er zoo royaal mee. Alleen als menschen en kinderen opzettelijk stout zijn, vervolgde hij tot het kind, dan zou je misschien kunnen zeggen, dat ze schuld hebben. Je zoudt misschien het beste aan de sterren kunnen vragen wat schuld is, lachte hij droevig, maar die zijn te ver weg, en te mooi om dicht bij de menschen te komen. Ze blijven liever daarboven en ze spreken gelukkig niet.
Het kind keek naar boven.
- Wat doen ze dan, pappa?
- Ze kijken naar de menschen, kindje en maken de lucht heel mooi, zie je wel. Zie je wel hoe mooi ze schitteren. Hoog zijn ze hè, heel hoog en toch vallen ze wel eens ineens naar beneden.... net als menschen, voegde hij er zacht aan toe.
- Gaan ze dan dood?
- Misschien wel, kindje. En onwillekeurig zag de man op naar den helderen sterrenhemel.
- En de maan pappa?
- Wat? Wat die daar uitvoert? Die past op de sterren, dat ze niet wegloopen uit het groote huis.
Het kind was stil, eenige oogenblikken; het scheen te denken aan iets anders. En haar eigen gedachten vooruitloopend, vroeg het kleine meisje.
- Waar gaat u nu straks naar toe, pappa?
De man keek recht voor zich uit.
- Naar huis lieveling. Hij zocht naar woorden om die steeds terugkeerende vraag van zijn kind uit haar gedachten te brengen, maar hij vond ze niet.
- Thuis is een groot huis, zei het kind, alsof het zeggen wilde: daar is plaats genoeg en waarom ben je daar toch niet.
En toen de vader zweeg, zei het kind:
-Oma zegt, dat pappa daar niet wonen kan.
- Nee, kindjelief, dat kan niet, antwoordde de vader somber. Later zal vader je wel eens vertellen waarom. Daar moet je nu maar niet over denken. Wees maar een lief kindje voor oma.... en voor mamma, voegde hij er langzaam bij.
- Rut woont er wel, zei het kind snel, op een toon van toch niet begrijpen waarom die dan wel daar was.
In weerwil van zijn gedachten moest de man even lachen om de malle uitspraak van den naam van hem, voor wien zijn vrouw van hem was heengegaan; van Rudolf Messor, die wel woonde in het groote huis, met zijn kindje. Die hem alles ontstolen had, die achter zijn rug, als een lafaard alles genomen had, wat van hem was.... geweest. En die nu woonde in het groote huis, met zijn kindje en.... met haar.
En dan dacht hij aan ‘schuld’.
En er kwam een harde trek op zijn gelaat. De lieve kinderstem zou hij nog slechts enkele oogenblikken hooren. De warmte van de kinderhand in zijn hand, zou hem nog maar even koesteren, en dan zou hij zijn kind weer ‘afgeven’, voor vele dagen, Hij had hun alles gegeven, maar zij zeiden, dat het zijn eigen schuld was. Hij had het op zich genomen, vrijwillig, dat wat menschen schuld noemen, voor hun geluk, en hij had het verborgen achter het gordijn, dat o zoo dik was.
- Hier pappa.
Hij zei niets, trok aan de bel van het groote huis, waarin voor hem geen plaats was.
In de vestibule, terwijl de meid, die wist dat hij daar nog even alleen wilde zijn met zijn kind, achter de tochtdeur wachtte, nam hij zijn kind in de armen.
- Geef pappa maar een flinken nachtkus.
Het blonde meisje sloeg de armpjes om zijn hals en kuste hem hartelijk. Dan gaf hij zijn kindje een kus op beide wangen.
- Dag poelekje lief, dag kindje, pappa komt weer gauw bij je.
- Dag, riep het kind, dag pap, da.... g..
Buiten, voor de gesloten deur, stond hij stil, het hoofd gebogen.
Iemand liep tegen hem aan.
- Pardon.
- Pardon, zei hij terug; zal mijn eigen schuld wel zijn, lachte hij droevig.
Dan ging hij snel heen; de menschen behoefden niet te zien achter het gordijn.