| |
| |
| |
Kroniek.
Hildebrand honderd jaar.
Den 13en September 1914 zal het honderd jaar geleden zijn, dat Nicolaas Beets, dat onze Hildebrand, geboren werd Er waren plannen dit feit te herdenken; dit jubileum te vieren - want Hildebrand leeft nog! Doch de Europeesche oorlog-afschuwelijkst anachronisme! - is gekomen, en wij twijfelen of wij wel waarlijk leven in 1914, en onze gedachten zijn verre van Hildebrand en zijn gemoedelijk-geestige schrijverij! De eenige nederlandsche schrijvers die ons thans nog bezighouden - en dát in hevige mate! - zijn de levende vlaamsche: Streuvels, Teirlinck, Vermeylen, Van de Woestijne en nog zoovele anderen; onze adem stokt bij de gedachte, dat een stom stuk lood één hunner, bij de verdediging van zijn vaderland, zou kunnen treffen. Onze warmste heilwenschen voor hen en hun lotgenooten. Goede moed, kameraden!
En toch, laat ons ook een kwartier vinden om den ouden Hildebrand te gedenken. Legt een oogenblik uw krant uit de hand, Hollanders, en staakt de lezing der oorlogstelegrammen - toch bijna alle slechts looze geruchten of ‘onderstellingen’! - om u hem te herinneren, den door-en-door-hollander, die sinds het eerste verschijnen van zijn kostelijk boek tot den roem van Holland behoort. Weinigen zijn als hij ‘populair’ geweest en nóg, en góed populair, algemeen populair, ook onder de geestelijk hoogst aangeslagenen van zijn land. Over een populariteit als die van Hildebrand behoeft geen schrijver zich te schamen. Ik spreek nu niet van Nicolaas Beets, den dichter. Ik wil niets ongunstigs van hem zeggen - ik ken hem zoo weinig! - maar voor mij is hij nooit iets anders geweest dan een gedichten schrijvende dominee, die mij niet in 't minst aantrekt.
Gansch anders Hildebrand. Ik ben nog van de generatie die haar taal van hem leerde. Wij lazen Hildebrand in de eerste klas van het Rotterdamsch Gymnasium, bij Van Helten, die later professor werd te Groningen, wij lazen en ontleedden zijn zinnen. Hoe weinig schrijvers overleven die kunstbewerking in de genegen heid van een jongen! En het ging waarlijk moordd dig toe. Van Heiten begon met een stukje voor te lezen, niet op zoo'n manier dat wij daardoor iets van het geestige, het goedgestelde, het mooie te begrijpen kregen, neen, hij las op droog zakelijken toon en gooide er dan telkens een willekeurig woord met zeer verhoogde stem uit. Van dat woord moesten wij, beurt om beurt, iets vertellen, de beteekenis definieeren of de functie in den zin. Het was om voorgoed genoeg te krijgen van alle Camera's ter wereld!
En toch kregen wij er geenszins genoeg van, lazen integendeel het boek thuis voor ons plezier. Men zegt dat de Leidsche studenten in dien tijd elkander uit de Camera overhoorden: ‘Wat zei toen Mietje met de kalfsoogen?’.. ‘Wat deed toen Robertus Nurks?’ Ik weet niet of dat waar was, maar dat wij gymnasiasten, althans de zoo'n beetje litterair aangelegden, de Camera Obscura bijna van buiten kenden - d.w.z, de Camera Obscura van het begin af tot-en-met Gerrit Witse; de rest mochten wij toen al niet graag, en nu nog minder - dat is wel zeker.
Hoe staat het nú met de schatting van Hildebrand onder de jonge litteratoren? Is zijn populariteit onder hen dezelfde gebleven? Ik geloof het niet. Maar wel geloof ik, dat Hildebrand toch nog altijd iets voor hen is, dat zij met smaak in de Camera lezen, dat althans nog geen der tijdgenooten van Beets - Potgieter niet uitgezonderd - met dien ‘smaak’ concurreeren kunnen.
De Camera Obscura van Hildebrand is
| |
| |
vaak overschat. Het is een merkwaardig boek - voor zijn tijd vooral - het is een goed boek, want het werd met echte warmte en echt talent geschreven - maar het is geen groot boek. Het is in de eerste plaats, als geheel genomen, een beetje mal dilettanterig. Thans zou niemand met zoo'n heterogene verzameling meer voor den dag durven komen, en wie het tóch deed - nu, die zou heel wat te hooren krijgen. Maar in Hildebrands dagen waren er eigenlijk ook nog enkel dilettant-schrijvers in Nederland. Potgieter en Huet - ja, hen kon men de eerste ernstige en vol-bloed nederlandsche litteratoren van de 19e eeuw noemen, Beets was eerst een student die schreef, later een dominee, een professor die schreef. Hij had zoo hier en daar uit liefhebberij aardige dingies laten verschijnen, en, bezwijkende waarschijnlijk voor den aandrang van familie en vrienden, maakte hij er een bundeltje van. Geen kwestie van een sterke bezieling, geen sprake van een persoonlijkheid die veel, of iets groots te zeggen had en aan de behoefte, den drang, dat vele of groote te geven aan zijn volk, geen weerstand bieden kon. Hij was een in de eerste plaats geestige, in de tweede plaats gemoedelijke, goedhartige jonge man, en hij had stijl, hij wás iemand - Potgieter moge smalen van copieerlust des dagelijkschen levens en er iets burgerlijks in vinden, Hildebrand is op sommige plaatsen minder burgerman dan zijn kregele bediller, hij heeft dan meer zwierige voornaamheid, een burgerjongen, o ja, maar die tevens student is, student te Leiden - Potgieter bleef een hollandsch koopman, dichter, zeer zeker, en veel grooter dan Beets, maar stijver tevens, meer in de plooi, nooit studentikoos, nooit jong en ongewichtig.
