Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Een bezoek aan Waterloo,
| |
[pagina 285]
| |
‘Aux soldats de Neerlande, de Nassau, de Brunswick, le jeune et vaillant prince d'Orange demande s'ils veulent revoir le déshonneur de leur pays, la tyrannie impériale. Et de longs hourrahs répondent à ces énergiques allocutions, jetées du milieu des bankets, des obus ricochants, éclatant de touts parts!’ Doch het zijn niet alleen de indrukken over Waterloo's veldslag, welke deze geschiedkundigen hebben saamgevat, zij stelden tevens de figuur van Napoleon in een nieuw en zuiverder licht. Europa's veroveraar staat dan ook heden niet meer voor ons als een heerschzuchtig dwingeland, die wee en ellende over het menschdom heeft uitgestort; wij bewonderen in hem het genie, waarmede hij de wereld heeft hervormd. Eerst toen het noodlot hem met zich sleurde, verduisterde de aureool zijner glorie. Berustend in zijn fatalisme, kende Napoleon echter geen vrees. Want zelfs aan den vooravond van Waterloo, toen een hevig onweer over de naakte vlakte heen woedde, keek hij peinzend naar den vlammenden hemel op en sprak stil voor zich uit: ‘Nous sommes d'accord.’ Helaas, ditmaal zou de doodskreet van de stervende krijgers, de harmonie tusschen het gebulder der kanonnen en den ratelenden donder jammerlijk verbreken.... Toch wanhoopte Napoleon niet; zelfs toen de vijand de Haie Sainte reeds had bemachtigd. Hij wendde zich tot zijne officieren en sprak hun moed in. Hij vuurde hen geestdriftig aan, hij beloofde, ja verzekerde hun de overwinning. De eerste tegenstand werd Napoleons legermacht bij Hougemont geboden. De hoeve toont nog de overblijfselen van den hardnekkigen strijd, welke de Engelsche garde onder Cooke tegen Jérome, Napoleons broeder, te voeren had. Hougemont is heden nog slechts een ruïne. Eene sombere steenmassa, waartusschen de gruwel van den oorlog gedurig nog spookt. Ter zijde van de kapel, door de Franschen gedeeltelijk verbrand, bevindt zich een put. De Engelschen wierpen er dooden en gewonden in, toen zij den hof hadden heroverd. De legende verhaalt zelfs, dat 300 mannen daar zijn omgekomen en gedurende den ganschen nacht klagende stemmen van uit de donkere diepte werden gehoord.
de hoeve ‘la belle alliance’.
In ‘Les Misérables’ noemt Victor Hugo de ontmoeting bij Hougemont den aanvang van den strijd. Achter een heg verborgen, lag eene afdeeling Engelschen. De Franschen, die de nabijheid van den vijand niet vermoedden, trokken stoutmoedig voorwaarts, Zij vonden allen, in den engen voorhof van het kasteel, eenen afgrijselijken dood. En Hugo, sprekend van de verwoesting, het bloedblad, de plundering en de brandstichting van Mont St. Jean, eindigt zijn hoofdstuk ‘Hougemont’ aldus: ‘.... et tout cela pour qu'aujourd'hui un paysan dise à un voyageur: ,;Monsieur, donnez moi 3 francs; si vous aimez, je vous expliquerai la chose de Waterloo.’ De bittere ironie dezer woorden doet des te pijnlijker aan, zoo men zich van hunne waarheid heeft kunnen overtuigen. Victor Hugo vertoefde in 1861 te Mont St. Jean; men vroeg hem toen drie franken | |
[pagina 286]
| |
de ruïne van hougemont.
voor eenen rondgang over het oorlogsveld. Heden is de prijs wisselend tusschen tien en twintig,
De blanke Septembernamiddag lichtte blauw-kleurend op, toen ik langs golvende velden en weiden naar het oude Waterloo reed. Aan den vooravond van den herdenkingsdag trekken talloose vreemdelingen naar het slagveld op, gelijk een stoet van vrome kruisvaarders naar heilige landen. En zij staren lang over de vlakte uit, waar het gebulder der kanonnen in de verre wijdheid altoos nog te dreunen schijnt en de doodskreet van gestorven strijders nog niet ganschelijk is verstomd. Men had mij veel verteld van Waterloo. En ik zag in mijne verbeelding de doodsche landen, somber en verlaten, onvruchtbaar door de weggezonken beenderen der vergane lijken; dor en verhard de aarde, door het lood van kogels en projectielen. Ik meende hoeven en schuren te zullen aanschouwen, door de boeren uit den omtrek schuw gemeden, om het spookig-kille van haren aanblik en de fantastische legenden, die haar omzweven. De fraaie electrische tram van Brussel - Petite Espmette had mij in een uur tijds naar Mont St. Jean gebracht. In den zachtwiegenden motorwagen gezeten, waren wij den schier eindeloozen straatweg langs gesneld, links den zoom van het Forêt de Soignes volgend, rechts langs deinende velden, die aan de zonnige vlaamsche landen denken deden. Te Waterloo stopten wij slechts kort, om daarna tot de vlakte van Mont St. Jean door te rijden. Want ten onrechte wordt Waterloo aangeduid als het | |
[pagina 287]
| |
panorama van de vlakte.
