| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Arthur van Schendel, De Berg van Droomen, Amsterdam, W. Versluys, 1913.
‘Het licht der beelden is gerezen en van nu af zal het door heel je leven schijnen. Vaak zijn de beelden verborgen, maar in dit licht zijn zij zichtbaar voor alle oogen, en voortaan zal je ze zeker vinden, overal, in alle streken van de wereld. O de beelden, liefst geluk der gedachten, gedaanten van wat wij minnen! Wat verder dan beelden is, is te ver voor het elven-verstand, en ook voor de besten der menschen is een hoog beeld het schoonste dat zij denken kunnen’.
Dit staat op blz. 219 in ‘de Berg van Droomen’. Dit is duidelijk voor ieder die lezen kan, en ik heb dan ook wel hoop, dat ook de brave schrijvers van ordenende boekjes over de nederlandsche litteratuur voortaan Arthur van Schendel niet meer zullen noemen in éénen adem met Ary Prins en Adriaan van Oordt, als behoorende tot hen die de historische romantiek in onze letteren trachtten terug te brengen. Van Schendel, auteur van Drogon, Een Zwerver verliefd, Een Zwerver verdwaald, is nimmer een schrijver van historische romans geweest; om beelden alleen, om symbolen was het hem te doen, hij is een zinnebeeldig auteur, die poogt, altijd gepoogd heeft, en dat wel zal blijven doen, zijn eigen innerlijk leven, zijn droomleven vooral in beelden en gelijkenissen te uiten. Dit was al duidelijk uit Drogon en de Zwerver-verhalen, maar stellig is de schrijver nooit vroeger zoo direct op zijn bedoelingen afgegaan als in dit nieuwste boekje van hem, dit lieve, zoo uiterst suggestieve, en - wat voor bedenkingen men ook hebben moge - zeer bewonderenswaardige boekje.
De droom, de groote menschelijke levensdroom, ons aller kinderlijke droom van geluk en het vinden van het allerliefste, zoo dicht mogelijk met gedachten te benaderen, daaraan stamelende woorden te geven, het eeuwig onuitsprekelijke - dat wat altijd vlucht - op honderderlei wijze althans te doen aanvoelen, niet meer of minder is Arthur van Schendels schoone eerzucht geweest. Van bereiken kon natuurlijk geen sprake zijn, dit wist hij van te voren - maar is eenig streven vergelijkbaar met dat van Icarus, en behoort niet het reiken naar wat boven zijn macht ligt tot 's dichters diepste wezen? Ik sprak zooeven van ons aller droom. En ik geloof dat de man die schreef: ‘Ja, wie dit niet weet, dat alle menschen een geheim hebben, een heimlijken schat, die begrijpt niets van de menschen’ (bl. 156) aan mijn zijde staat. Maar 't is waar, hij had ook gelijk toen hij zijn ‘eenzamen boom’ deed ‘mischen’: ‘Geen enkel woord en geen enkel lied is gelijk aan wat de dichters zien of wat de menschen droomen’. Alle menschen hebben hun droom, hun droomenwereld, hun geheimen schat, maar de dichters zien van dien schat meer dan de andere menschen.
Arthur van Schendel is een echt dichter en hij zou, voor mijn gevoel, zelfs een groot dichter zijn, waren er maar oogenblikken in zijn leven (zijn leven, voor zoover ik dat ken uit zijn werk) waarin zijn stem, van geheimzinnig zacht verhalend, sterk en hartstochtelijk sprekend werd, oogenblikken, waarin de mantel van Prince Charmant, de vaag-roode, vaag-blauwe of vaag-gouden mantel, hem van de schouders gleed, en daar plotseling een mán stond, die in begeestering klare woorden sprak.
Ik wil verder niets dan goeds, innigs en bewonderends zeggen over dit nieuwste en
| |
| |
allermeest fantastische verhaal van Arthur van Schendel. Men had mij gewaarschuwd, dat het te lang was en, ondanks vele lieve plekken, een beetje langwijlig. Ik heb er niets van gemerkt. Het heeft mij geboeid van begin tot einde, en geboeid op die alleraangenaamste wijze waarop ook, een mooien warmen zomerdag, de eentonig blauwe hemel, de steeds gelijkelijk wuivende boomen en de altijd zijn zelfde wijsje zingende vogel mij boeien kunnen. Er was zelfs veel meer verscheidenheid dan het klimmende en dalende licht in zoo'n zomerdag kan brengen, er was voortdurend het aansprekende van echte menschelijkheid.
Ik zal volstrekt niet beweren, dat ik dit symbolische verhaal overal en heelemaal begrepen heb. En ook niet, dat ik mij nooit ongeduldig heb gevoeld, geprikkeld, ja misschien wel eenigermate verveeld, door de onverscheurbare nevelen, die krompen en rekten tusschen mijn lezers-visie en des schrijvers verbeelding. Maar dan kwam toch telkens weer in-eens zoo'n fijn suggestief zinnetje mij tot genot vol mijmeren brengen. En ik ben er vast van overtuigd, al wie, van goeden wille zijnde, De Berg van Droomen maar vaak genoeg overleest, moet ten slotte wel heelemaal gaan beseffen wat de schrijver ‘bedoeld’, d.i. gezien en gedroomd heeft bij het schrijven van elke pagina. Zélfs daar waar hij, die de spotgeesten zoo goed begrijpt - en zonder twijfel zelf veel spot-geest in zich heeft - misschien wel eens getracht kon hebben een beminnelijk loopje te nemen met zijn ernstige lezers - ja misschien ook wel (wie weet!) met zijn ernstigen zelf.
