| |
| |
| |
Een hoofdstuk over de Hollandsche parkkunst,
door Max. Eisler.
De moderne actie voor beteren stedenbouw heeft ook het vraagstuk van den
hortus botanicus in het haarlemsche prinsenhof. uit: th. schrevelin ‘haarlemias’ 1647.
dit architektonisch element in het beeld eener nederzetting hebben ingeruimd. En tuin- en parkaanleg weer meer naar voren gebracht. Het park binnen in de stad en de tuinstad speien een gewichtige rol bij ons denken over hedendaagschen stedenbouw. Daardoor is ook ae belangstelling in de geschiedenis der tuinkunst wederom ontwaakt. Deze belangstelling heeft geen antiquarisch karakter. Men gaat de vroegere oplossingen van het probleem na, om tot de ontdekking te komen, welke plaats tijden van uitgesproken artistieke gezindheid aan deze ontdekking is nuttig voor ons. Want ofschoon andere verlangens heden-ten-dage beslissend zijn geworden, zoo heeft toch het inzicht in den schoonen samenhang aller deelen van het oudere stadsbeeld praktische waarde, omdat het de oogen opent voor een artistieke eenheid, hetzij een organische, hetzij een kunstmatige.
Zoo heeft ook de hollandsche tuin in den laatsten tijd zijn plaats van beteekenis in alle betoogen over stedenbouw veroverd.
| |
| |
‘de kleine hout’, kopie naar de oorspronkelijke teekening van meester pieter (1573) in het rijksarchief te haarlem.
Vooraan ging, in 1910, Van Sypenstein met een populaire beschrijving der ‘Oud-Nederlandsche Tuinkunst’ In het veelomvattende, voortreflijke werk van K.O. Hartmann, ‘Die Baukunst’, vonden eenige waardevolle opmerkingen over dit zelfde onderwerp hun plaats. Maar voornamelijk heeft Marie Louise Gothein in haar groote, uiterst instructieve ‘Geschiedenis der Tuinkunst’ (Jena 1914), den hollandschen tuinen haar aandacht geschonken en deze op treflijke wijze in den samenhang der geschiedenis ingevoegd. Eindelijk stelde de tuinarchitect Springer van Haarlem eerst onlangs, Januari 1914, zijn verzameling afbeeldingen van oude en moderne tuinen in Den Haag ten toon.
Waarde en gebrekkigheid van alle deze pogingen liggen in hun synthetischen aard. Zulke samenvattingen zouden eerst dan overtuigend kunnen werken, wanneer op dit groote gebied reeds genoegzaam détailwerk ware verricht. Op deze wijze echter is het speciale van het geval, de nationale oplossing, nog niet duidelijk genoeg te voorschijn gebracht; over 't algemeen schijnt op de overeenstemming en verwantschap van den hollandschen tuin met dien der italiaansche Renaissance, later met den franschen in de periode van Lodewijk XIV, meer opmerkzaamheid gericht te zijn dan op de merkteekenen zijns eigen aards.
De opmerkingen van Hartmann en Gothein hebben op zijn hoogst een algemeene, oriënteerende waarde: De Hollanders werden door de natuur van het land al
| |
| |
de kleine en groote hout, kleurteekening door antony velzen (mei 1695).
vroeg op de ontginning van den bodem door drooglegging, dus op den kanaalbouw, op een doelmatige stedenaanleg en, in samenhang daarmede, ook op den tuinbouw aangewezen. De plannen van aanleg der Renaissance beheerscht Vredeman de Vries, wiens prentenreeks onder den titel ‘Hortorum viridariorumque formae, 1568 en 1583, de tuinen, naar Vitruvius, in Dorica, Jonica en Corinthica indeelt. In de eeuw van den nationalen bloei overwint de, op het praktische gerichte, zin des hollanders, en leert hem zijn steden in de eerste plaats uit een ingenieurs-technisch oogpunt aan te leggen. Nu eerst, toen men het vlakke land rond de steden en langs de kanalen en rivieren met buitenplaatsen overdekte, breekt zich de hollandsche tuin breedelijk baan en komt tot een eigenaardige beteekenis. Hij ontwikkelt zich op een wijze, welke zich in wezen onderscheidt van Lenôtre's tuin. Deze toch heeft de tuinvlakte door een grootsche ordening der alleeën, kaskaden en dergelijken tot de architectuur van den slotbouw in onmiddellijke betrekking gebracht. De hollanders, die nu ook bij hun stedenbouw het afgepaalde terrein met rechte, breede Straten in rechthoekige vakken verdeelden, kwamen hier eveneens slechts tot een verdeeling in rechtlijnige, geometrische velden. Aan deze werd dan wel, door bescheiden waterwerken, grotten, prieelen en berceau's, soms ook door beeldhouw- of kleine bouwwerken, eenige afwisseling gegeven, maar, daar men, ter wille der bloemperken, van groote boomgroepen afzag en vóór alles het verre overzicht over de tuinvlakten behouden wilde, kon de indruk van zekere leegte niet geheel uitblijven. Deze wijze van aanleg kwam zeker het best overeen met den aard der hollanders, die gewoon zijn aan het verre uitzicht in het landschap, en behagen scheppen in streng geometrische korrektheid.
