Hij werd koel en onvriendelijk en bracht het kameraadje maar een klein end je den weg op naar stad terug.
Thijs leerde goed; hij deed zijn best, half uit belangstelling, half om zich voor zijn klasgenooten piet te behoeven schamen. Maar bij tijden stond het schoolgaan hem tegen, was hij lusteloos en lui, en verlangde naar veel vaags dat hem ontbrak. Op zulke dagen vond hij alles duf en saai, en was elke emotie hem welkom. Zijn eenig pleizier was dan het heen- en terugrijden naar de stad; zijn rijwiel verveelde hem nooit, 's Morgens, zoodra hem zijn moeder vanuit de pastorie niet meer zien kon, begon hij te rennen. Groenteboeren, die elkaar in stad voor wilden zijn, hitsten hun honden op hem aan. Thijs siste de dieren toe en tergde ze met een stok. 't Werd een wilde jacht: de kar bolderde voort, de honden jankten benauwd, zich half verwurgend in den toom en de voerman, op zijn smalle plankje boven een der raderen heen en weer geschud, stootte allerlei boosaardig joedelende klanken uit. De ronde kolen dansten op zijn wagen of wipten eraf op de steenen; dan ging Thijs onhandig van haast ze halen; ze waren gekneusd of lieten een wiebelende bladschelp achter op den weg. Hij mikte ze op hun plaats terug en voort joeg het weer, tot de huizen boven hem uitrezen als een vloed; dan bezon hij zich, liet de lachende boer doorrijden en keerde zelf terug om met een ander hetzelfde spel opnieuw te beginnen.
's Avonds reed hij langs de vaart weerom, snel en met ingespannen aandacht, al de kronkelingen van het smalle pad volgend met het tastende voorwiel. Bij zijn thuiskomst was hij dan vaak erg vermoeid en soms, na het huiswerk, kwam een lichte koorts opzetten, die hem meestal prettig stemde. Werd het wat erger dan kwam de moeder voor zijn bed zitten en voelde zoo nu en dan of zijn voorhoofd ook ongewoon warm was. Hij praatte klagelijk en stelde het wel voor alsof hij ijlde. Eens, in den tijd der schoolrapporten smeekte hij angstig om een hoog cijfer voor rekenen en deed alsof hij eerst tot rust kwam, toen zijn moeder het hem sussend beloofd had. Hij zag dat zij nogal bezorgd werd en genoot van zijn zieken toestand. Maar dan ging zij soms zijn vader halen; die kwam zuchtend en steunend aanstommelen, ging zitten en voelde kalm zijn pols met het horloge erbij. Hij stelde altijd zijn moeder gerust, stopte Thijs' hand weer onder de dekens en zei dat het maar een beetje verhooging van temperatuur was en morgen weer beter zou zijn. Thijs werd dan innerlijk boos en voelde een kleinen wrok tegen zijn vader.
Toen het weer zomer was, werd hij op een buitenpartijtje genoodigd door de mama van hetzelfde jongentje, dat eens bij hem op visite was geweest. Zijn moeder drong er sterk op aan, dat hij gaan zou, maar hij wilde niet, bleef liever beuzelen in den tuin, ontevreden en geen raad wetend met zichzelf. Hij klom in de linde en zag op de zonnige akkers de veldarbeiders langzamerhand anders gegroepeerd worden; hij keek toe, bij wat er in de buurt gebeurde: kinderen zaten te knoeien in de morsige bleekveldjes, tusschen goudsbloemen en violieren; het ontverfde gemeenschappelijk secreetje stond groenig te blinken in de felle zon, half open; vliegen zwermden er om- | |
| |
heen en in en uit. Hij hoopte op een of andere ruzie, aan wal, of op de schepen, die weleens juist voor den tuin aan den grond raakten en het vaarwater versperden; en klom weer naar beneden, omdat zijn beenen pijn gingen doen op de dunne takken, ging in de schaduw zitten en wachtte. Maar er kwam niets achter de schutting wegglijden, dan een leege praam, sluik als een ding dat uit een foedraal getrokken wordt; de man met den boom, naar voren loopend, kwam met dubbele vaart te voorschijn, bleef dan weer staan op één plaats, de schuit onder zich door duwend.
Thijs dacht telkens met koppig volgehouden geringschatting aan het partijtje in den speeltuin en verveelde zich tot het donker werd.