Ik weet dat deze woorden geen groote lofspraak van Hildebrand inhouden, en ik denk er dan ook niet aan, de litteraire figuren van Beets en Potgieter zelfs maar naast elkaar te stellen, maar zeker is dat Potgieter beter gedaan had, niet te smalen op die bekende ‘copierlust’, want, toen hij dát deed, smaalde hij op iets dat hij zelf niet kon, en als gij mij vraagt wie ik geloof dat meer invloed, en invloed ten goede, op de hollandsche taal en stijl gehad heeft, Beets of Potgieter, zal ik u zonder aarzelen den eersten naam noemen. Wat Hildebrand in zijn ‘Narede, en opdracht aan een vriend’ van zichzelf zeide - en hij zei het met bescheidenheid - dat mócht hij zeggen. Zijn bundel heeft ‘verdienste’ (en groote!) ‘ten opzichte van onze moedertaal’. Inderdaad had die taal tot dan toe ‘voor den gemeenzamen stijl niet veel aanlokkelijks’. En al was hij dan ‘de eerste niet, die het waagde haar het Zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen’, niemand die dat waagde met, ook maar bij benadering, zooveel welslagen. Veel van hetzelfde soort werk, dat de hartstochtelijke Van Deyssel in 1885 voor onze stijl-en-taal deed, was de gemoedelijke Hildebrand al in 1838 begonnen te doen. Multatuli overtroefde hem. En Van Deyssel maakte groote kunst van dat soort pogen. Maar Hildebrand is, na de zeventiende eeuw, onze eerste taal-maker.
Maar deze Hildebrand, wat was hij nog meer, wat is hij ook nu nog, voor óns. Een romanschrijver stak er zeker niet in den onfantastischen hollander, en ook zou hij eigenlijk geen goede novelle tot stand hebben kunnen brengen. Doch ik dreig het voorbeeld te volgen van wie, tot karakteriseering van een persoonlijkheid, opsommen welke eigenschappen niét in haar aanwezig zijn, en daar men dan allicht geneigd zou worden aan te nemen dat al het overblijvende zich wél in den besprokene vereenigt, acht ik deze methode hoogst ondienstig. Laat ik dan dadelijk zeggen: Hildebrand was een vertellend prater. Met den nadruk op prater. Causeeren, ook in essayvorm, maar vooral verhalenderwijs, was zijn sterke kant. Gemoedelijk, geestig causeeren. Zeker, Hildebrand heeft enkele kostelijke types van Hollanders uit zijn tijd geleverd: Pieter Stastok en zijn vader, Kegge, de oude lui Witse. Maar
| |
| |
aan fijnheid, aan innigheid vooral laat zijn typeering toch veel te wenschen; was het niet meer een zich geestig-pratend amuseeren met die menschjes? Niet eigenlijk ten hunnen koste. Daarvoor was hij te goedhartig. Och, wel niemand heeft Hildebrand ooit zoo goed gekarakteriseerd als hij zichzelf in den ‘wensch’ waarmee de ‘Narede en opdracht’ besluit: ‘Indien het maar een weinigje op U geleek! Het zou dan ook vol zijn van geestige, maar vroolijke en goedaardige opmerking, die niet aarzelt zichzelve in te sluiten; van dien weiwillenden lach, die niets heeft van een grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezighouden en naar willekeur stemmen tot heldere genoegelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief!’
Hildebrand was een volgeling van de engelsche humoristen, van Dickens en zijn tijdgenooten. Als de hunne zijn ook zijn z.g. typen vaak overdreven. Den veelgenoemden Nurks - spreekwoordelijkste van al de Camera-personages - kan ik maar nooit zoo erg onaangenaam vinden; hij is soms grof, ja, tot ploertig wordens toe zelfs, maar eigenlijk noot erg.... nurksch; zijn z.g. onaangenaamheden aan het adres van Hildebrand en zijn vriend zijn geen hatelijkheden, maar onfijne plagerijen, waarop die brave jongens veel meer ad rem hadden behooren te antwoorden. Stastok is voortreflijk, dit stuk over het algemeen het beste, gaafste, van 't geheele boek, Kegge veel minder - ik bedoel het verhaal als zoodanig, zoowel als de meesten der ‘types’. - Van der Hoogen b.v. is niets, een soort aanstellerige paljas, een doordraaier uit een vrouwenroman, heelemaal geen verleidelijke Don Juan, waar iemand als Henriëtte Kegge verliefd op worden kan! - ‘Een oude Kennis’ daarentegen lijkt mij, in zijn soort, nog door niemand hier overtroffen.
Te zeggen dat Hildebrand, ondanks zijn losheid, toch al dikwijls zijn ‘dominee Beets’ physionomie vertoont, is langzamerhand een gemeenplaats geworden-wonderlijker schijnt het mij, dat het nog niet veel meer geschiedde in een tijd, toen zelfs de énkele schrijvers, die geen predikant waren, zich het dik-op moraliseeren tot plicht stelden. Natuurlijk is al dat gemoraliseer nu verschrikkelijk verouderd. Maar wat niet verouderd is en nooit verouderen zal, dat is de sprankelende opgewektheid, de zorgvuldige liefde, het entrain, de vitaliteit waarmee dit boek geschreven is. Het leefde, het leeft nog - en daarom zal het ook altijd blijven leven.