Moge men ook in détails op deze uiteenzettinen allerlei aan te merken hebben, hun verdienste blijft, dat zij met sommige traditioneele dwalingen voor goed schoon schip gemaakt hebben; door hen is de bewering ten val gekomen, dat de hollandsche tuin, waarin het kanaal een
| |
| |
groote rol speelt, daarom ook als oorsprong van den franschen kanaaltuin beschouwd moet worden, door hen is dit oppervlakkige oordeel der 18e en 19e eeuwen opzij gezet, het oordeel dat al wat kleingeestig, banaal en onnatuurlijk was, kortweg hollandsch placht te noemen.
Hier moge dan nu eens, in plaats van een summier overzicht, een proeve gegeven worden van afzonderlijk onderzoek, dat zich uitsluitend op Haarlemschen bodem zal bewegen en voorshands slechts op zich zelf beschouwd wil worden - zonder aanspraak op meer algemeene geldigheid.
Het verlangen naar natuur van den haarlemschen burger vond allereerst, in laatmiddeleeuwsche tijden, rijke bevrediging in de landelijke omgeving, waar de stedeling niet zelden, naast zijn handwerk, de cultuur van een stukje land beoefende. Aan gene zijde van den stadsmuur breidde zich een zone uit, tusschen welker onsamenhangende bebouwingen de vrije natuur nog overheerschend ingreep. Achter de straatmuren namen boomgaarden nog breede vlakten in: dat toonen ons de oudste kaarten, het plan van Georg Braun van 't jaar 1572, dat van Thomas Thomaszoon uit 1578 en dat van Pieter Saenredam (1628), dat laat ook nog het bericht van den hoflijken stadskroniekschrijver Samuel Ampzing duidelijk constateeren, waar hij van het in 1625 door de stad geërfde Sint Jans Huys zegt:
‘Een prinzelijk gebou, een bogaerd ruym en wijd.
Gaf God maer eens gena tot bet'ring van den tijd!
So kon daer menig huys in plaetze van de boomen
En voor de lege plaetz veel woning-plaetzen komen.’
De eerste planmatige aanleg van deze soort op stadschen bodem volgt dan in het begin van de 17e eeuw, en wel door die boomenrijen, welke den binnensten grachtenring ter weerszij van het water begeleiden. Ook het water zelf van de gracht behoort daartoe. Want vindt dit ook zijn oorsprong in gansch andere, meer praktische behoeften, zijn werking in den zin van dekoratief water kon toch niet uitblijven, vooral niet sinds het zich met de breedgetakte boomenlanen had vereenigd. Dit water, in de eerste plaats, bracht door zijn spiegeling het meest grootsche element van het hollandsche landschap aan: den heerlijken hollandschen hemel. Hiermede waren dus reeds twee gewichtige bestanddeelen der Hollandsche tuinkunst, kanaal en laan, voor het stadsbeeld veroverd.