In den zomer, dat hij examen voor de hoogere burgerschool deed, nam de oude Monk om gezondheidsredenen zijn emeritaat. Men verhuisde naar de stad en betrok een groot huis; Thijs' jongste zuster met haar gezin kwam beneden wonen en heelemaal boven hadden twee pensionaires hun kamers.
Thijs had zich weer allerlei voorstellingen gevormd van de nieuwe omgeving en van de nieuwe school, en zich nog vager, maar des te aandoenlijker vriendschappen gedroomd. Slechts enkele van zijn vroegere klasgenooten waren meegekomen.
Reeds de eerste oogenblikken in de nieuwe klasse keek hij vrijmoedig en glimlachend rond en ontroerde hem de gedachte, dat onder al deze vreemde jongens zijn trouwe vriend schuilde. Maar hij gaf zich zelfs niet de moeite om op de gezichten te raden, wie 't zou zijn, of voorloopig dezen of genen uit te kiezen; hij wachtte. De anderen echter bekommerden zich niet om hem. Thijs begon zich ongerust te maken, maar tegelijkertijd lokte hem het denkbeeld van eenzaam te blijven en geen moeite meer te doen om anderen voor zich te winnen. Doch 's avonds in bed bedacht hij toch allerlei voor den volgenden dag, kleine oplettendheden en grapjes, die hem bij de nieuwe jongens geliefd zouden kunnen maken, en sliep gloeiend van opwinding in. Maar toen het tijd was om die plannen uit te voeren, onttrok hij zich aan den dwang van het oogenblik; hij stelde uit en 't bleef er bij. Vrienden kreeg hij niet; hij begon te gelooven, dat het hem niet meer speet, maar niettemin was nog dikwijls, zoodra hij onder jongens verkeerde, zijn aandacht zoo gespannen, dat hij de eerste de beste gelegenheid om iets in 't midden te brengen, kon aangrijpen; de woorden kwamen op zijn lippen: juist dan was het hem alsof de anderen niet gediend zouden zijn van wat hij zeggen wilde.
Maar tehuis leefde hij in heel andere gedachten. Aan de vroolijkheid onder de thee, die de twee families te zamen gebruikten, nam hij zelden deel. Alleen op zijn kamertje kon hij uren doorbrengen met onvruchtbaar gedroom, was soms dagen lang van plan met een bepaald boek te beginnen en kon er zich toch niet toe krijgen, om dan tenslotte met gretige woede er naar te grijpen. Zijn huiswerk deed hij uit gewoonte goed, ook uit angst voor herrie en gepraat over hem. - Van tijd tot tijd gaf hem een kleinigheid in een of ander leerboek aanleiding tot ongeduldig-ijverig snuffelen in de boekenkast van zijn vader. Dan was hij een week lang vol brandende belangstelling voor een onderwerp als historische critiek of evolutieleer; hij zwelgde in woorden. Zijn weetlust leek hem onverzaadbaar; het was of hij nooit weer naar iets anders zou verlangen dan naar het eene onderwerp, waarmee hij bezig was, en dit gaf hem een gelukkig gevoel, van veiligheid en tevredenheid. Op school vermeed hij in die dagen alles wat de aandacht op hem zou vestigen; zijn lessen leerde hij werktuigelijk. Maar tenslotte begon hij altijd weer te walgen van al die zaken, die hem maar half duidelijk waren. Dan volgden er dagen van matheid en mismoedigheid, waarop hij tevergeefs rondzocht naar iets anders dat hem zou kunnen boeien.
| |
| |
Toen juist in zulke dagen een paar klasgenoot en een kwajongensstreek wilden uithalen en zijn hulp daarbij goed gebruikt kon worden, deed Thijs dankbaar-gezind met hen mee. 's Middags kwam er iemand aan de deur klagen en zijn moeder was erg boos.
Mevrouw Monk had een moeilijk leven en het ergste was dat niemand in haar omgeving dat scheen te willen erkennen. Den geheelen dag was zij in de weer voor haar eigen gezin en de twee dames boven, overal zich overtuigende dat de dienstbode alles in orde gebracht had, of zelf hard meewerkend. Maar stortte ze haar hart eens uit voor haar dochter beneden, dan was het: u máákt 't zich druk, moedertje, en: u geeft het die menschen boven veel te goed voor hun beetje geld, u bent veel te precies.