Te trachten hier na te vertellen, wat er nu eigenlijk staat in dit vreemde boekje, het zou een werkje zijn dat de spotgeesten in droomenwereld - en ook die van den schrijver - stellig klaar wakker maken zou. Ik zal er mij wel voor wachten! Reinbern, de jongen, gaat er met zijn vertrouwde gezellin, met ‘het meisje’ op uit, om het allerliefste te vinden. Het is op den Berg van Droomen dat zij zoeken. Hoe het eigenlijk begonnen was? Met het kijken naar de meeuwen aan de haven. ‘Met die vogels was het begonnen’, lezen wij op bl. 6, ‘Hij had ze gezien, hij had van ze gedroomd, hij wist niet wat het eerst, en toen was hij iederen vrijen middag hier naar de haven gekomen. En eens op een middag, laat al, toen het donker werd over het water en stil en koud, had hij plotseling gesnikt’.
‘Hij ging zitten op den wal ver van de werklieden en dacht. Er dreef op sommige plaatsen een blauwe, een paarse glans over het water, de lucht was geurig van teer. Gesnikt had hij, en zich bedwongen om geen geluid te maken, maar tranen vielen op zijn handen zoo heet dat hij zich verwonderde en er pijn van kreeg in zijn borst. En onder het schreien had hij gedacht: waarom, waarom schrei ik toch? Want nog nooit te voren had hij geschreid, nooit. En van dien tijd had hij geweten dat hij iets liefs bezeten had en verloren, en van dien tijd had hij altoos iets verlangd’.
Van dit ‘verlangen’ hooren wij veel. Het is groot en wijd en het is een wonder. ‘Het verhaal van twee kan nooit geheel verteld worden’, zegt Hilda tot haar zusters, ‘en wie het niet zelf vertelt begrijpt het nooit geheel. Verlangen is wonder’. Uit zulke zinnetjes kunt gij den toon althans proeven, en, ziet ge, de toon van een verhaal, dat is eigenlijk toch nog iets veel essentieelers dan wat er precies in staat. Maar ik zou ook nog kunnen vertellen, dat wij hier wandelen in een wereld, waar de gewone verstandelijke verhoudingen niet bestaan. Zoo ontmoeten wij b.v. het beeld van ‘een reiziger’ en vernemen dat het Thomas More is, ‘die een veel grooter land ontdekte dan Columbus’. Robinson Crusoe en Ahasverus en vele andere geliefde fantasie- en droomfiguren zijn er ook, en wij begrijpen dat het maar larie is te beweren dat al deze nooit écht geleefd zouden hebben, O, maar integendeel!.
| |
| |
De allerliefste, de prinses, ook al blijft zij nergens te vinden, doet intusschen niets dan goeds en heerlijks. Vele feeën en aardmannetjes staan haar daarbij ten dienste. Tot de wonderen die Reinbern en zijn vrienden in de honderd zalen der Koningin vinden behoort eene dier feeën. Zij lag op den vloer, haar groote vleugels uitgespreid. ‘Bij haar eene hand stond een korf met witte rozen en daarnaast lag een blank doekje. Alfrade legde haar hoofd dicht bij het hoofd der fee neer en fluisterde. Toen was er zuchten en fluisteren om beurten. En eindelijk weder opstaande sprak Alfrade, zacht als het ruischen van een berkeboompje: ‘Zij is hier geweest, zij heeft hier gezeten met de rozen in haar schoot. Zij is toen heengegaan, maar zij heeft de fee niet naar de wereld gezonden. Daar gaat dezen ochtend geen enkel kind uit de wereld heen, heeft ze gezegd Wanneer een kind uit de wereld heengaat zendt zij deze fee om de oogen der ouders te wasschen. Dan zien de ouders niets dan het geluk dat zij gehad hebben met hun kind, en één van deze rozen bewaren zij’.
Voelt gij nu wel eenigszins over welke dingen dit verhaal loopt, en ook, dat het dwaasheid zijn zou, op een andere wijze dan de schrijver zelf het deed, te willen vertellen wat er in staat?
Zooals ik reeds te verstaan mocht geven: de jonge Reinbern vindt de prinses niet. Maar als hij terugkomt, bij zijn vader die schoenmaker is, heeft hij toch heel groote ontdekkingen gedaan, genoeg om zijn verdere leven over te mijmeren en er gelukkiger mee te zijn dan voor hij zijn tocht ondernam. Zoo weet hij b.v. dat wat op den Berg van Droomen het allerliefste en allermooiste genoemd wordt, dat ook is in de werkelijke wereld, in de achterkamer van thuis en in de straten met de helder glimmende winkels. Wie dit nu goed begrijpt zal misschien ook iets voelen voor 't geen ik tot slot van dit artikeltje zeggen ga. Er zijn vele critici en litteratoren tegenwoordig die volhouden, dat het beschrijven van z.g. werkelijkheid een klein kunstje is, niet te vergelijken met het schrijvenvan lyrische poëzie of van fantastische verhalen, en dan ook eigenlijk niet meer toonbaar en nauwelijks veroorloofd. Maar ik-voor-mij geloof dat een fantastisch droomer als Van Schendel en een die met zijn volle innigheid het z.g. werkelijke leven beschrijft, telkens wanneer zij elkander eens goed in de oogen kijken, deze zaken heel anders begrijpen, en een knipoogje wisselen, en samen een beetje leukjes glimlachen, terwijl zij denken, beiden tegelijk, aan die critici en litteratoren, waarvan ik sprak - brave menschen, hoor je, daar niet van, laat ze maar rustig loopen!