Overigens heeft de kunstmatige binnenstadsche tuin hier slechts een kommerlijke ontwikkeling doorgemaakt. Deze is na te gaan in den Hortus Botanicus, die het inwendige van het Prinsenhof, na zijn omvangrijke vernieuwing, vult (afb. bl. 273). Deze arbeid houdt het stedelijk bouwbureau bezig vooral in de jaren tusschen 1620 en 1640. Na den dood van Lieven de Key, die, trots het feit dat hij uiterlijk tot de Renaissance hoort, het gotisch ruimtebeeld der stad niet alleen heeft laten bestaan, maar dit zelf tot rijpheid bracht, krijgt hier met Jacob van Campen en Salomon de Bray het Classicisme de overhand. Eerst nu breken zich de oude, op Italië geïnspireerde theorieën baan van Pieter Koeck van Aalt en van dien Vredeman de Vries, wiens leer wij in het beeld van den botanischen tuin bijna verwezenlijkt zien. De lijnentaal van den hof-plattegrond en der kleine korintische zuilengangen op den voorgrond rechts keert in den tuinrechthoek met gelijken zin terug. De middenspil wordt in de lengte geaccentueerd door de zuil vooraan en den weg, die tusschen deze en het Mercuriusbeeld van het achtergedeelte van den tuin loopt, en de twee concentrisch ronde bedden vooraan symmetrisch doorsnijdt; in de breedte wordt deze spil met rechten hoek gekruist door een breeden weg, die, ongeveer op een derde van de tuindiepte van den muuringang naar de trap daar tegenover leidt. De rechtafgelijnde bedden vormen eenvoudige of samengestelde rechthoeken, waarin de vreemde en heilzame kruiden voor het
| |
| |
stedelijk artsenijgebruik worden geteeld. De geheele aanleg is, zoowel architektonisch als botanisch van meer typeerende dan wel persoonlijke beteekenis. Een zwakke en late loot van den beroemden botanischen tuin te Leiden, die, in 1577 gesticht, een tijdlang aan de spits der wetenschappelijke tuinen stond, - de architectonische aanleg een spiegeling van den geest, die zich uitte in
ontwerp voor het ‘dubbele veld’ ten zuiden van de grootr hout, door antony velzen. (kleurteekening maart 1703).
terrein van den parkaanleg die reeds vroeg
‘Het Haarlemmer Hout’ werd genoemd. De natuurlijke aanleiding bood hier het bestaan van uitgestrekte bosschen. De eerste kunstmatig aangebrachte open plek was het veld dat ‘de Baen’ werd genoemd en in het jaar 1390 door Hertog Albrecht van Beieren aan de stad geschonken werd. Volgens een handvest van Philips den Schoone de monotone rechtlijnigheid en rechthoekigheid der spoedig daarop ondernomen stadsuitbreiding, en die het verval der oude stadsschoonheid inluidde.
De forsche en ononderbroken ontwikkelingslijn der tuinkunst is slechts weer te vinden op een bodem buiten de stad gelegen, n.l. ten zuiden van den stadsmuur, op het van 't jaar 1479 diende het der jeugd en den ouderen voor boogschieten, balspel en wandeling. In 't oosten en westen door landwegen begrensd, die hier en daar met boomgroepen bezet waren, reikte het in 't zuiden tot aan het omheinde Haarlemmer Bosch, terwijl zich in 't noorden een door lage buitenhuisjes onderbroken boomgrens had gevormd, op bepaalden afstand van de
| |
| |
het haarlemsche park, naar het plan van jan van varels 1756, gegraveerd door h. spilman 1769.
stadsgracht. Dit grasveld, midden in zijn krans van woud en boomen en van ver uiteengestrooide alleenstaande huisjes, droeg vóór alles het kenmerk van een landelijk buitenkwartier der stad; dat het tot het stadsgeheel behoorde werd vooreerst nog slechts bewezen door de levende volte waarmede, bij verschillende gelegenheden, de zich ontspannende stadsmenschen het bedekten. WanneerSamuel Ampzing hier in 't bizonder zijn lof verheft, dan herkennen wij daarin de vreugde des oudhollandschen stedelings aan de landelijke ontspanningsplaats, die schadeloos stelt voor de drukkende engten in de stad. Het is van zulke plekken uit dat de schilders van stadsgezichten, van Jacob van Ruisdael tot op Jan Hendrik Weissenbach, altijd weer de bekoring eener landelijke plaats van samenkomst voor menschen hebben verbunden met die der kompakte boommassa's in de verte, en daarmede een zienswijze getoond, die een algemeen sociaal karakter droeg en die, reeds in die vroege periode der bouwgeschiedenis haar aan vang nemend, eindelijk wel moest uitloopen op den planmatigen aanleg van villawijken om de stad.