Maar er waren zooveel andere dingen, die haar zenuwachtig maakten. Haar man drong steeds meer op zuinigheid aan, tobde maar altijd over ‘dat ellendige geld’. En hij werd zoo eigenzinnig, wilde voor zijn rheumatiek niet naar een wrijf dokter, maar ranselde zich liever zelf op de pijnlijke plekken. Hij trok zijn kiezen met een touwtje, was altijd even hard voor zichzelf, inplaats van zich te ontzien en zich door haar te laten vertroetelen, en noemde zich bij voorkeur een sukkel en een doeniet; allemaal dingen, die haar in een voortdurende vage vrees en spanning hielden.
De uurtjes der maaltijden, met de pensionaires, waren een kwelling voor haar. Haar man bad langzaam, lang en met veel zuchten, zoodat zij zich wel eens ongerust begon te maken, dat hij de anderen uit den kring geheel vergeten was. Onderwijl ergerde zij zich aan de twee dames, die elkaar haatten, en ieder een raam uitkeken, en liet ook nog haar blik tersluiks de tafel rond gaan, om te zien of alles in orde was en Monk het vleesch wel in mooie plakken gesneden had. Als deze amen gezegd had, begon dadelijk het etenslawaai, en vanaf dat oogenblik ging mevrouw zich inspannen om het gesprek gaande te houden. Wanneer haar man zijn bord leeg had, veegde hij het na met den vinger; dan stootte zij hem aan onder de tafel, maar hij stoorde zich daar meestal niet aan. Vaak vertelde hij op langdradige manier een aardigheid, die allen al kenden en waar niemand om lachte behalve zij, en Thijs ook, hoewel hij altijd de neiging voelde om met het dédain der pensionares mee te doen. Hij was stil aan tafel; zijn moeder had er dan ook ernstig over gedacht hem beneden te laten eten in het vroolijke gezin van zijn zuster, maar 't was zulk een groot bezwaar, dat er daar aan tafel nooit gebeden en gedankt werd en bovendien, kon zij er niet toe besluiten hem zoo lang af te staan; hij zat naast haar als haar groote troost.
Ze was trotsch op hem. Hij leerde zoo goed, was nooit onhandelbaar; ze zou hem alleen een beetje hartelijker wenschen, maar hij had nu eenmaal den gesloten aard van zijn vader, liet juist als die weinig merken: in zijn hart meende hij het natuurlijk even goed. Iedereen vond hem ook een goeie, lieve jongen en hij was dan ook nooit onvriendelijk tegen de menschen. Een heel eenvoudige jongen ook was hij nog voor zijn vijftien jaar; hij liet zich nog zoo graag door haar wat toestoppen en bederven; daaruit zag zij ook, dat hij inderdaad veel van haar hield.
Toen er nu dien middag, terwijl hij naar school was, iemand kwam om over hem te klagen, bracht haar dat geheel van streek. Ze was zulke dingen niet gewoon met hem; ze kende er hem niet uit, 't was of men over een vreemden jongen sprak, en toch was hij het. Die kwajongensstreek groeide in haar oog tot een eersten stap op slechten weg. Hoe had hij zooiets kunnen doen; was het dan heelemaal niet in hem opgekomen, wat een verdriet hij zijn moeder deed, Dacht hij zoo weinig aan háár; zij volgde hém in gedachten den ganschen dag: nou doet hij dit, nou doet hij dat. 't Was haar te moede, of het liefste, wat ze had van haar vervreemdde;
| |
| |
van allen verlaten voelde zij zich. De tallooze momenteele ergernissen van de laatste tijden smolten ineen tot één bitter gevoel van onrecht. Was haar leven niet al moeilijk genoeg? Moest dit er nu nog bijkomen? En toen Thijs thuis kwam barstte het over hem los. Stom van verbazing was hij. Nog nooit had hij zijn moeder zóó bijgewoond; zij huilde van drift en een groen schuim kwam op haar lippen. Hij smeekte haar op te houden, maar zij stoorde er zich niet aan; ze begon hem uit te schelden voor een lummel, een stumper. Hij voelde dat zij hem op dit oogenblik verachtte; hij rilde over al zijn leden, en de telkens herhaalde verwijten waren als de draaiingen van een koord om zijn hals. Nu begon zij hem haar zorgen en ergernissen toe te roepen. Thijs kreeg het steeds benauwder, wilde naar zijn kamertje wijken, maar vreesde toen dat zijn moeder in eenzaamheid door zou razen; dat zou hij nog minder kunnen verdragen en dus bleef hij, tot zij bedaarde, en ging toen heen, zonder vergeving te durven vragen, maar ook zonder daar veel behoefte toe te gevoelen; hij zou het alleen willen doen om harentwille.