H.R.
| |
Stijn Streuvels, De Landsche Woning in Vlaanderen, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Daar is nu bijvoorbeeld al zoo'n beschrijver van zichtbare, voelbare, proefbare, genottelijke werkelijkheid! Er is waarlijk niets fantastisch in dit boekje van hem. Niet op een Berg van Droomen, maar in het vlakke vlaamsche land heeft hij de liefde gevonden waarover hij hier sprekende is. En het voorwerp van die liefde is ditmaal de nuchtere eenvoud en natuurlijkheid zelf: de huizen der landbewoners. En hij, Streuvels, dichter, droomer toch zelf, hij durft die huizen prijzen o.a. om het ‘eenvoudig inzicht’ en 't ‘gezond verstand’ van hun bouwers. Luister maar:
‘Bij 't eerste opzien gelijken al die huizetjes uitwendig op elkaar: lage leemen wanden onder breed stroodak, even groot en even wijd, met gelijke vensters, een enkel deurgat en een plomp vierkante, korte schoorsteen.
Maar van nader beschouwd is er geen enkel dat gelijk is aan een ander, want elk huis is gebouwd naar eigen inzicht van den bewoner, naar de noodwendigheid van 't gezin, naar de omstandigheden van plaats en van ligging, 't Geen die huisjes dat één- | |
| |
vormig uitzicht geeft, komt hieruit: dat ze alle gebouwd zijn naar dezelfde wetten waar het eenvoudig inzicht en 't gezond verstand de geriefelijkheid zoekt ten minsten koste van materiaal en van werk.
Uit die reden is er geen enkel landsch huis dat schreeuwt in het landschap of afsteekt door leelijkheid of buitensporigen opzet. Zonder vakmannen of bouwmeesters hebben de vlaamsche landlieden verkregen 't geen de stadsmenschen nog altijd missen - den stijl die zich aanpast bij de omgeving, die in harmonie blijft met het geheel. Met alle gegroeide dingen hebben de landsche woningen ook de goede eigenschappen gemeen. Het zuivere streven naar eenvoud - de beperking om enkel te voldoen aan de uiterste noodwendigheid, brengt in de uiterlijke en innerlijke vormen van die huizen noodzakelijk schoonheid te weeg; eene schoon heid die eeuwig en onvergankelijk is, evenals alle natuurschoon - die nooit mishaagt of verveelt en die niet veroudert omdat ze van alle tijden is. Zooals de boom schoon is, ook zoo zijn die huizetjes schoon, omdat die dingen alle twee in hun eenig mogelij ken vorm, de verwezenlijking zijn en, op de eenvoudigste wijze, voldoen aan de eischen waarvoor ze gemaakt werden en dienen moeten.
De landman die zijn huis bouwt, heeft iets van de begaafdheden die eigen waren aan den middeleeuwschen bouwmeester. In alles gebruikt hij overleg en gezond verstand en hij streeft er naar om met 't minste middelen, het grootst mogelijk uitwerksel te bekomen. Hij bekommert zich niet om pracht of praal - een huis dient enkel om er in te wonen en alzoo ziet hij er niet naar of denkt er nooit aan dat zijn huis langs de straat moet staan.... om gezien te worden, maar als 't zoo gelegen komt, bouwt hij het met den achterkant naar de straat om 't met den voorkant naar 't Oosten of 't Zuiden te keeren, en alzoo licht en warmte op te vangen - twee dingen die hem van groote waarde zijn’ (bl. 16/18).
Eenvoudig, onfantastischer, men zou bijna zeggen: nuchterder kan het alhaast niet! En toch, tóch ziet de landman dat het ‘goed’ is zoo, hij voelt tevredenheid over zijn werk. En Streuvels ziet het met hem. Ook hij schrijft: (bl. 28)
‘En het is goed.
Zie het staan blinken, boven op het groen der velden, onder 't gewelf van den grooten notelaar of pereboom en omkranst den deele door 't welige wingerdloof. Het geheel speiert van liefelijkheid en toch blijft het ernstig, is nooit poppig of speelgoedachtig - het is geen stukje zomertooi of een huizeke om te spelemeien - het is een woonhuis waar menschen leven die werken, en de schoonheid die eraan is, komt juist omdat ze er van zelfs kwam, ongezocht - omdat het is gel ij k het zijn moet (ik spatieer. H.R.).
't Wit blekkert op wanden en gevel, omdat men de woning van verre zou zien; en om het blijde karakter is het groen van de ramen en deur met geen andere kleur te vervangen, 't Groen der velden met 't wit der wanden en dat andere groen der vensters en deuren, met 't bruin van 't stroodak, waar het streepje rood in speelt der dakpannen, die in dubbele rij onder elk dakvenster neerloopen; - al die verschillende kleuren en tonen zingen ondereen dat tintelende, landelijke lied, dat daar op zijn eigen, schoon als onderdeel, den grooten zang moet meezingen der pracht van het Vlaamsche landschap?’
Schoonheid dus, en de geestdrift daarover in een dichterziel, dichterlijke geestdrift voor een eenvoudig gebruiksvoorwerp zoo goed als voor de prinses op den Berg van Droomen!
Zoo wonderlijk is nu juist het dichterwezen!
En hoe komt het dat zoo'n landsche woning, met riet gedekt, dat Arthur van Schendels Berg van Droomen, en dat ook een eenvoudig verhaal van werkelijkheden alle drie schoon kunnen zijn? Doordat zij
| |
| |
alle zijn gelijk ze zijn moeten, omdat zij ons bevredigen door te beantwoorden aan onze - meestal onbewuste - verwachting van hen. Ook de schoonheidsontroering, als ieder ander geluk, is een soort bevrediging. Van wat? Dat weten wij zoo zelden. Van iets in ons dat wacht en verlangt. Maar het verlangen is wonder, zegt Van Schendel.