punt, waar de strijd tusschen Napoleon en Europa zou zijn beslecht; in waarheid had de ontmoeting der vijandelijke legers, evenals de veldslag zelve, te Mont St. Jean plaats, twee kilometer van Waterloo verwijderd, Zij, die - gelijk ik dien middag - vol verwachting optrokken naar de plek, waar het slottafereel der Napoleontische tragedie zich heeft afgespeeld, teneinde er te zullen aanschouwen niet alleen de vlakte zelve, of wel de heirwegen, waarlangs eens de dichte legerscharen zich hebben voortgespoed, doch tevens om de atmosfeer te genieten, welke na een rust van honderd jaren over de velden ligt gespreid, zullen bitter zijn teleurgesteld. Want de schennende hand der moderne menschheid heeft hier meedoogenloos haar werk verricht. Aan den voet van den heuvel, waarop, als een symbool van fierheid en macht, de Leeuw van Waterloo troont, bevindt zich een rij van dichtopeengedrongen koffiehuizen, fiets- en autogarages, tevens een panoramagebouw en eenige onaanzienlijke ‘musea’, gevuld met waardelooze ‘souvenirs de la bataille’. Eene warreling van kermisvermaken en quasi-historische bezienswaardigheden! Alleen een cinema ontbreekt er nog! De tram had nauwelijks stilgehouden, of een aantal kooplieden stormden er op af en trachtten het publiek prentbriefkaarten en snuisterijen met ‘toepasselijke’ afbeeldingen op te dringen. Allen - naar het uiterlijk te oordeelen brave vlamingen - spraken engelsch, wat, met het oog op de vele engelsche toeristen, die jaarlijks Waterloo bezocken, zeer gewenscht bleek. De venters hadden dan ook alras een zonderling uitgedost troepje reizigers omringd, bestaande uit een vijftiental bejaarde dames en slechts twee heeren. Deze weinig homogeen samengestelde reisgezelschappen treft men herhaaldelijk aan op de beroemde historische punten. Door hunne aanwezigheid verliezen dikwijls de schoonste | |
[pagina 288]
| |
natuurtafereelen en merkwaardigste monumenten alle bekoring. Ook nu haastte een ieder zich om, alvorens het landschap met een blik te verwaardigen, een flinken voorraad souvenirs in te slaan en weldra was het gansche gezelschap voorzien van portretten van Wellington, van broches met miniatuurkanonnen, van gelukaanbrengende hoefijzers en van tal van andere belangwekkende voorwerpen. De aankomst van den tram gaf het straatje vóór de koffiehuizen een levendigen aanblik. Uit twee der cafés, welke de lang niet bescheiden namen dragen van ‘Café Petit Paris’en ‘A la Cour d'Angleterre’, kwamen mannen en vrouwen toegesneld, om luidkeels - in het engelsch nog wel - hun bier, koffie en ‘cramique’, een speciaal belgisch krentenbrood, aan te prijzen. Zoowel de wijze van reclame, alsmede het gehalte der ververschingen, schenen mij al zeer weinig in overeenstemming met de klinkende namen der etablissementen. Verderop echter waren de deftige restaurants en tea-rooms. Daar bestond zelfs gelegenheid tot het bespreken van een tafel voor het diner.... Alvorens aan mijn verlangen toe te geven en naar willekeur te dolen langs de velden en wegen, zonder aan een bepaald ‘programma’ te zijn gebonden, wilde ik den traditioneelen rondgang over het terrein medemaken en volgde dus een groep Engelschen en Duitschers - de laatsten voor het meerendeel met verrekijkers van buitengemeen groote afmeting gewapend - naar het panoramagebouw. Mijne verwachtingen, die uit den aard der zaak uiterst laag waren gespannen, werden bij het aanschouwen van het kolosale doek, hetwelk eene realistische voorstelling geeft van den veldslag, verre overtroffen. Staande in het midden van de ruime hal, op de plek, waar in werkelijkheid de majestueuze leeuw de vlakte van Mont St. Jean beheerscht, heeft men een duidelijk overzicht op het voortreffelijk nagebootste oorlogsterrein. Men ziet vooreerst, tusschen het geboomte verscholen, het Kasteel van Hougemont. Het engelsche leger onder Wellington heeft daar stelling genomen. De linkervleugel wordt geleid door Picton, de rechter door Hill, terwijl de Prins van Oranje is belast met de aanvoering