Hij zette zich voor het raam en trachtte leven in zijn lam geslagen denken te brengen. Het vertrokken gezicht zijner moeder, haar felle, vreemde oogen stonden hem nog voor den blik. Hij verwonderde zich, dat zooiets als dit in het werkelijke leven mogelijk was en niet alleen in de boeken; er groeide in zijn hart een eerbied voor zijn moeder. Langzamerhand kwam er medelijden bij en voelde hij berouw over zijn weinig hartelijke houding, tegenover haar en ook tegenover zijn stillen vader, die er trouwens minder aan te hechten scheen. Hij voelde zich bij hem steeds nog beklemd en verlegenachtig en wist nooit recht of hij hem aanspreken zou met Vader of met Pa, sükte daarom altijd het woord half in. Moeder had hem eens verteld dat hij elken avond voor hem bad en er wel trotsch op was dat Thijs goed leerde, al zei hij niets. Dit had hem zijn vader in een vriendelijker licht doen zien. Nu herinnerde hij 't zich weer, en besloot voortaan met allebei zijn ouders openhartiger en vertrouwelijker te zullen omgaan. Hij gaf zijn vader dien avond voor het naar bed gaan een nachtzoen en bemerkte daarbij, dat de grijze stoppelwang hem heelemaal vreemd geworden was. En zijn moeder vroeg hij vergeving voor zijn koele houding; zij schonk hem die graag en zei dat zij 't nu niet zoo heel erg had bedoeld, maar dat ze 't leven hier ook heelemaal niet vol zou kunnen houden, als ze hem niet had. Thijs schreide van ontroering.
De volgende dagen was hij bijzonder gewillig en lief, en bedacht allerlei om zijn goede bedoeling te laten zien. Hij vroeg ook, of hij 's avonds voor de gezelligheid weer in de huiskamer studeeren mocht; 's winters was dat regel, om vuur en licht te besparen, maar het was pas October.
Thijs' vader was dien avond bijzonder spraakzaam, las allerlei voor uit de courant, wat zijn vrouw volstrekt niet interesseerde en hield een lang vertoog tegen het kapitalisme; kwam van 't een op 't ander, en maakte zich ook kwaad op een luie werkman, die 's morgens iets aan het dak gerepareerd had, ‘natuurlijk zoo knoeig mogelijk, om er gauw weer wat aan te kunnen verdienen’. Mevrouw herinnerde er eindelijk voorzichtig aan dat Thijs weer binnen werkte. Toen smeet zijn vader verdrietig zijn krant neer, keek even naar Thijs met een boozen blik en zweeg. Even later liet hij zich van zijn stoel glijden en ging languit op den grond liggen om zich te masseeren, te knijpen en te slaan; 't was meer gebeurd. Zijn vrouw, die het niet kon aanzien, liep de kamer uit, Thijs ging bij het forsche lichaam van zijn vader vragen, of hij ook helpen kon, maar kreeg geen antwoord. Na een poosje toen de oude Monk weer in zijn stoel zat, kwam de moeder prutteligom het hoekje van de deur, om teonderzoeken of het afgeloopenwas. Thijs had een zielsmeelij met haar. Later, in bed, moest hij zich plotseling zonder het te willen, voorstellen, dat zijn moeder stierf. Dat
| |
| |
denkbeeld schokte hem zoo, en hij kreeg nu zulk een meelij met zich zelf, dat hij haar levende persoon voor 't oogenblik vergat, en wel een half uur lang lag te snikken van groot, vaag-wijd verdriet, woelend met zijn hoofd in het natte kussen. Tot er plotseling boven in het huis aan den overkant twee vensters hel verlicht werden, witte rolgordijnen daalden met schokjes neer. Zijn belangstelling was dadelijk gaande; gretig bespiedde hij nu de bewegingen van het schaduwbeeld eener vrouw, die zich loom ontkleedde. Toen het licht weer afviel waren de tranen op zijn wangen opgedroogd; een strak vliesje voelde hij over de huid spannen. Even later sliep hij in met een hoofd vol zwaar, verward leven.