Leven, altijd blijven leven. Een bizonderen klank krijgen zulke woorden in tijden als deze, van massamoord en barbaarsche verwoesting. Hoe zal het met Nederland gaan? Ik schrijf dit op den 21en Augustus....
Nederlanders in Zuid en Noord, hoe het ook gaat, laat ons verdedigen ons hoogste goed, ons vrije nederlandsche geestesleven. Noch de russische knoet, noch de pruisische feldwebel hier! H.R.
| |
Boekbespreking.
Jan Ligthart, Jeugdherinneringen, Groningen, J.B. Wolters' U.M., 1913.
Een echt hollandsch boek - in gunstigen en ongunstigen zin - dat in vele opzichten aan de Camera Obscura herinnert. Althans de hollandsche jongen van Jan Ligthart en die van Hildebrand lijken op elkaar. En dan worden er ook in deze Jeugdherinneringen, gelijk in de Camera, vele typische hollandsche toestanden.... bepraat, lang niet zoo geestig als in de Camera (die trouwens, het mag hier gezegd, wel eens wat gezocht geestig is, en ook wel eens laagbij-de-grond geestig, andersgenaamd grappig of ‘flauw’) en dikwijls nog wat preekeriger, maar dan ook met veel meer vooropgezette - zij het misschien onbewust vooropgezet! - paedagogische strekking.
Wat een beste man is die Jan Ligthart, zoo denkt men bij iedere bladzij, wat een eerlijke, trouwe kerel, en vooral, wat dóet hij zijn best.
| |
| |
Maar, om op dat ‘vooropgezette’ terug te komen, het is vreemd daarmee gelegen. Wat is nu eigenlijk 's heeren Ligtharts bedoeling geweest: paedagogie of kunst. Zelf zegt hij daarvan in zijn inleiding: ‘In de volgende bladen wil ik mijn Jeugdherinneringen opschrijven, volkomen naar waarheid, dat wil zeggen: precies zooals ik ze tot hiertoe door 't leven heb meegedragen’. Hij legt dan vervolgens uit, hoe hij zelf die woorden verstaat - volkomen juist en helder - en gaat voort: ‘En dat wil ik doen om twee redenen. In de eerste plaats wil ik aan de kinderkunde betrouwbaar materiaal verschaffen, opdat zij dit ten bate der opvoeding, dus tot heil der jeugd moge aanwenden. Maar bovenal wil ik ouders en andere opvoeders door een geopend stuk leven helder doen zien, wat misschien op dit oogenblik vlak bij hen geschiedt achter de sluiers der onderlinge vervreemding’.
O, ik-voor-mij, ik geloof dat het heilig Ligthart's plan geweest is, zóó te doen, dát te geven. Maar hij hééft het niet gedaan. Er is geen sprake van dat dit boek zou zijn gevuld met ‘betrouwbaar materiaal’ zonder meer, of dat het een ‘geopend stuk leven’ onpartijdig te zien zou geven. Alles werd opgedischt, gekruid (zooals men dat vóór '80 prijzend noemde) beredeneerd; de heer Ligthart heeft niet alleen verteld, wat nu nog ‘als herinnering in hem leeft’, hij heeft al zijn opmerkingen, zijn conclusies, zijn lessen en soms zijn preeken er trouwhartig bijgevoegd. Waarlijk alles volkomen eerlijk en te goeder trouw, ja met soms aandoenlijke naïveteit en openheid (als sprak hij tot zijn intiemste vrienden) en daardoor ook aldoor leesbaar. Maar een kunstwerk - zooals het toch ook had kúnnen zijn, niet waar? - is dit boek niet geworden. Heel goed geschreven hier en daar, opgewekt, levendig, gezellig - maar zonder dat ontroerde en toch wonder-heldere zien, van een standpunt boven dat der gangbare moraliteit gelegen, waardoor schoonheid ontstaat, ook in jeugdherinneringen.
Ik heb zooeven reeds de tweede druk van dit nieuwe boek te zien gekregen. En dat verwonderde mij geenszins, integendeel dat klopt alweer! Ziehier immers iets dat bij ons altijd opnieuw pakt, succes heeft, misschien zelfs nergens zoozeer als in Holland, bij onze waarlijk over 't algemeen veel te gemakzuchtige lezers. Een verhaal met de moraal, de beredeneering er bij. Niemand die er zelf veel meer bij behoeft te denken, de schrijver doet alles voor hem, hij heeft maar ja te knikken.
Toch een goed en nuttig boek, hoor, dáár niet van! Want Jan Ligthart is nu eenmaal een rechtschapen, weldenkende en ruime man en de meeste zijner, trouwens nooit zeer diepzinnige, gedachten over kinderen en hun opvoeding - ze lijken mij althans volkomen plausibel.