Dan begint de ontwikkeling van den parkaanleg, het eerst ten zuiden van de Baen, zich aansluitend bij het speelterrein, oostelijk van den Grooten Houtweg, die voor alle tijden het hier gelegen gedeelte, het z.g. ‘Kleine Hout’ van het daar schuin tegenover liggende ‘Groote Hout’ zou
| |
| |
scheiden. Op de eerste ons overgeleverde kaart, van 1573, die door ‘Meester Pieter, ghezwooren landmeetter van Koennincks weghen,’ vervaardigd is (bl. 274), komt in deze eerste parkwijk de oorspronkelijke boschwildernis nog rijkelijk naar voren, en met haar oude trekken van ongebondenheid; de boschgrond is omgeven van een doorloopende reeks smalle slooten en doorsneden met onregelmatige wegen; aan den rand staan landelijke huizen, elk afzonderlijk, met struikgewas omringd. De kunstmatige elementen, die zich hierbij vertoonen, laanvorming en kanalenreeks, vormen een herhaling van den verwanten aanleg der binnenstad, gracht en laan, zijn autochtoon en doelmatig van gedachte. De belangstelling in een welbewust betrekken van het landschappelijke element in het beeld der stad is voorshands nog te gering, de heerschende maatschappelijke klasse ziet in den aankweek en aanwending-tot-genot van dat element nog de weelde en het privilegie der feudale aristocratie.
het haarlemmer hout met het paviljoen ‘welgelegen’ plan van daniël engelman 1791.
Meer dan een eeuw verloopt, de eeuw van den nationalen bloei, de eeuw van de hoogste economische welvaart en geestelijke vruchtbaarheid ook voor Haarlem. Voor de stadsbouw beteekende dat: de overgang van organischen groei tot kunstmatigen aanleg, van den handwerksman tot den architect. In het laatste derde dezer eeuw wordt in het noorden der stad de uitbreiding ondernomen, die den geest van Salomon de Bray weerspiegelt, en het systeem der vierhoekige blokken, der rechtdoorgetrokken, rechthoekig onderbroken stratenlijnen ter definiteve overwinning voerde.
| |
| |
In 1671 begonnen, is zij in 1686 voltooid. In 1695 ontwerpt, volgens opdracht der edelachtbare heeren Burgemeesters en Regenten der stad, Antony Velsen ‘de vermaeckelycke plantagie’, het park in het zuiden, dat nu al uitdrukkelijk in een nieuwe of groote, 33 morgen en 200 roeden groot, en in een oude of kleine Hout, 11 morgen en 136 roeden, ingedeeld wordt (bl. 275). Een breede, viervoudige allee verbindt de beide plantsoenen met de stad en mondt door de groote Houtpoort daarin uit. Beide parkdeelen toonen hetzelfde systeem; de vierhoek oostelijk en de vijfhoek westelijk van den straatweg worden door rechtlijnige alleeën omgrensd en door eendere, maar smallere doorkruist. De velden daartusschen met evenwijdige boomenrijen beplant. Men legge de kaart der stadsuitbreiding in het Noorden naast die van het park in het Zuiden en men zal bevinden, dat zich in beide dezelfde tijdgeest uitspreekt. Daar zoowel als hier zijn teekenplank en liniaal de oorsprong der monotone gedachten van den planteekenaar.
Voor den openen vijfhoek noordelijk van de groote Hout maakte in Maart 1703 dezelfde Antony Velsen een ontwerp, dat in zoover een vooruitgang beteekende, dat het tot dusver gevolgde systeem van aanleg met een nieuwe, weliswaar al even streng geometrische figuur, den cirkel, werd verrijkt. In de breedere, zonder uitzondering viervoudige alleeën herkennen wij de doorwerking van het bij de stedenbouw reeds zegevierende principe der overmatig breede straten; iedere allee toont een bizonder soort loofboomen, beuken, eiken of olmen; de cirkelvormige veldjes, waarin de allee-kruisingen uitmonden, worden door breedgekroonde linden gemarkeerd (zie bl. 277).