Het is een aardig boekje, ‘De Landsche Woning in Vlaanderen’ van Stijn Streuvels, het is geschreven met die kloeke openheid, die warme geestdrift van hem, waaraan wij nu al zooveel jaren gewoon zijn ons te laven. En er staan vele mooie foto's als illustraties bij, kiekjes die Streuvels’ woord waarlijk illustreeren en ons zijn warme liefde hartelijk begrijpen doen. Wij vinden het dan ook volstrekt niet onverklaarbaar of verkeerd, zoo hij blijk geeft het vlaamsche land en de vlaamsche landsche woningen boven alles lief te hebben en niet te gelooven, dat er ook nog ergens anders op de wereld zoo iets bestaat. Ook al moeten wij dat tegenspreken. Want waarachtig, schoone landsche woningen zijn er ook nog bij de vleet in ons eigen Holland te vinden, ik voor mij leef er tegenwoordig mee omringden ‘jeun’ mij er dagelijks in. Natuurlijk is er verschil bij veel overeenkomst. Een hollandsche boerenwoning - ook mevrouw Van Erven Dorens zegt het, in haar stuk, een beetje meer vooraan in dit nummer - dient gewoonlijk niet enkelom er in te wonen, maar ook, en soms voornamelijk tot bergplaats voor het hooi. Maar ook dit was een ‘noodwendigheid’ en ook bij zijn bouw volgde de hollandsche boer zijn gezond verstand. Ook hier geeft ‘elke hoek, elke lijn de reden aan van den inwendigen aanleg’ en zie, er is doorgaans géén ‘gemis aan evenredigheid’. Er zijn van die hooge puntdakige boerenhuizen, die slechts voor een vierde of vijfde deel woning zijn - ik heb er hier een, vlak in mijn buurt - waar ge 's avonds in de ‘kleurlooze deemstering’ eens langs moet loopen, Streuvels, en ge zult ze bewonderen, met een even huiverende bewondering zelfs misschien, gelijk voor een egyptische pyramide.
En nog op een punt moet ik u tegenspreken. Het is daar waar gij - gij, gij! hoe zit dat eigenlijk? - zoo pessimistisch over de vakmannen van tegenwoordig spreekt. ‘Nu zullen de vakmannen het doen, die bezeten zijn met de kennis van regelmatigheid en goedkoop’.... ‘Nu komt men de dingen maken waar ze voortijds groeiden. Adieu de schoonheid als de vakmannen er zich mede bemoeien!’ Is 't waarlijk zóó erg in Vlaanderen? Hier hebben wij gelukkig nog wel vakmannen, die de schoonheid van het gegroeide begrijpen, die, ook zij, zich deugdelijk laten gelegen liggen aan de noodwendigheid, en die een landsche woning weten te bouwen, staande in haar omgeving als een boom of als een berg - niet van droomen? Ja-ja, toch wel van droomen!
H.R.
| |
C.J. van Rijn, Het Nauwe Verband tusschen het Afrikaans en het Hollands
tot in kleine biezonderheden uitgewerkt, voor onderwijzers, predikanten en alle belangstellenden, verkrijgbaar in Nederland bij S.L. van Looy te Amsterdam.
Als ik zeg, dat ik dit werkje met veel genoegen heb gelezen - dan is dat eigenlijk niet letterlijk waar. Want te lezen is het bijna niet. Om u dit te doen begrijpen zou ik eenige bladzijden fotografisch moeten weergeven. Ja, een enkele zou misschien zelfs al voldoende zijn. Er zijn erbij die doen denken aan futuristische schilderijen! Letters in 4 of 5 grootten, cursief, gespatieerd, vet gedrukt, in alle mogelijke combinaties en verscheidenheden. En om den anderen regel in de eigenlijke tekst staat een cijfer met een haakje, dat naar een noot verwijst. De noten beslaan doorgaans meer plaats dan de tekst zelf en ook die noten bezitten diverse lettergrootten, cursief, vettertjes, enz. Buitendien zijn er dan nog ‘aantekeningen’ ach- | |
| |
teraan, waarheen men verwezen wordt óók met cijfers, welke van de andere niet te onderscheiden zijn.
Typographisch is dit aardige boekje inderdaad een monstrum horrendum!
En toch vind ik het een aardig en heel nuttig boekje, toch heb ik mij er doorgewerkt. Op iedre bladzij van boven naar onder, en van onder naar boven vliegend, en dan weer naar achter, tot ik er bijna duizelig van werd en meermalen niet meer wist waar ik nu eigenlijk ‘gebleven’ was, ben ik er ten slotte toch doorheengekomen. Wat heusch wel als bewijs mag gelden, dat 't geen er in staat belangwekkend is. Nu, dat is het dan ook in hooge mate, voor al wie belangstelt in de nederlandsche taal. De schrijver is blijkbaar een wat opgewonden en zenuwachtig man, die zichzelf ieder oogenblik in de rede valt en zich ontelbare malen herhaalt, maar ik begrijp en deel zijn enthousiasme volkomen. De taaiheid waarmee onze taal zich in Zuid-Afrika heeft weten staande, ja zuiver te houden, is hoogst opmerkelijk en de menschen die het deden niets minder dan bewonderenswaardig.