Maar één ding begrijp ik niet goed, en dat is hoe iemand die zulk een goed inzicht blijkt te hebben in den kinderaard, zulke enormiteiten debiteeren kan waar het de psychologie van volwassenen geldt. Een voorbeeld? Ik lees op blz. 22: ‘Onze meester was, ik zeg niet streng of stipt of veeleischend, hij was hard. En nog niet eens hard als staal of steen, want dan hadden er nog vonken kunnen uitspringen, maar hard als een verdroogd stuk leer. Het is geen toevalligheid, dat hij zijn horloge niet aan een metalen ketting of een fijn zij den koord droeg, zooals krachtige of teere persoonlijkheden gewoon zijn. (Ik spatieer, H.R.). Een man verraadt zijn ijdelheid en zijn gemoed in zijn horlogeband, en de zijne bestond uit een dooreenvlechting van drie smalle leeren riempjes, een kabeltje van leer, hard en droog en taai’. Enz.
Het komt misschien doordat ik zelf al zoo lang gewoon ben mijn horloge aan een riempje vast te leggen, maar deze psychologie lijkt mij er een om op de kermissen te laten kijken, en deze.... hm! geest.... bedenkelijk, hoogst bedenkelijk. H.R.
| |
| |
| |
Jacques Callot, Maître-Graveur 1593-1635 - Nouvelle Edition, revue et réduite, par Pierre Paul Plan - Bruxelles et Paris, G. van Oest & Cie., Editeurs.
Er bestaat een oudere uitgaaf van dit boek, uitvoeriger van tekst en rijker geïllustreerd, die echter uitverkocht is. Dit verhoogt de waarde van dit zeer bereikbare werk over den prachtigen graphischen kunstenaar Jacques Callot.
De Lotharinger etser is vooral bekend door zijn afbeelden van zigeuners, bedelaars en andere zwervers en paria's. E.T.A. Hoffmann heeft een ander gedeelte van zijn oeuvre een nieuwen roem gegeven door eenige zijner meest schitterende vertellingen te noemen ‘Fantasiestücke in Callots Manier’. De Duitsche romancier schijnt sterk getroffen te zijn en zich zeer geïnspireerd te hebben gevoeld door die grillige dansende figuren uit de serie van de Balli of Cucurrucu-maskerade of pantomime-gestalten, half toovenaar, half Pantalon, die de meester in vele kleine etsjes in wonderlijke zoo gracieuze als militante houdingen tegenover elkaar plaatste voor achtergronden, die in hun minutieuze bewegelijkheid zoo kenschetsend zijn voor zijn vernuft.
Een aparte plaats komt Callot onder de meesters der Renaissance toe. Zoon van een Lotharinger, behoorende tot den kleinen adel, zou hij, naar de legende luidt, als jongen tot twee maal toe zijn weggeloopen om troepen zwervende zigeuners te volgen, doch telkens naar Nancy, zijn geboorteplaats, zijn teruggebracht. Het is niet onmogelijk - een ander kunstenaar, de Engelschman Gillray heeft later inderdaad aan de aantrekkingskracht van het authentieke Vie de Bohème op deze wijze toegegeven. - Zeker is alleen dat Callot met toestemming van zijn vader in 1609 meeging met een gezantschap naar Rome, en er de leerling werd van Thomasson, voor wien hij burijngravures maakte met vrome onderwerpen. Het verblijf te Rome heeft uiterlijk romantische avonturen in de liefde ingegeven aan de pen van Arsène Houssaye, die echter hoogst onzeker materiaal voor de geschiedenis opleveren, al was het alleen maar daarom, dat dezelfde schrijver Callot ook reeds hoogst amoureuse ervaringen toeschrijft tijdens zijn problematische vlucht met de Zigeuners, op den rijpen leeftijd van twaalf jaar.
Na drie jaar te Rome gewerkt te hebben trok hij naar Florence, waar hij, in ruimer zin dan tegenover Thomasson het geval was geweest, de leerling werd van Bernardino Pocetti. Deze, naar wiens teekening hij een burijn-cravure maakte ‘L'Enfer et le Purgatoire’, moedigde hem aan een eigen werk te publiceeren. Callot kwam nu tot de overtuiging dat de ets beter dan de burijn-gravure bij zijn aanleg paste, en na jaren in stilte gewerkt te hebben, gaf hij zijn kostelijke, pittoreske ‘Caprices’ uit, croquis en schetsboekbladen, die zijn naam met één slag beroemd maakten. Hij zeide bescheidenlijk dat ze bestemd waren voor kinderen die leerden teekenen. Dat was in 1617. Tegelijkertijd verscheen zijn ‘Tentation de Saint Antoine’, dat hem den grootsten roem verschafte, hoewel dit een onderwerp was, dat eigenlijk iedereen in dien tijd behandelde. Kort voor zijn dood hervatte hij nog eens de bewerking van deze stof.
Naast de genoemde werken, en anderen in dezen geest bestaan er vele fraaie, zeer levende en zeer uitvoerige prenten van zijn hand, feesten, strafoefeningen, kermissen, landschappen voorstellende, en eenige gegraveerde portretten, behoorend tot het beste wat in dit genre gemaakt is.
Zijn trant, ofschoon door zijn Italiaansche meesters beïnvloed, maakt hem tot den verwant van Franschen als Jean Cousin, en de groote Fransche houtsnijders der 16e eeuw.
Naast zijn vruchtbare fantasie, zijn luchtige geestigheid, zijn vermogen om in groote groepen natuurlijk leven en beweging te geven, komt zijn uitgesproken en feilloos instinkt voor een expressieve en wijdsche
| |
| |
lichtverdeeling een heel oorspronkelijk cachet geven aan al zijn werk. Hij is een meester, en een volmaakt meester in het kleine.