Toen er een volgende maal weer gelegenheid was om kattekwaad uit te halen, deed Thijs niet mee; hij zei tegen zichzelf, dat een jongen als hij die flauwigheden maar aan anderen moest overlaten. Langzamerhand begon hij meer dingen, die algemeen ‘gewoon’ of achtenswaardig gevonden werden te veroordeelen. Hij verachtte de conventie, het carrière maken, de mode en de vrome huichelarij en begon zijn eigen innerlijk leven onwillekeurig voor diep en echt te houden, en werd in die meening versterkt, doordat de huisgenooten hem in dezen tijd telkens in zijn doen en laten het evenbeeld van zijn vader noemden. Dat streelde hem, want hij had den ouden dominee altijd als een oprecht en edel mensch hooren roemen. Hij kreeg in hem zichzelf lief, op dezelfde manier, als hij de helden in zijn boeken vereerde en zich dadelijk met hen vereenzelvigde, omdat zij enkele van zijn eigenaardigheden vertoonden.
Hij verslond het eene boek na het andere en genoot op één dag de meest ongelijksoortige emoties; las hij niet uit leeslust, dan las hij uit angst voor verveling. Als hij na het lezen van een of andere tweederangs roman in een verhoogde stemming leefde en zich een groot en goed mensch voelde, wilde de onvermijdelijk volgende verveling hem die illusie weer ontnemen. Hij verzette zich dan wat hij kon, ging in de eenzaamheid, in de natuur, reed naar zijn geboortedorp en trachtte daar, op de plekjes waar hij ‘een kind’ geweest was, zijn stemming warm te houden. Maar niets hielp en hij moest tenslotte weer zijn toevlucht nemen tot een ander zenuwprikkelend boek, Het gewoon huiselijk verkeer was ook niet in staat de verveling te verdrijven. Midden uit de vroolijkheid steeg ze op als een kwade damp. Dan dacht hij, na een kleine ongerustheid, aan den onuitputtelijken voorraad boeken, die de wereld opleverde, en keerde haastig tot één daarvan terug.
Gaandeweg verloor hij alle zekerheid van optreden, het viel hem op dat hij omtrent allerlei dingen, waar anderen zich warm om maakten, geen eigen opinie meer had. Ze lieten hem koud; hij feliciteerde er zich mee. Hij leefde van de eene' sterke sensatie in de andere: maakte 's middags een wilden fietstocht, kwam met benauwd kloppend hart terug, at een vorkje vol, plonsde zich dan in een biographie van Strindberg en voelde zich op één avond methodist, atheïst, alchimist, menschenhater en katholiek.
De tijd van het eindexamen naderde, maar Thijs begon steeds minder en slordiger te studeeren. Hij was nu bijna achttien jaar; de beroepskeuze kwam ter sprake, maar een bijzondere voorliefde had hij niet, en de lust om er over na te denken ontbrak hem. Tenslotte werd afgesproken, dat hij op kantoor zou komen bij een oom, die procuratiehouder was aan een katoenspinnerij in Twente; de vooruitzichten waren goed. Thijs was er wel even mee ingenomen, maar toen anderen hem er mee gelukwenschten, begon hij er het land aan te krijgen en hij dacht er verder niet meer aan.
Intusschen ging zijn vader meer en meer achteruit; de jicht werd al hinderlijker en het getob ook. Hij verweet zich, dat zijn geloof niet zóó groot was, dat hij alle zorgen van zich af kon zetten.
| |
| |
De drukte en roezemoes op straat, het fluiten, zingen, dartelen van de kinderen beneden, wekten in zijn prikkelbaar gemoed ergernis op ergernis, en de inspanning om daaraan niet al te veel toe te geven, matte hem af. Hij snakte naar rust. Bovendien, het pensionhouden bracht ‘te weinig op om te leven, en te veel om te sterven’. Mevrouw Monk zag zich in gedachte al failliet gaan. Ze werd nerveuser en moest telkens van oververmoeidheid het bed houden. Weer hersteld vond ze het werk opgestapeld en zwoegde dan maar voort, tot een duizeling haar overviel en ze weer brommerig-verdrietig ging liggen. De gezellige theeuurtjes waren haar eenige afwisseling, de lichtpunten van den dag.