van het centrum waaraan de Hollanders en Belgen zijn toegevoegd. Aan de andere zijde staan de Duitschers onder Bülow's commando. Van heinde en ver komen de legerscharen opmarcheeren, één kleurige, deinende massa. Willoos wordt de dichte menschenhaag voortgestuwd, dooden en gewonden onder haar geweldigen voet vertredend. De bondgenooten dringen steeds voorwaarts, een breeden, halven cirkel vormend. Daar recht tegenover strijden de Franschen. Als een vervaariijke vloedgolf komen zij nader, storten ze neer, om steeds opnieuw te worden teruggedreven. De doodstrijd der garde is wanhopig. Het is de flikkering van bajonetten en sabels in een vormloozen menschenhoop. En ginds, ter linkerzijde van de hoeve ‘La Belle Alliance’, nadert Napoleon, een kleine, nietige figuur, op den schimmel gezeten. Gehuld in zijnen grijzen mantel, de driekanthoed diep in het hoofd, staart hij roerloos over de vlakte. De avondzon belicht vaag het onstuimige landschap en de rossige vlammen van de brandende hoeven en schuren in het verschiet doen den horizon als een dreigende vuurgloed laaien.... Ongetwijfeld is dit schouwspel indrukwekkend. En hoe gruwelijk de realiteit der uitbeelding ook wezen moge, de heimelijke bekoring, die er van uitgaat, houdt u gedurig omvat. Trouwens, bij de opstelling der legerscharen heeft men de historische documenten nauwkeurig geraadpleegd; elk grof effektbejag is zorgvuldig vermeden en de kleuren, hoewel zeer levendig, zijn geenzins schel of grillig. Daar waar de schilderkunst in realistische kracht is te kort geschoten, heeft men met behulp van wassen beelden, de gewenschte groepeeringen verkregen. | |
[pagina 289]
| |
Eene eigenaardige tegenstelling met de ontzaggelijke tafereelen op het doek vormt de doffe stilte in de panoramazaal. De starre onbewegelijkheid der geweldige menschenmassa, die moordend en brandend voorttrekt, is beangstigend. Zonderling tevens is het contrast tusschen de handeling op het doek en de uitwerking, die zij teweeg brengt. Want kanonnen, die zwaar te dreunen schijnen, blijven geluidloos; sabels en bajonetten worden dreigend opgeheven, zonder neer te dalen; gewonden en stervenden smeken om hulp, zonder dat eene klank hunnen lippen ontvloeit. En in deze sombere, halfdonkere zaal, is het eeuwige zwijgen dier duizenden menschen beklemmend. Doch gelegenheid tot overpeinzen heeft men niet. Nadat de gids aan het gezelschap, dat hem schuivelend en langzaam dringend op den voet was gevolgd, eenige korte verklaringen - in het Engelsch - had gegeven, verklaringen, die in hoofdzaak ten doel hadden de Engelschen in hunne chauvinistische gevoelens te streelen, verlieten wij het panorama. Eene afdeeling prentbriefkaarten-verkoopers vergezelde ons tot aan de trappen van het gedenkteeken. De ‘Leeuw van Waterloo’, het machtige, forsche monument, dat men bij helder weer vanuit Brussel duidelijk waarnemen kan, staat op eenen heuvel; een trap van 225 treden leidt er heen. Hijgend en puffend, telkens even stilstaand om ‘uit te blazen’, klom men naar boven, nadat nog eenige engelsche toeristen, die per auto waren komen aangeraasd, zich bij ons hadden gevoegd. Verschiliende trage, gemakzuchtige en zwaarlijvige leden van het gezelschap bleven achter en vergenoegden zich ermee hunne reisgenooten met hoeden en zakdoeken toe te wuiven. Merkwaardig was echter dat bij dit onschuldige vermaak het karakter van twee volken zich op zoo duidelijke wijze openbaarde. Terwijl de Duitschers de betrekkingen met hunne familieleden luid zingend, schreeuwend en joelend onderhielden, stelden de engelsche jongelui zich tevreden met het naar beneden ‘keilen’ van kleine steentjes, daarbij telkens een bepaald doel aannemend. Met strakke gezichten, als gold het eene gewichtige taak, gaven zij zich aan dit zonderling genoegen over. En zij deden het met zooveel toewijding, dat de veiligheid der achtergeblevenen weldra in ernstig gevaar verkeerde. Gelukkig maakte de gids een einde aan deze sport, door met trage stem nauwkeurig de plaatsen