Ondanks het wilde en soms woeste in zijn onderwerpen is hij gracelijker, luchtiger en ook minder zinnelijk van trant dan Brueghel, en bij al zijn meesterschap zeer stellig een minder machtige figuur. Een prent als ‘Entrée de M. de Couvonge et M. de Chalabre’ is echter van een eigen grootschheid: de demonen der epidemieën rennen aan, wild met fakkels zwaaiend, draken trekken een kar voort, de lucht is gril en zwaar van dreiging. Hier spookt de wilde geest, die uit de Middeleeuwen door de Renaissance is geërfd.
C.V.
| |
T. van der Laars, Wapens, vlaggen en zegels van Nederland. Amsterdam, Drukkerij ‘Jacob van Campen’, 1993.
Heraldiek is voor velen een terrein met tal van struikelblokken, voor anderen een gebied waar letterlijk alles geoorloofd is. Hoeveel schilders, graveurs, teekenaars, steenhouwers, hebben niet dikwijls een wapen in hunne versieringen aan te brengen en zitten dan met het geval verlegen, omdat zij niet weten wat volgens de regelen der wetenschap (want heraldiek is een omvangrijke wetenschap) al dan niet mag, hoe de vorm der schilden, der helmen, der helmteekens moet zijn, wat geoorloofd is in zake de helmdoek enz. enz.; om nog niet eens van de figuren zelf te spreken; maar ook hoeveel wapenkundigen weten wèl hoe het zijn moet, doch teekenen erbarmelijke leeuwengezichten, zie bijvoorbeeld het rare beest dat boven onze bankbiljetten prijkt.
Over bankbilletten gesproken, 't Is misschien nu niet den tijd om de directie van de Ned. Bank daarover hard te vallen, maar wij moeten toch even aanstippen, dat, terwijl de nieuwe ‘zilverbons’ ook maar rare sjofele dingetjes zijn, de bankbilletten van tien gulden ons weer naar de vóórwereld der versieringskunst verwijzen. Een dergelijke ornamentatie is toch in 1914 wel wat al te bar en de uitvoering allerslordigst. Ik geloof dat onze oostelijke naburen hiervoor toch wel Emcke, Rud Weisz, Cissarz, Kleukens of een van hun boekkunstenaars in den arm genomen zouden hebben.
Van der Laars nu is iemand, die wélen goed teekenen kan, als teekenaar door zijn werkkring belang is gaan stellen in heraldiek, hierin gestudeerd heeft, gegevens verzamelde, en deze thans tot een aantrekkelijk boekje heeft verwerkt.
Het is geen boekje van droge opsomming, van dorre aanwijzingen en verklaringen, maar een dat door de vele voorbeelden aantoont, hoe de heraldische vormen ontstaan zijn, hoe ze toegepast moeten worden, hoe de wapens in verschillende tijden gewijzigd werden enz. enz. En hoewel de wapen teekenaar hier in zijn volle kracht is, bemerken wij toch te goed dat Van der Laars weet wat hij doet, dat hij even kundig als vaardig is.
Hoewel er al te vele boeken verschijnen, waarmede de schrijver zelf, of de uitgever meent ‘in een behoefte te voorzien’, toch geloof ik, dat het met dit boek nu werkelijk eens het geval is. Een goed boek over heraldische vormen, over wapens en vlaggen, bestond tot dusverre in onze taal niet.
Wel kennen wij ‘de heraldiek in de bouwkunde’ door J. Kuyper, dat daar het is samengesteld naar aanleiding van de lessen die wijlen deze voortreffelijke teekenaar en graveur gaf aan de cursus voor Hooger onderwijs in de bouwkunde, zich tot een onderdeel beperkt, terwijl Van der Laars, hoewel ook een deel behandelende, daarin toch juist datgene geeft wat de schilder en de nijverheidskunstenaar, wat degene voor wien heraldiek een deel der versieringskunst is, van noode heeft.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Aanteekeningen over kunst in België.
I. George Minne.
In 1908 publiceerde ditzelfde tijdschrift een opstel van mij over dezen beeldhouwer, dat later in mijn boek over ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ herdrukt werd. De lezer veroorlove mij, er het volgende uit over te nemen tot inleiding van deze regelen, die bedoelen voorloopige aanvulling, tevens bevestiging der leidende vooruitzettingen van die eerste studie.
Ik schreef toen: ‘Het is geenszins overdrijving te zeggen, dat zijn arbeid (deze van George Minne), in geleidelijke uitvoering naar de eindelijke voltooiing, en steeds, het hoeft herhaald, binnen de perken van zijn wezen en zijn kunst, - die is deze van den beeldhouwer, - gehoorzaamt, als de arbeid der allergrootsten, en met eene duidelijkheid die den doorgronder verbaast, aan den eisch, door ons vooruitzicht en de onontkomelijke decreten gesteld, dat hij, in steeds-eenvoudigere en toch steeds bepaaldere persoonlijkheid, de grootste som van algemeene menschelijkheid weêrgeve’.