Op Antony Velsen's klassicistische strengheid volgt in het midden der 18e eeuw de barok van Jan van Varels. Reeds in 1754 had hij voor het stuk dat tegenover Velsen's plan lag, het zoogenaamde ‘dubbele veld’, een ontwerp in kleuren geteekend. Nu, in 1755) vernieuwde hij dit plan in een kopergravure, die ditzelfde veld, in het uiterste zuid-oosten van den parkaanleg, geldt, dat thans de nieuwe Hout genaamd wordt. In 't volgend jaar, 1756, vat hij het geheele parkbeeld, zooals het tot dusver werd ten uitvoer gebracht, te zamen in een kaart, die H. Spilman in koper graveert en in zijn verzameling: ‘Aangenaame gezichten in de vermaakelijke landouwen van Haarlem’ het licht doet zien (bl. 278). Volgt men op deze kaart de diagonale allee, die in den noordoosthoek begint en het gansche park tot in zijn zuidwesthoek doorkruist, keert men van hier uit terug in den zuidelijk daarop volgenden diagonaalweg en treedt men van zijn monding uit in het nieuwe gedeelte, zoo heeft men den weg der ontwikkeling doorgemaakt. De trappen dezer ontwikkeling komen ook op deze kaart duidelijk genoeg aan 't licht. Het driehoekige park, met de twee ronde vlaktetjes in het zuidwesten, dat eenigszins verscheiden van Velsen's plan werd uitgevoerd, komt dan naar voren als een overgang tusschen de oudste rechtlijnigheid en de nieuwste overheersching der gebogen lijn, zonder dat ook deze den geometrischen geest verloochenen zou. In deze zuidoostelijke trapezoïde bepalen twee doorloopende, zich kruisende wegen de grondindeeling; de plaats der kruising wordt gemarkeerd door een rond vlak, dat in het door een cirkelvormige allee omgrensde boomenveld excentrisch komt te liggen. De asymmetrie van het grondplan wordt door twee vaak onderbroken curvenreeksen gevarieerd, die ieder met een arm in het noorden en zuiden aan de cirkelallee aansluiten. Het onverkwikkelijke der oplossing, die hier voor ons ligt, berust feitelijk op de verbinding van een streng geometrisch
plan met een opzettelijke asymmetrie. Bij deze hybridische vorming is noch de weg der architektonische orde verlaten, noch die der rustieke vrijheid welbesloten verkozen. Tusschen deze beide uitersten weifelt de onbesliste aanleg en bevredigt daarom van alle tot dusver aangewende pogingen het minst.
Terwijl op deze wijze het westelijk deel
| |
| |
kaart van het haarlemmer hout naar j.d. zocher, gegraveerd door f.j. nautz 1837.
| |
| |
van het Haarlemmer park in elk geval een in elkaar grijpend geheel vormde, waren in het oosten twee verschillendsoortige stukken samengekoppeld, de kleine Hout en de nieuwe aanleg in het zuiden, waardoor, in deze nauwe nabuurschap, het oudste en het jongste deel van den Haarlemmer Hout scherp tegenover elkaar gesteld werden. En daarom was het een stap vooruit, toen een menschenleeftijd later de ingrijpende verandering van deze parkhelft werd ondernomen, waardoor hier, in plaats van de vroegere tweespaltigheid tenminste ongeveer eenheid ontstond.
De beteekenis van het Paviljoen Welgelegen, dat in 1788 de Amsterdamsche bankier Henri Hope hier voor zich liet bouwen, ligt volstrekt niet zoozeer in deze pruikenstijlbouw zelf als wel in de bekoorlijke landschappelijke situatie, waarin het landhuis zich ten slotte vertoonde. Den 22 Dec. 1790 had de heer Hope den Gemeenteraad een kaart voorgelegd, die het eerste ontwerp voor een wegenaanleg bevatte, waardoor het geheele oostelijke parkplan aan het bouwwerk werd onderworpen, dat zich aan zijn noordelijken rand verhief. Deze vaste samenvoeging van Huis en Park geschiedde met een dubbele bedoeling: ten eerste opdat het nieuwe lijnenspel der parkwegen aan die van de pruikenarchitektuur aangepast, en vervolgens, opdat daardoor een, het gansche parkdeel doorloopende middenas geschapen zou worden, en ten slotte als opgenomen in het ovaal van den oprit voor het landhuis.
Volgens opdracht der stadsregeering heeft de landmeter Daniel Engelman in het jaar 1791 de kopergravure gemaakt der feitelijk ten uitvoer gebrachte verandering, welke zich op vele punten van Henri Hope's voorstel onderscheidde (bl. 279). Het gewichtigste bleef echter, de middenas, waardoor park en huisarchitectuur tot één geheel te samen gesmeed werden; reeds aan het uiterste zuiden van den aanleg opent zich het aspect op het Paviljoen, het barokke principe der ruimteuitzetting breekt zich hier vrijer baan dan in dat Hofje van Oorschoot aan de Kruisstraat, waar de voorbijloopende straat slechts aan een geringe zijdelingsche uitbochting in het hoefijzer van den Hof onderworpen werd. Met deze ruimteuitzetting staat in verband het principe der ruimtebeweging; den middenweg stroomt een overvloed van onregelmatig en vrij-uitbuigende curven toe, die zich ten slotte in hem verzamelen en met hem uitmonden in het halfrond eener allee, die voor het landhuis des heeren Hope aanvangt. Noch in 't noorden, noch in 't zuiden zijn de geometrische grondlijnen van het plan komen te vervallen, maar de rijke kronkeling der zijwegen doortrekt het geheel, werkt in de richting van eenheid en bereidt reeds duidelijk de overwinning van het landschappelijke voor. De grens tusschen het oude en het nieuwe parkgedeelte wordt nu nog duidelijker door de twee kanaalarmen en de twee vijvers, die aan beide zijden van den middenweg in de richting der vroegere grensschutting zijn aangelegd en welker steenen omlijstingen de lijnentaal van het paviljoen herhalen.