Ook ik had, vóór de lezing van dit boekje - laat ik het maar eerlijk bekennen - niet veel op met het ‘Transvaals’, het altijd houdend voor een leelijk verbasterde taal en daarbij geloovend aan den invloed van andere talen. Welnu, dit is mij volkomen onjuist gebleken. Het Zuid-Afrikaansche nederlandsch heeft zich natuurlijk - afgezonderd als het immers leefde - geheel zelfstandig moeten ontwikkelen, maar juist als het hollandsche nederlandsch heeft het zich in die ontwikkeling zuiver weten te houden, ja misschien nog wèl zoo zuiver als ons europeesche nederlandsch zelf. Het bezit natuurlijk zijn anglicismen, maar hebben wij die niet (denk aan de sport-taal!) met vele germanismen en gallicismen erbij? In Afrika zijn vele onzuiverbeden ontstaan door verkeerde analogie, maar kennen wij die niet, in onze spreektaal vooral? Men denke maar eens na over het volgende voorbeeld:
Ik vond het op bl. 68 in Van Rijn's boekje onder noot (j);
‘Nog een staaltje van valse analogie. Piet ze (voor z'n en zijn) hoed; vader zeboek was algemeen en goed onder de Hollanders, zoals nog in Nederland. En daar er onder blanken en bruinen veel meer mannen waren als vrouwen, hoorde men dit ze (Amsterdams se) veel meer als het vrouwelik, dat bovendien niet zo'n vaste vorm had. (Johanna haar doek, Johanna Vr doek, d'r doek). Geen wonder dus, dat de bruintjes dit ze ook maar recht door 't vrouwelik lieten marcheren, en men dus zei: Ellie ze kapje, Johanna ze ringen, enz.
Het gevoel voor deze verkeerde vormen werd versterkt, doordat dit se verward werd met, gehouden werd voor, het se aan bijvoegel nw. Men hoorde immers van Zondag en van Zondagse kleren; van Holland en hollandse kaas; van Paarl en paarlse druiven, enz. Dus Pietze graaf was eigenlijk voor 't gevoel niets anders als pietse graaf, en zoo Sofiese kleren (voor Sofie ze kleren) enz.
En nu de analogie eenmaal op hol was, holde ze verder: vandaag en vandaagse koerant, of als die er niet was dan vandaagse eiers, van och(t)endse groenten; één dagse werk; een uurse loop, enz’.
Een bladzijde van dit boekje moge soms aan een futuristisch schilderij herinneren, soms ook aan een ganzenbord - zóó moet men, bij de lectuur, van boven naar onder springen, en vice versa! - het langzaam te ontcijferen is een solitair-spelletje, dat de moeite wel loont. Intusschen hoeveel gemakkelijker en aangenamer zou de schrijver de lezing van zijn betoog hebben kunnen maken, had hij maar eenvoudig, kalm doorsprekend, zijn voorbeelden gevend in denzelfden toon voort, achter elkander gezegd wat hij had te zeggen. Er was geen enkele reden voor al dat verschil in klemtoon, al dat tusschenen ondervoegen. Was de heer Van Rijn misschien bang dat zijn boekje er dan niet geleerd genoeg uit zou zien? Nu werd het afschrikkend van leelijkheid.
H.R.
| |
| |
werkbond tentoonstelling keulen, fabrieksgeborw, ontw. door m. gropius te berlijn.
| |
Op de tentoonstelling van den Duitschen werkbond te Keulen.
Wel zelden is een tentoonstelling met zooveel belangstelling verwacht als juist de Werkbondtentoonstelling! De groóte, grafische expositie te Leipzig, de kleine maar toch uiterst belangrijke van de Kunstenaarskolonie te Darmstadt zijn er bijna door op den achtergrond gedrongen.
Nu is deze Duitsche Werkbond op zichzelf reeds een interessante verschijning op kunstgebied. Hij wil een hecht verband brengen tusschen de kunst, den handel en de industrie om gezamenlijk den veelal heerschenden wansmaak bij het publiek te lijf te gaan.
Dat is een opgave, die men niet gering kan schatten en een, die wellicht alleen in het Duitsche Rijk opgelost zal kunnen worden. Want meer dan in andere landen heeft een deel der industrieelen daar het belang ingezien, dat kunstenaarsarbeid voor hun produkten zou kunnen hebben.
En dit is juist! Wanneer het nijverheidsprodukt van een land weer een bepaald artistiek karakter gaat krijgen, zooals dit in vroeger eeuwen het geval is geweest, zal het op den duur een voorsprong krijgen op die van andere landen, welke kosmopolitisch kleurloos zijn.
Verder kan de kunstenaarsgeest bij de inrichting van lokalen, verkoopruimten, reklame- en drukwerken belangrijke diensten verrichten, die beter dan alles verder het aanzien der firma kunnen verhoogen, in sterke mate de aandacht op het geproduceerde zelf kunnen vestigen.
De meerdere kosten worden reeds daardoor gedekt en in vele gevallen zal het mogelijk zijn met hetzelfde materiaal en denzelfden arbeidstijd een esthetisch hooger staand produkt te verkrijgen.
Vandaar, dat 't bij de Duitsche grootindustrie geen ongewoon verschijnsel meelis, naast de technische en rechtsgeleerde adviseurs een artistiek raadsman te vinden.
Men kan ook verder gaan - en ongetwijfeld moet het daarheen - en spreken van den veredelenden invloed, die een meer artistieke omgeving op de arbeiders zelf kan hebben. Men behoeft slechts aan die oude, vuile, berooktc fabriekslokalen te denken om diep na te voelen, hoe ontzettend geestdoodend het moet zijn, daar dag in, dag uit te arbeiden, hoe geestverminkend het is in deze slecht-geventileerde, dikwijls slecht verlichte lokalen het grootste gedeelte van zijn leven door te brengen! Is het wonder, dat die arbeider naar den drank grijpt om geestelijk opgejaagd te worden?
Die grootere zorg voor fabrieken en werkplaatsen ligt tevens geheel in de lijn van onzen tijd. Het is met de hygiëne begonnen, die voor licht, lucht en zindelijkheid gezorgd heeft. Het fijner wordend mechanisme van enkele machines verlangt tevens een meer
| |
| |
verzorgde omgeving en bij de groote kosten van enkele werktuigen kwam men er vanzelf toe, zoo'n machinevertrek van tegelwanden te voorzien, van blanke wanden, waarin het glimmende staal en koper mooier uitkwam.