En verder verduidelijkte ik: ‘Begonnen - ik vat samen - bij verbeelden van naakte, maar scherpe realiteit, om later het gedweeë of schrijnende, onmiddellijk of overdrachtelijk, in legendarisch onderwerp en bepaaldgekozen gedaante of de afgetrokkenheid van een veelbeteekenend gebaar, ervan uit te drukken; later gerezen en gepuurd tot ontwerpen, die hoogere gevoelens, in hunne fijnste schakeeringen, tot bij eene eeuwige beteekenis, wisten weêr te geven; - hiëratisch geworden haast, na zijne kunst uit de liefde voor werkelijkheid naar 't reinste bedoelen te hebben geleid (zoo voert de ‘Dorpsschcut uit het Museum van Gizeh naar 't “Wegen der Zielen” in de Egyptische tempels): langs zulken weg reist de nog-jonge George Minne - hij is pas over de veertig - naar eene misschien meer en meer aparte, maar diep- en diepere menschelijke kunst die - het hoeft herhaald - daarom nooit gedachtelijk zal worden’.
- Toen ik dit, zes jaar geleden, uit volle overtuiging neêr-schreef, overtuiging die te vaster stond, dat de kunstenaar, met wien ik, in tijden van groote vertrouwelijkheid, haast nooit over zijne kunst sprak (hij verafschuwde zulke gesprekken, instinctief als hij was - en blijft - in het volgen van hetgeen ik niet aarzel te noemen zijne roeping), dat de kunstenaar, zeg ik, mijne verzwegen inzichten steeds maar opnieuw bevestigde bij krachte van zijn werk; - toen ik dit schreef, kon ik niet vermoeden, en hadde ik als eene onmogelijkheid verworpen, dat nauwelijks drie jaren later eene plotse kentering in de uitvoerende werk-wijze mij iets als eene tegen-spraak zou te verduren geven.
Want - het dient andermaal bevestigd - de evolutie van George Minne is er eene van onvergelijkelijke, dewijl misschien wel zoo natuurlijke, en in elk geval zeer zeker onbewuste logica. Zij volgt geene liefhebberij, en kent geene grillen. In hierboven aangehaald opstel sprak ik ergens van ‘fantazie’, waar, in kleine figuurtjes, en als het ware tot tijdverdrijf, de meester een ‘Redenaar’, eene ‘Baadster’ boetseerde. - Bij een ander beeldhouwer, en onder de strengsten, roept het woord ‘Baadster’ alleen reeds een beeld op aan werken, die hij allicht nimmer zag en waarvan het goed kan gebeuren, dat zij nimmer bestonden, maar die behooren of konden behcoren tot een tijd, tot eene kultuur, tot eene school, waarvan de, misschien gewaande, wezenlijkheid of geest hem onder den arbeid niet verlaten zullen, - tenzij hij ze met opzet verwierp, wat op zijn eigen ontwerp nog schadelijker inwerken kon, dan dat hij de neigingen hadde gevolgd van zijn kennis en zijn keurenden smaak. Niets dergelijks bij George Minne: ook waar tot verpoozing van meer-monumentaal werk eene lossere verbeelding zijne boetseerende vingeren leidt, beheerscht de hem van nature en opleiding opgelegde stijl zijn geest en
| |
| |
zijne hand, en blijft wat is niet meer dan spel toch steeds de uiting van eene, zooals ik zegde onderbewuste; maar des te vastere logica. De geleidelijke kentering in de kunst van George Minne is er geene die het gevolg zou zijn van keuze of van ondergane invloeden. Waar anderen zich keerden tot de Italiaansche Renaissance; waar de allerjongsten inspiratie zoeken bij de Assyriërs; waar sommigen - de futuristen - met allerlei vernuftige middelen een onbereikbaar, vermits antiplastisch doel onder vorm trachten te brengen; waar anderen - de kubisten - na vele wikkende en wegende cerebraliteit, uitslagen bereiken, hoe dan ook van mindere hoedanigheid, waar Minne toe kwam alleen door de eigen genialiteit; waar een Constantin Meunier zijne grootsche en strenge kunst dankte aan uiterlijke omstandigheden, die zouden vormen naar diepte en breedte zijn gemoed; waar zelfs een Rodin, waar zelfs de Proteus Rodin als het ware heel de beeldhouwkunst van alle volkeren en alle tijden noodig schijnt te hebben om te komen tot eigen inzicht en uiting; daar zien wij George Minne, sterk van de traditie van zijn ras, naar den geest een Vlaamsch vroeg-Renaissancist die werk leverde, dat doet denken aan de beeldsnijders welke onder de bevelen en genade der Hertogen van Bourgondië arbeidden, nog vóór hij hun arbeid kende, - daar zien wij George Minne, wars van alle buiten hem staande beïnvloeding, de lijn volgen, die zijn, zeer intens, innerlijk leven en eene vaste, precíese en wils-taaie bouwkundige opleiding hem vóórschreven. En zoo ken ik geene kunst-evolutie, die op even stevige bodem berust; die door meer-zekeren, hoe ook onbewusten, tucht wordt geleid; die beter en onmiskenbarer den stempel draagt van eene personaliteit, welke alle toevalligheid, welke alle inwerking kon missen bij haar steeds groeiende volmaking, en niets te danken had dan aan hare steeds rijpere innerlijkheid.
george minne. mannenromp.