De geschiedenis bewees ons, dat zich de vrije landschappeijke richting, die de volgende eeuw zou karakteriseeren, niet met sprongen, maar langzamerhand uit een architektonische heeft ontwikkeld, welke met geometrischen eenvoud begon, vervolgens meer gecompliceerd werd en eindelijk, langs een omweg over de asymmetrie, op de vrijuit-geslingerde kromming uitliep. De kaart door F.J. Nautz, in 1837 geteekend, toont de veelomvattende vervorming van het Haarlemmerpark door J.D. Zocher (bl. 281). De kromming is nu volledig ontketend en breekt zich, ook in het westelijk deel, zegevierend baan; ja zelfs de tot dusver scheidende middenallee, voortzetting der Groote Houtstraat, wordt als zoodanig opgegeven, de vier parkdeelen tot een landschappelijk geheel vereenigd. In de plaats van de stijve boomenrijen is een vrije aanleg gekomen, dichte en dunne partijen wisselen af, wijde grasvlakten en talrijke, breede wegen bewen- | |
| |
ken de openheid, die aan de Hollandsche natuurbehoefte tegemoet komt.
Toen in het midden der 19e eeuw de oude vesting-linie verviel, heeft de voortreffelijke Zocher op den bodem van den noordelijken beschermwal een parkgordel in 't leven geroepen, geheel in den geest van den zuidelijken aanleg. Maar wat hier op zijn plaats was, schijnt daar beslist misplaatst. Niet alleen, omdat deze parkuitwas in geenerlei verband werd gebracht met het omgevende stadsdeel, maar nog veel meer, omdat zij de vroeger harmonische stad in twee stukken uiteengebroken heeft, die de toekomstige stedenbouwer weer zal moeten vereenigen, wil hij den geest niet geheel verloochenen, die uit den schoonen kern der nederzetting, uit de oude stad, tot hem spreekt.
De tegenwoordige tijd heeft dezen ontwikkelingsgang met niets waardevols verrijkt. Integendeel. De situatie-veranderingen, die ondernomen werden, stijgen niet boven Zocher's standpunt in den landschappelijken parkaanleg uit. Erger is, dat ter wille van het overgenomen principe der opening een massa oude boomen werden geveld, zonder dat dit optreden door nieuwe gedachten over parkaanleg werd gerechtvaardigd. Het schijnt wel alsof het bij den stedenbouw gelukkig overwonnen principe van niets ontziende openlegging hier nog tot durende werking bekwaam bleef, hier waar het van den aanvang af het minste recht van bestaan had.
Intusschen schijnt zich van andere zijde een beweging voor te bereiden, die eindelijk ook tot een, met den modernen geest overeenstemmende revolutie van de parkkunst zou kunnen voeren. Het stadsbouwbeheer heeft, op den ouden grond van dit parkgebied, een buitenste villawijk aangelegd, en de Gemeenteraad heeft daarbij door een verordening den aanleg van voortuinen verzekerd. Ook overigens is hier langs wettelijken weg gezorgd dat genoegzame ruimte voor tuinontwikkeling overbleef. Het is de bescheiden aanvang van een tuinwijk, waarvan de beteekenis hier minder in het feitelijk bereikte dan in de verwezenlijking van een modern principe, n.l. de planmatige verbinding van bebouwde en beplante grond tot een architectonisch geheel gezocht moet worden.
Te hopen is, dat, van dit beperkte veld uit, deze beweging weldra ook het gebied zal bereiken, waarop zij tot een vrije en grootsche verwezenlijking der nieuwe gedachten over hollandsche parkkunst bekwaam zal worden.
|
|