Maar toen kwam er een gewichtige brief van twee zusters, die in Gelderland woonden, zwakke menschen, die niet langer hun eigen huishouden wilden besturen, en die nu een voorstel deden om samen te gaan wonen. Zij lag weer te bed toen de brief kwam, en begon te schreien op het idee, dat ze de familiekring en de kleinkinderen zou moeten verlaten. Maar haar man vond het dadelijk ‘de weg’. De geldkwestie zou op bevredigende wijze opgelost worden en zij zouden het beiden rustiger hebben; twee meiden zouden er komen.
Matthijs werd binnengeroepen, de zaak werd hem verteld en zijn moeder vroeg met zenuwachtig slikkende stem, hoe hij 't zou vinden.
‘Goed’, zei hij, dadelijk aangetrokken door het nieuwe, de vreemde omgeving, waar niet alles zulk een saaiheid zou uitgapen, vlak in zijn gezicht, zooals hier. Aan de huizen, de straten, de menschen in de stad, aan al de dingen was iets blijven hangen van de verveling waarmee hij ze zoo vaak had aangezien. Zijn sentimenteele fantasieën, zijn mooie emoties waren tegen de kille gevels opgedwarreld als lieve veertjes en neergekomen in het vuil van de straat. Hij was bang voor de oogen der menschen, die hem alle dagen tegenkwamen, En de huiselijke gezelligheid hier offerde hij graag op voor het genot van ginds niemand en niets te kennen. Het schoot hem ook te binnen, dat hij na de vacantie toch naar Twente ging; die gedachte op zichzelf bracht hem even uit zijn humeur, maar deed hem in 't verband er nog minder aan hechten of zijn ouders in de stad bleven. - Toen, terwijl Thijs er knorrig aan dacht, dat hij daar op dat fabriekskantoor zou moeten optreden en zich aanpakken, vroeg zijn moeder nog eens of hij 't heusch niet naar vond. - 't Was half donker in de kamer. Thijs kon haar gezicht, dat altijd zoo duidelijk alle aandoeningen verried, niet onderscheiden. Maar haar stem had een gespannen klank, tusschen hopen en vreezen. Hij zocht met zijn mond haar wang en kuste haar.
‘Nee, heusch niet, hoor’, zei hij zoetsappig, niet anders denkend, of dit was het eenige punt waarover zijn moeder zich nog bezorgd maakte. Toen zij daarna nog zuchtte kwam het in hem op, dat zijzelf misschien een uitgesproken meening in de zaak zou hebben. Hij liet haar stem zooals die zoojuist geklonken had, nog eens in zijn oor terugkomen en zei toen aarzelend:
‘Als u 't zelf tenminste niet naar vind’.
‘Ach, ik weet 't heusch niet’, klaagde zij, ‘'t is hier zoo gezellig... en die lekkere kinderen Waarom zullen we 't doen?’
Maar een paar dagen later ging zij op reis om nog eens met de tantes te praten en een huis te zoeken.
Thijs haalde haar van het station, toen ze terug kwam. Ze was blijkbaar vol goeden moed en begon dadelijk opgeruimd te vertellen, dat ze zulk een lief huis gezien had.
‘'t Was nog gemeubeld, zie je’, legde zij uit, ‘keurig en keurig. Dat scheelt zoo... of dat 't zoo akelig kaal ziet!’; haar stem was sterk gemoduleerd, op het woord ‘kaal’ legde zij een verachtende klem. Ze had verscheidene andere huizen bekeken, die aardiger en comfortabeler waren, maar leeg stonden, waarin ze zich eenzaam en
| |
| |
angstig beklemd gevoeld had en die ze zoo gauw mogelijk weer uitgeloopen was.
‘En een schat van een kind als die menschen hadden’, vertelde ze verder, ‘een snoesje. Ja, en 't huis ligt heelemaal in 't groen’.
‘Leuk’, zei Thijs, eerst onbewust belangstellend, daarna dat gevoel gretig aangrijpend. Hij werd luchtig, en opgewekt gestemd en gaf zijn moeder een arm.
‘Je zal eens zien, hoe aardig het orgeltje en de canapé zullen uitkomen’, beloofde zij, ‘en 't buffetje. 'k Heb er de plaatsen al voor bestemd’. Toen bedacht ze weer met spijt dat Thijs in September voor maanden lang van huis zou moeten; ze had wel al een plannetje gemaakt, om haar broer te schrijven, dat zij Thijs niet af kon staan, nu met de veranderde omstandigheden, maar 't was ook maar een idee, meer niet, en ze had dat gedurende de reis al zoo vaak overdacht, dat het haar geen gerustslelling meer was. Nu ging ze snel na, of er niet nog wat te vertellen was.... O, ja,..!