En zie, ineens, een drietal jaar geleden, bereikt de vrienden van George Minne het verbazingwekkende nieuws: met eene belangrijke wijziging in de levens-omstandigheden van den meester, heeft ook zijne kunst eene kentering ondergaan, kentering die wel ken gelden als eene verloochening van al de vorige pogingen, van al de vroeger-bereikte schoonheid. George Minne, waarvan de individuëele ontwikkeling niet kon vergeleken worden dan bij die, in de beeldhouwkunst, van heel een volk: het Egyptische, staakt meens; verlaat plots de baan die hij volgde, en deze was hem door den eigen aard en verwerkte discipline gewezen; hij gaat cene gansch nieuwe loopbaan in: hij keert zich. hij den beuw-meecster, naar de grilligheid der natuur toe, en heeft geen ideaal meer dan te zijn haar willooze slaaf, die niet kiest, die niet redeneert, die blind gehoorzaamt, - voorzoover men zich een beeldhouwer voorstelt, die blind zou zijn....
| |
| |
Meer dan wie was ik verbaasd; minder dan wie, echter, overtuigd. Ik weet nu eenmaal, meen althans te weten, wie Minne is, en hoe. Ik weet dat niemand, in zake kunst, meer aan natuurlijke impulsen gehoorzaamt dan hij. Nimmer beredeneerd in den gewonen zin van dit woord, hetwelk bedeelt: oordeelkundig en overdacht samen-gesteld; steeds geniaal in de beteekenis, die de oorspronkelijke is, van spontaan-geboren, is het beslist onmogelijk dat Minne's werk door de bedoeling en den wil van zijn schepper, zoo onvoorbereid van haast-hiëratische stijlbetrachting zou overslaan in bandelooze ontucht die niets dan handwerkelijke knapheid zou kunnen bewijzen.
george minne. mannenromp (terzijde).
Ik weet: er koneene psycho-physiologische verklaring zijn. Zonder dat ik er verder zal op ingaan, dien ik er hier op te wijzen, dat sommige functioneele verrichtingen, onafhankelijk van onzen wil, verband houden met uitingen-inkunst, en dat dus wijzigingen, gevolg van het levens-verloop, in bedoelde verrichtingen als natuurlijk corollarium veranderingen in die kunstuitingen medebrengen. Het terrein, dat wij hier betreden, is glibberig: zulke wetenschap kon ons leiden, althans verleiden tot gissingen, tot afleidingen waar wij niet den minsten bewijsgrond voor hebben. Immers, een beeldhouwer is geen dichter, die niet anders kan dan, op soms zeer onkiesche wijze, zich-zelf te vertellen (hoe onkiescher trouwens, hoe beter), en in wiens verzen wij, voor zoover wij lezen kunnen, steeds de reden terug zullen vinden van zelfs de minstverwachte wending in zijn ontwikkelingsgang. Minne echter is, ik zei het u al, eenerzij ds als kunstenaar te oprecht en te betrouwbaar, en anderdeels hebben de uiterlijke omstandigheden en eventueele inwerkingen op hem te weinig vat, dan dat wij deze eenvoudige en natuurlijke verklaring zouden verwerpen.
Er is echter nog eene andere, en, mijns inziens, betere, omdat zij, even natuurlijk, rekening houdt met een der teekenen van het waarachtig genie: de bestendigheid, den drang naar bestendigheid, de noodzakelijkheid der uiting en de noodwendige zelfvernieuwing die de uiting mogelijk maakt.
Een rozelaar - men veroorlove het beeld, dat mijne bedoeling verduidelijkt, - een rozelaar, gemaakt om te bloeiën, doet zulks dan ook, zoo de omstandigheden van lucht en grond hem voordeelig zijn, maar zal armer worden aan bloemen, en deze bloemen zullen armer worden aan kelk-bladeren, zoo de plant niet te gepasten tijde wordt her-ent. Aldus de kunstenaar: hij bloeit in zijn werk, als het leven het hem niet al te zeer onmogelijk maakt. Is hij geniaal, dan zal niets hem ontmoedigen, en zijne span-kracht wordt greoter allicht, naar grooter worden
| |
| |
de ontmoete moeilijkheden. Maar, dit niettegenstaande, zal zijn bloei tot uitbloei verminderen, zal zijn werk armer worden in getal en aan gehalte, zoo het nu en dan geene vernieuwingskuur ondergaat, zoo nu en dan nieuwe bronnen het niet mogen verlevendigen. - Trouwens, gij weet, om van iets anders te spreken, dat Antaios de aarde noodig had, al was ze bar en dor, om weêr op te kunnen wippen, wanneer hij voelde, dat hij viel.
george minne. mannenromp (fragment).
George Minne, natuur-kind als de reus Antaics, en veel meer natuur-kind dan zijne gewaande gecompliceerdheid zou doen vermoeden, dewijl hij is, zonder restrictie, een geniaal artiest, - George Minne heeft in de duisterheden der subconscientie, (die misschien niets is dan de thermometer der goddelijkheid in ons), gevoeld, dat hij nu maar eens op de aarde moest vallen, om te beter rechtop te kunnen staan. En zoo ging hij zich nu verknechtep aan de natuur-weêrgave, met het hardnekkige en het absolute, met het overdrijvende ook en het barsche van den geboren Gentenaar, die niets half doet. Verliet hij erbij de baan, die zijn kunstenaarschap, zijn overweldigend-persoonlijk kunstenaarschap hem van uit de tijden voor de tijden aanwees? - Ik zal niet zeggen: geens-zins, omdat sommige vroegere beelden mij toch nog liever zijn dan de tegenwoordige. Maar ik zeg: nauwelijks, omdat sommige, mij al te naturalistische, al te schrcomvallig-natuurgetrouwe bijzonderheden - de dikke aderen, b.v. op de armen van den grooten mannen-romp, - niet vermogen, mij af te leiden van het algemeene aspect; omdat zij maar heel weinig scha de brengen aan den geheelen indruk, die er een is van oppermachtigen Stijl.