Het zuiverst wordt in deze richting door de Oostenrijksche staalfabriek Poldi gewerkt. Deze fabriek gaat van de volgende stellingen uit: Oualitätsstahl ist Vertrauensware. Nun wer vom Sinn für Qualität durchdrungen ist, kann eine Ware erzeugen, die das Vertrauen rechtfertigt. Ein Unternehmen, das Vertrauensware herstellt, muss in jedem Mitarbeiter den Sinn für Qualität wecken und vertiefen. Dazu gehört, das Alles, was die Qualitäts-arbeit umgibt, ihrer würdig, also gut und schön gestaltet sei. In edler Umgebung gedeiht edle Arbeit’.
Ziedaar de basis van het nieuwe arbeidsevangelie en als zoodanig een hoogst belangrijk dokument, welks juistheid wel niemand in twijfel zal kunnen trekken. En het mooie is, dat 't niet bij woorden blijft: de fabrieken, de arbeiderswoningen, alles wordt daar artistiek verzorgd, de opschriften op de gietstaven, de verpakking, alles ademt artistieken geest. Zelfs de portefeuilles, die de beamten krijgen, de werktuigen en wat al niet meer wordt zoo behandeld.
Het mooiste is erbij, dat het deze fabriek blijkbaar goed gaat, in alle wcrelddeelen zijn hare filialen te vinden en de afzet toont ieder jaar groote sprongen. Het is dus geen fictie geweest, het blijkt metterdaad, dat kunst ook op dit gebied ongedachten invloed kan uitoefenen.
werkbond tentoonstelling keulen. het huis van bremen- oldenburg. arch. abbehusen en blendermann (bremen).
Het zijn dus praktische idealen, die de artistieke bond voorstaat, hij wil kunst in het leven brengen tot zelfs in uithoeken, die al te lang vergeten zijn, opbouwen de kunst van onzen mooien, nieuwen tijd. Daarom vindt men op deze eerste tentoonstelling naast toegepaste kunst tal van nijverheidsdingem die zich door juist materiaalgebruik en goede vormverhouding onderscheiden en het is een gelukkig toeval, dat onder de zeer middelmatige architektuur van deze tentoonstelling het fabrieksgebouw van Walter Gropius een prachtige uitzondering vormt. Opgebouwd uit ijzer, steen en glas vertoont het een eigen architektuur, die in zijn eigenaardige vormen, ontstaan door het fabriekskarakter, een bizondere bekoring biedt. Het is ge- | |
| |
heel als fabriek behandeld, met bureauvertrekken, fabriekszalen, garages enz. en zelfs het platte dak is voor een deel als tuin behandeld om den arbeiders in de schafttijden verpoozing te bieden.
Hier onder deze machines ontvouwt zich eerst recht de kunst van onzen tijd. Zonder door kunstenaars gemaakt te zijn, ontstaan zonder schoon-heids-bedoeling, bieden zij toch een zeldzaam geheel van strenge vormen, van volmaakte krachtuitdrukking, waarbij de klinkende metalen, dit talloos gewemel van fijne raderen en verbindende metaaldraden zich sierend voegen.
ontvangkamer in het oostenrijksche huis. ontw. door arnold nechausky te weenen.
Men zie bijv. achter dit fabrieksgebouw den reusachtigen stoomhamer, bestemd om pantserplaten te sme den. Wat een schitterend gewrocht is dit geworden, prachtig in verhouding, uiting van ontzettende kracht, waarbij het beste Herkulesbeeld een belachelijk poppetje wordt. Architektuur en plastiek zijn beide volop in dit machinaal gevaarte uitgesproken.
De schoonheid van al deze dingen bestaat daarin, dat ze natuurlijk ontstaan zijn, geen zweem van mooidoenerij vertoonen. En nu is het opmerkelijk, dat juist in deze fabriek de wanden der bureau's met futuristische schilderingen bedekt zijn. Dat gaat m.i. te ver! Een eenvoudige wandbedekking in leuke kleuren zou hier voldoende zijn. Het futurisme in de schilderkunst is nog te embryonaal, te zeer in ontwikkeling begrepen om in de nabijheid dezer praktische nijverheidskunst gezien te kunnen worden.
Ook elders in het hoofdgebouw van Theodor Fischer met zijn vrij tamme architektuur vindt men achter den zuilengang dekoraties in ultramodernen geest, die op deze plaats al te wonderlijk doen, in geenen deele aansluiten bij den bouwvorm, wat toch de opgave vanelk dekoratief schilderwerk moet zijn.
Doch er is zooveel op deze tentoonstelling te zien, dat men dergelijke buitensporigheden en ook middelmatigheden gaat vergeten! Zoo'n restaurant van Adalbert Niemeyer vertoont een geheel, dat inderdaad bewonderingswaardig is, goed verzorgd, een eigen type van een fleurig restaurant. In het Huis der Kleuren van Hermann Muthesius prachtige voorbeelden van kleuren en kombinaties, van ongedachte samenstellingen. In de groote verkeershal auto's, spoorwegrijtuigen, lokomotieven, rijtuigen, die in hun opvatting een belangrijken vooruit- | |
| |
gang toonen. In het fraaie Oostenrijksche Huis van Prof. Hoffmann een keur van Oostenrijksche kunst, een van buitengewone verfijning en als tegenstelling in hetzelfde gebouw een Boheemsche afdeeling, waar de architekt Novotny een proeve van ultramoderne architektuur geeft met pyramidemotieven als streng doorgevoerden vorm. In het Huis der Vrouw tal van fraaie stukken, vooral batiks, die vrijwel overal voorkomen en meestal meer ‘malerisch’ dan ornamentaal behandeld zijn. Ook het Javaansche
werkbond tentoonstelling keulen. het oostenrijksche huis ontw. door prof. josef hoffmann te weenen.
kembangan-werk, door mij vroeger in Duitsche opstellen bekend gemaakt, vindt Duitsche navolging en met gelukkig resultaat.