aan te duiden, welke achtereenvolgens door de verschillende legermachten zijn bezet geworden. Hiermede was het officieele programma afgeloopen. Een ieder zocht naar wat klein geld - engelsche munt wordt te Waterloo dankbaar aanvaard - en men daalde daarna weer tot den beganen grond, om in de tearooms Wellingtons overwinning feestelijk te herdenken. Ik bleef nog wat dralen, teneinde een wijle van het heerlijke uitzicht te kunnen genieten. Want die blik alleen is een gang naar Waterloo ruimschoots waard. In het gouden licht van den najaarsdag lag het violet-kleurige landschap droomerig voor mij uit. Grijs-witte wegen slingerden zich door de golvende landen, die in bleeke tinten aan den horizon weg waasden. Smalle, nietige kerkspitsen staken fier tegen den blauwen hemel op. Ver beneden mij trokken breedschoftige paarden moeizaam den ploeg, diepe voren in den vetten grond achterlatend. Op den straatweg naar Nivelles sukkelde een postwagen rammelend voort. En vage geluiden klonken gedempt in de wijde ruimte: de ruwe stemmen der zwoegende landlieden, die vloekend hunne beesten aanzetten en het lang-gerekt fluiten van een ver-verwijderd treintje, dat met eindelooze traagheid schokkend voortkroop. Doch opeens, heel even slechts, scheen het mij alsof het gansche landschap luidloos vaneen week. En ik meende het oorlogsveld te aanschouwen, met de voorttrekkende legerbenden in hunne kleurige uniformen. Ik hoorde de kanonnen bulderen, | |
[pagina 290]
| |
zag de strijdende mannen in dichte rijen vallen, totdat de damp van het kruit mij het aangezicht benam. Toen was het voorbij. En evenals op een cinematographisch beeld, verbleekte en verwaasde het visioen.... Ik had ‘Waterloo’ gezien! Nu eerst begreep ik de vrees, welke velen bevangt, wanneer zij zijn omgeven door de eindelooze verlatenheid dier stille velden. En ik ging heen van het zwijgende landschap, waarover het rustelooze mysterie altoos nog zweeft. Later op den middag liep ik den straatweg langs tot de ‘Ferme de la Belle Alliance’, waar Napoleon in den nacht van den 17den op den 18den Juni heeft vertoefd. Het is een schamele hoeve, in den gang der jaren danig verweerd. Den avond van den 18den had er een ontmoeting plaats van Blücher en Wellington. Eenige meters verder, aan den berm van den weg, waar meer dan 40,000 mannen den dood vonden, staat het monument der Franschen, door Gérome vervaardigd: een gouden adelaar, die fier zijne vleugelen uitspreidt. In de voorzijde van het voetstuk is gegrifd: ‘Aux derniers combattants de la Grande Armée’ 18 Juin 1815. Deze weinige woorden zijn van een ontzaggelijke tragiek; zij zijn het korte relaas der napoleontische agonie. Want hièr was het, dat het ‘dernier carré’ der keizerlijke garde zich had aaneengesloten, om den heldhaftigsten dood te sterven, welke de historie ooit heeft vermeld, Hièr was het, dat de vijand een oogenblik ontzet terugdeinsde voor de wanhoopskreet: ‘La garde meurt, mais elle ne se rend pas’! Niet ver van deze sombere plek is de ruïne van Hougemont. Men heeft den historischen muur - naar men zegt, ‘van bloed doortrokken’ - gedeeltelijk weggebroken, om er een gebouwtje van eigen vinding neer te zetten. Het doel dezer annexe, welke heden het voornaamste aantrekkingspunt van Hougemont vormt, blijkt echter den bezoeker niet duidelijk. Waarschijnlijk is zij ten gerieve der toeristen opgericht, om deze in de gelegenheid te stellen de witgekalkte muren naar welgevallen met hunne namen te bekladden. Eene hoffelijke voorkomendheid der belgische autoriteiten, welke met vreugde dient te worden begroet. Ik keerde terug. En ik kwam voorbij de ‘Haie Sainte’, welke haren naam ontleent aan het kerkje, dat zich eertijds daar bevond en door een haag van bloemen was omgeven. Het gedenkteeken der 900 gesneuvelden Hannoveranen, die de stelling op hardnekkige wijze verdedigden, herinnert aan één der meest noodlottige momenten uit den strijd. De eenzame straatweg naar Genappe lag opgebroken en een groep wegwerkers voerde op kruiwagens