Neen, George Minne heeft zichzelf niet verloren. Nog minder heeft hij zich-zelf den rug toegekeerd. En ten bewijze: vergelijk, met den hierboven genoemden romp, het tweemaal-levensgroote hoofd dat hier eveneens is gereproduceerd. De romp is het tweede of derde werk van na de vernieuwing. Gij zoudt het moeten zien in het Musaum te Brussel, waar het thans staat, - het eerste werk, dat eene Belgische Regeering van Minne heeft aangekocht, terwijl al de beeldhouwers van zijne generatie en ook van la teren tijd sedert lang reeds en meermaals de officiëele gratie mechiten genieten, zonder van de expresse bestellingen te spreken (dit terlcops). In de dichte nabijheid
| |
| |
van een goed deel van Constantin Meunier's oeuvre nu houdt het zich op krachtige en fiere wijze goed, niet zoozeer nog door de vranke levendigheid, maar vooral door den zin der verhoudingen, door de vaste stand, door het volmaakte evenwicht der vlakken, door den Stijl in een woord, die hier, evensterk, even-opvallend en even-overtuigend, het merk van Minne draagt als vorige, minder algemeen-vatbare werken het doen.
Vergelijkt men echter bij dezen torso het genoemde borstbeeld, dat van jongeren datum is, dan wordt men gewaar hoe de koppige wil-der-getrouwheid, waar Levensstijl het deemoedig bij afleggen zou, opnieuw plaats gaat maken voor eene breedheid der behandeling, die aan het inzicht op het leven de vrijheid terugschenkt, dewelke weêr, en beter dan onder de gespannenheid der noodzakelijke vernieuwing, een onverschrokken Kunst-stijl, die misschien eenvoudiger, maar even-grootsch als de vorige zal wezen, mogelijk maakt.
Ik zeg: misschien. Ik faal. Want reeds bezitten wij van George Minne een nieuw werk, ‘De Sjouwer’, dat als den schakel kan beschouwd, die de oude kunst aan de nieuwe inzichten verbindt.
Ik hoop op dezen ‘Sjouwer’ in een volgend kroniek je terug te keeren.
K.v.d.W.
| |
Het vluchtige in de kunst.
Er is haast in 't leven, haast in het gaan, in het zaken-doen, in het schrijven, er is ook haast in de kunst.
Wij bedoelen niet zoo zeer dat jeugdige schilders niet kunnen wachten tot hun werk de aandacht verdient, dat zij alle mogelijke moeite doen om spoedig bekendheid, op welke wijze dan ook, te verwerven; maar de haast en gejaagdheid die merkbaar is in hun werk zelf.
Als een belangrijkheid toch wordt veelal medegedeeld dat een schilderij slechts den arbeid van een ochtend, van een uur soms heeft vereischt, en hoewel dit natuurlijk geen waardebepaling kan, noch mag zijn, moet het toch dikwijls hetzij als een excuus, hetzij als een bravoure gelden.
Aan vele onzer hedendaagsche tentoonstellingen is dan ook merkbaar hce gemakkelijk de kunstenaars hun taak opnemen, dat zij schetsen en studies inlijsten, exposeeren en ten verkoop bieden, in stede van ze voor zich zelf te behouden als studiemateriaal. Nu is een aanzet, een krabbel wel eens interessanter dan het schilderij waarvan het de vóórstudie was, maar dit ligt dunkt mij aan den maker die zijn werk niet ‘af’ kan maken en zich met de notities ervoor tevreden stelt.
Deze wijze van doen leidt er echter toe dat er gewerkt wordt op een ‘smakelijke’ schets, dat een zekere ‘handigheid’ in de plaats treedt van studie. En die handigheid, ze kan voor een oogenblik wel eens bekoren maar... ze verveelt, men ziet dat 't een maniertje, een truc wordt, 't Is de haast der tijden, de rusteloosheid die den kunstenaar belet zijn werk behoorlijk uit te broeien.
Zoo exposeerde onlangs Theo Molkenboer in den kunsthandel Van Delden een aantal ‘Amerikaansche Aquarellen’ die zoo op en de op het karakter droegen van ‘vluchtige kunst’, dat hierdoor misschien die tentoonstelling wel iets merkwaardigs had.
Het was gemakkelijk, zonder veel inspanning, zorg, of moeite gedaan, vlot en vlug met de flair, waarmede de meisjeskoppen op Amerikaansche en Engelsche prentbriefkaarten geaquarelleerd zijn, maar au fond was het toch heel onbelangrijk. Theo Molkenboer heeft ongetwijfeld kwaliteiten, die van hem beter werk doen verwachten dan dit, een enkel kopje toonde ook meerdere doorvoering. Maar waarom maakt hij dan zulke dingen, die toch hem zelf ook niet voldoende kunnen bevredigen, of liever waarom exposeert hij ze? Ik geloof dat het de ontzettende gejaagdheid is, die ook de kunstenaars geen rust gunt hun werk behoorlijk te overdenken en te doen, die hen voortzweept om telkens weer iets nieuws, iets anders te maken, in stede van in alle kalmte aan eigen ontwikkeling te arbeiden.
R.W.P.Jr.
|
|