Het Nederrijnsche dorp onder leiding van Metzcndorf gebouwd, biedt in zijn baksteen architektuur gelukkig geslaagde voorbeelden van dorpshuizen.
Dan is er een Saksisch Huis, een van Keulen en Bremen-Oldenburg, waarin de nijverheid en toegepaste kunst van die landen en steden zijn bijeengebracht. In het hoofdgebouw een groóte, Beiersche afdeeling, zalen door de steden Hagen, Bielefeld, Hamburg, Breslau enz. ingericht.
Ook weer zoo'n aardige, Duitsche trek, hoe zulke stedelijke besturen fondsen beschikbaar stellen om de produkten van hun gebied onder kunstenaarsleiding tentoon te stellen. Dat is waarlijk bewonderingswaardig! Men steunt daarbij inderdaad en men brengt de nijverheid vanzelf in aanraking met artistiek werk.
Ons land is eveneens vertegenwoordigd, tenminste zal vertegenwoordigd zijn. Want evenmin als veel op deze tentoonstelling zijn de Hollanders gereed. Lauweriks bouwt de zaal der stad Hagen, waarin een groot mozaïek van Thorn Prikker komt. Bert Nienhuys zal aardewerk en Zwollo edel metaalwerk tentoonstellen. Van Anrooy bouwt een klein zaaltje voor de bouwkundige teekeningen van Berlage, Eisenlöffel zendt eveneens stalen van zijn werk in.
Thorn Prikker is bovendien in een klein gebouwtje vertegenwoordigd. Zijn glasvensters voor een kerk te Neuss ontworpen en door Heinersdorf uitgevoerd, zijn hier
| |
| |
tegen entree te zien. Afgezien van de groote fout, dat op de traceeringen van het venster bij de compositie niet gelet is, bieden deze vensters toch kranig teekenwerk en vooral een schitterend beheerschen der kleur. Het zijn eenvoudig wonderen van kleur geworden!
Zoo biedt dan deze tentoonstelling een veelheid van dingen, waarbij het leelijke vrijwel ontbreekt. Men kan gerust konstateeren, dat vooral de toegepaste kunst in Duitschland sinds de expositie van Dresden belangrijk vooruitgegaan is. Wanneer men die fraaie weefsels, die stalen van keramiek, die metaalwerken ziet, gaat men zich verbazen over het vele goeds, dat in Duitschland gemaakt wordt en verbaast zich tevens, dat men zulke dingen zoo weinig in onze Duitsche winkels ziet.
Doch daarvoor dient deze tentoonstelling ook, om pp het publiek veredelend in te werken! Zonder dien drang is er geen verandering op winkelgebied mogelijk!
J.A. Loebèr Jr.
| |
Herman Moerkerk.
In den kunsthandel Bernard de Vries, Spiegelstraat, was dezer dagen een tentoonstelling van teekeningen door Herman Moerkerk, een man, die vroeger de kunst als liefhebberij beoefende, doch zich nu als kunstenaar heeft gevestigd (als ik het zoo noemen mag).
Moerkerk heeft zeer zeker even veel talent en bekwaamheid als vele anderen die geregeld exposeeren, en meer dan weer anderen, wier namen in de kranten geregeld genoemd worden en die een vast afzetgebied hebben. Waarom zou hij dus ook niet exposeeren? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden, maar de andere, die eigenlijk eerder moet gesteld worden: waarom zou hij wel exposeeren, is spoedig beantwoord. Hij exposeert om bekend te worden en te verkoopen. Daarom zijn de vlotte teekeningen, meestal van slechts één figuur,
‘een type’, smakelijk opgekleurd, in een passe-partout gezet en ingelijst. Misschien vinden ze koopers; er worden stellig veel slechtere dingen aan den man gebracht. En slecht zijn deze dingen niet, ze zijn slechts te gemakkelijk, te zeer wat de nietonbegaafde teekenaar zooal wel kan, en wat ongetwijfeld vele anderen ook kunnen. Het zijn niet onaardige schetsjes, frisch gedaan, er zit alleen te weinig in, er is te weinig gezocht, gevochten. Er was niets uit te vechten. Het is precies wat de maker kan, allang kan. Streefde hij iets hooger, zocht hij composities te geven, trachtte hij iets meer dan een oppervlakkig aardigheidje te halen uit de menschen die hij afbeeldt, het werk zou misschien minder aangenaam aandoen, en vooral niet expositionsfähig zijn. Zulke dingen inlijsten, exposeeren, verkoopen, nieuwen voorraad maken als de eerste gaat, het is misschien de manier om uit een talent een burgermansbestaantje te slaan; het is echter nog veel zekerder de manier om als kunstenaar naar den kelder te gaan. Er zitten geen jaren van denken, ploeteren, zoeken achter deze faciele dingetjes, en men ziet het ze aan.
Dit schijnt een streng oordeel; het is vriendelijk bedoeld. Ik ken er velen, die evenzoo hun aardige schetsen zouden kunnen opscharrelen, schoonmaken en voor een tentoonstelling opmaken en die minstens zooveel eer daarmede zouden inleggen. Maar ik kan niet anders dan hen gelukwenschen met de bescheidenheid die hen zulk werk doet kennen voor wat het is, en met den trots die hen drijft er niet tevreden mee te zijn en te wachten tot ze in belangrijker opgaven geslaagd zijn.
C.V.
| |
Roland Lary.