ladingen keien aan. Op een zandhoop, terzijde van den weg, zaten eenige mannen droomerig de grove steenen tot gruis te kloppen: een eindelooze, afmattende en geestdoodende arbeid. Ze zongen een eentonig lied, dat triest opklonk in de doffe stilte van den middag. Heel in de verte rolde een persmachine knarsend over het grind en drukte het te zamen tot een breede effenheid. Steeds werden meer steenen in den open weg gestampt, waarover de zware raderen traag heenwentelden. En het scheen mij als werd eene nieuwe heirweg aangelegd, sterker en hechter nog dan die, waarlangs Napoleons leger zich eens had voortgespoed.... Ik was Mont St. Jean genaderd, Aan den ingang van het dorp bevindt zich de oude ‘Ferme de Mont St. Jean’, welke tijdens den veldslag als ambulance dienst deed. In de kronieken staat vermeld, dat in 1820 de Hollanders het plan hadden opgevat, deze hoeve in eene vesting te herscheppen, ten einde de stad Brussel van eene doelmatige verdediging te voorzien. Napoleons heroieke daden hadden blijkbaar den vreedzamen Hollanders van eertijds den schrik om het hart doen slaan; men wilde | |
[pagina 291]
| |
zich voorbereiden op hernieuwde aanvallen vanuit het zuiden. Bij mijn aankomst in het ‘Hotel des Colonnes’, waar Victor Hugo het hoofdstuk ‘Waterloo’ van zijn beroemden roman ‘Les Misérables’ heeft geschreven, trof ik een zeer talrijk gezelschap aan, dat zich tot vertrek gereed maakte. Op het pleintje stonden de tram en de ‘mail-coach’ reeds te wachten. Dit laatste voertuig, waarvan de engelsche toeristen bij voorkeur gebruik maakten, brengt haar passagiers in twee uren van Mont St. Jean tot op de Place Royale te Brussel. Het was een luidruchtig stemmengeraas, een enthousiast gewuif en gegroet, toen de met vier paarden bespannen wagen, welke door een dicht opeengepakte gezelschap (engelschen!) was bezet, langzaam wegreed. De achtergebleven reizigers bestormden nu op leven en dood de tram, die weldra eveneens was gevuld. Juist toen zij zich in beweging zette, kwam een kreupele bedelaar nog aangestrompeld en smeekte met nauwhoorbare stem: ‘A poor man! Please, a poor man!’... Ná de stille uren van verpoozing op de eenzame vlakte, was de terugkeer tot het werkelijke leven eene zonderlinge gewaarwording. De zon was vurig achter den avondhemel heengezonken en had de wijde vlakte in witte nevelen gehuld. Onbewegelijk lagen de velden in de schemering, die zacht neerwaasde. Op den straatweg, waarlangs de landbouwers met hunne paarden huiswaarts togen, was de tram de traag voortsjokkende mail-coach weldra voorbijgesneld. En reden wij steeds vlugger langs eenzame boerenhoeven en verlaten landhuizen. De palen aan den weg doemden op en schimden voor de breede tramvensters, als spokige gedaanten. Toen wij Waterloo langzaam doorreden kondigden de torenklokken dof-dreunend de vesper aan. Wij hielden stil voor een antieke herberg, waar - in het engelsch - stond vermeid, dat het bed er te bezichtigen is, waarop Wellingten in den nacht van den 18den Juni heeft gerust. Aan deze mededeeling was toegevoegd, dat het vertrek, waarin het bewuste bed zich bevindt, nog tal van merkwaardigheden bevat, in welker bezichtiging het ‘english people’ zeer zeker belang stelt. En ofschoon de spoorgids een oponthoud te Waterloo geenszins aangaf, stapten vele reizigers uit en gingen de gelagkamer binnen. Ook het trampersoneel maakte niet de minste aanstalten om te vertrekken; de conducteur voerde namelijk een levendig gesprek met eene Waterloosche schoone. Deze gemoedelijkheid, welke het volk kenmerkt, diende blijkbaar om mij er aan te herinneren, dat ik mij in België bevond. Dit was, met het oog op de ‘verengelschte’ omgeving, inderdaad noodig! Toen wij eindelijk wegreden en buiten het dorp waren gekomen, lagen de landen doodsch in den killen avond. Het was nog niet gansch donker, toch vonkten reeds in de verte de tallooze lichten der stad. Ginds, aan den zoom van het Forêt de Soignes, stegen dichte dampen loom uit den vochtigen bodem op.... |
|