‘De boomen,’ zei ze, zonder op of om te zien, ‘zijn in Gelderland beslist veel verder dan hier. 't Klimaat is er milder....’
‘Ja, dat zal wel,’ zei Thijs.
‘En de tantes zijn toch zoo blij dat we 't gedaan hebben!’, reciteerde zijn moeder. Hij informeerde vriendelijk naar hun welstand.
Thuis werden dezelfde verhalen gedaan, in den vollen familiekring. Monk liet zich eerst niet uit, maar vroeg ten slotte of er nog een stukje grond bij het huis was.
‘Ja.... wel,’ aarzelde mevrouw, ‘achter een beetje.’
‘'t Zal wat wezen,’ bromde hij, en even later: ‘Schrale grond, voor niks nut, en je zit op hooge lasten - vooruit maar jongens!’
‘Hè man,’ verweet zij toen, ‘wat is dat nou ineens; jij bent toch de eerste geweest die 't gewild heeft.’
‘Gewild heeft!’, zei hij een weinigje schamper, ‘altijd beter dan in 't armenhuis.’
De anderen luisterden met lachende gezichten, of knipoogden even naar de moeder, die een sip gezicht begon te zetten. Allen zwegen; zij staarde verdrietig naar de tafel en begon wat te haken. De courant van haar man flapte om en bleef rusten op zijn knie als een vogel met geknakte vleugels,
‘Villa Elisabeth heet 't huis,’ zei de moeder eindelijk met weer opduikende geestdrift, terwijl zij den bril, die bij 't handwerkje noodig was, afnam.
Er was even stilte.
‘We krijgen fijne familie,’ schertste toen haar schoonzoon, maar voor hij nog uitgesproken had, bromde weer de stem van den ouden Monk: ‘als het maar geen villa Hongerkooi wordt,’
‘Nou moet u ophouden met uw gepruttel, Pa,’ waarschuwde schalks zijn dochter, ‘'t is nou niet grappig meer.’
Maar mevrouw gooide haar haakwerk op tafel en riep driftig, dat ze 't wel gedacht had, dat er zooiets komen zou, en dat ze er zich nu eens niet aan zou storen.
‘Jij gaat je gang maar,’ zei Monk vriendelijker; ‘ík ben een sukkel en kan toch niet nagaan wat je uithaalt.’
Het huis werd gehuurd en Thijs' ouders vertrokken, terwijl hijzelf achterbleef voor het naderend examen. Maar de eerstvolgende dagen kwam er niets van studeeren; hij zwierf dan hier, dan daar, zonder lust in 't een nog het ander. Er lag een roman op zijn plank, die uitermate de nieuwsgierigheid moest prikkelen, maar hij keek er niet naar om. Zijn gemoedsrust was gestoord, nu zijn oogen niet meer de bekende dingen ontmoetten elk op zijn vaste plaats Zoo weinig op zijn gemak en verward als hij zich steeds voelde tegenover de dingen buiten, zoo veiüg en vrij had hij geleefd tusschen de dingen binnenshuis; alleen kon hij nooit dulden dat het een of ander van zijn plek stond. Aan de meubels, de platen aan de wand, en de andere dingen had hij zijn onbenoembare aandoe- | |
| |
ningen en sensaties toevertrouwd en in hun onderlinge stand waren zij voorhem deteekens geworden, die zijn innerlijk leven aanduidden. Zoo was het in de leege vertrekken, alsof hij voor zijn naakte ziel stond. Alleen in zijn studeerkamertje, dat nog niet onttakeld was, voelde hij zich rustig. Daar dacht hij erover na wat het toch zijn kon, dat hem verontrustte, en meende tenslotte te ontdekken, dat hij zijn moeder miste en zijn vader misschien ook. Het verwonderde hem eerst onwillekeurig en vervolgens werd hij er trotsch op, dat hij nog zoo kinderlijk eenvoudig was. Toen werd hij er ook trotsch op, dat de holle kamers hem een beetje deden huiveren; hij zocht die sensatie opzettelijk terug en daarmee was de eigenlijke onrust van zijn hart dood en begraven, onschadelijk geworden.
(Slot volgt.)
|
|