Een weinig bekende ouderen - weinig bekend, doordien hij in eenvoud tevreden en stil leeft in zijn stad - heeft er zich nu toch voor laten vinden, daarbuiten te gaan.
| |
| |
De bejaarde Dordtenaar Roland Lary heeft tentoongesteld te Rotterdam, waar hij in vroeger tijd naam gemaakt had met een vrij groot aantal portretten. Aan dien ouden tijd heeft hij ook op zijn tentoonstelling herinnerd, door er, te midden van nieuwe werken, een groot doek ten toon te stellen, dat den beschouwer, die nooit van Lary had gehoord, met één slag inlichtte omtrent den maker.
Een, uit een vroegere periode, die de Romantiek nog heeft meegemaakt, die daar wel is uitgegroeid, die het heeft leeren zoeken en vinden bij de nauwgezette waarneming, maar voor wien dat bijzondere, dat iets-anders-gevende van de Romantiek eens ongetwijfeld veel heeft beteekend, veel, dat niet geheel door andere geestelijke waarden is vervangen.
Want in het latere werk dat door dezen schilder als af wordt beschouwd, ontbreekt vaak iets, ontbreekt meestal de levendige, de frissche impressie van de natuur. Niet in die dingen, welke hij naar de natuur voleindigde, als binnenhuizen, stillevens, koppen, maar in diegene, waarvan de indruk op het waarnemen van eenige oogenblikken heeft berust, en waarbij een kunnen-vast- houden-van-dien-indruk onmisbaar was. In zulke werken is hij zwak; deze schilderijen zijn vaak doodgewerkt; de eerste indruk is er uit verloren gegaan.
Dat die krachtige indruk er nochtans vaak wàs, bewijst menig doek, menige schets, waar het licht in leeft, waarvan de teekening expressief is. Dingen, die voor ons het belangrijkst zijn, door hem echter slechts als schetsen worden beschouwd, omdat de teekening, de schildering er niet nauwgezet in is doorgevoerd. Dingen, die hij alleen gebruikt, om er een schilderij mee te maken, die voor hem dus niet de daad zijn, maar slechts het middel tot de daad.
Tot dezulke behoort het groote doek Ploegossen.
Het is in den vollen zomer, een droge zonnige dag, op het stoppelveld. Zes bonkige ossen trekken den ploeg. Ze gaan vlak op elkaar, dringen tegen elkaar, langs den slootkant, vormend één donkere vlek op het zonnige land, in de zonnige atmosfeer, onder den zonnigen hemel, die weerspiegelt in het smalle slingerslootje.
In dit doek spreekt de stemming van het moment, het verraadt den kranigen teekenaar, den kundigen schilder. Niets is er in gedetailleerd, al de toevalligheden van den eersten opzet, van den eersten toets, zijn er in. Er is alleen dàt in gegeven, waar het in hoofdzaak op aan kwam, wat in de natuur trof. Al de rest is weggelaten. Er is spontaan in gewerkt, niet met de volgens traditie mooie kwaststreek, er is geen doorgevoerde teekening in. De schilder heeft zich hier spontaan geheel gegeven aan den natuurindruk, angstig voor het snel vervliedende moment. Geheel en al heeft de hand gehoorzaamd aan het oog, aan het gemoed; de verf is op het doek gesmeten, nu met het paletmes, dan met de kwast, in nerveuse drift, zonder voorbehoud, zonder eenige bijgedachte, in onvoorwaardelijk gehoorzamen aan het oog.
En hierdoor voert dit doek ons mec, voelen we er de broeiend warme zonnetinteling, het dorre van den stoppeligen grond, van het verschroeide gras aan den kant, het luchtweerspiegelend blanke van het bijna opgedroogde slootwater. Het beven en trillen van de lucht, ver weg, achter de bonkige lichamen der ossen.
Lary geeft hier geen zilverig blanke zon, zooals Willem Maris, ook is het doek niet in den blauwen toon van de modernen geschilderd. Zijn kleur gaat naar het bruine toe in de schaduw.
Lary houdt van het lichteffect, hij laat het zeven door de ramen van zijn schuurtjes, zijn stallen, laat het schijnen langs de zware plooien van een gordijn op zijn lichte rozen. Langs den kop van een jonge vrouw valt het op de volle vleeschvormen die malsch geschilderd zijn, als geboetseerd. En het strijkt achter langs een oud vrouwtje in
| |
| |
bruine kleedij, dat ingedoken in haar wollen doek triestig zit te turen, de onderlip naar voren gerekt. Achter haar vult het de ruimte met stemmiggrijze atmosfeer.
In een grauwe straat in vroegen morgenmist geeft hij een troep paarden, schunnige dieren, voortgedreven door een man in blauwen kiel, en de kleuren schimmen vaag door den nevel. Een fijn gevoeld triestig schilderijtje.
Op deze tentoonstelling ziet men Lary het meest als schilder van koeien. De anatomie daarvan schijnt voor hem geen geheimen te hebben.
A. O.
| |
Moderne Hollandsche kunst in het buitenland.
De Larensche Kunsthandel houdt dezer dagen te Weenen een tentoonstelling. In de uitnoodiging wordt deze aangeduid als een overzicht der hollandsche schilderkunst van 1870 af, dat wil dus zeggen: van den bloei der Haagsche en der Amsterdamsche school en van den tegenwoordigen tijd. In dit stuk worden de namen Israëls, Maris, Mauve en Weissenbruch met bizonderen nadruk genoemd. Met deze veelbelovende aankondiging stemt overeen de plechtige wijze waarop de opening geschiedt. De nederlandsche gezant en de oostenrijksche Minister van onderwijs verschijnen, omringd van een uitgelezen schaar hoogmogende kunstbeschermers, die zich de lang verwachte gelegenheid, de glorie der sinds jaren vertrouwde namen nu eindelijk eens uit hun werken zelven te zien stralen, niet willen laten ontgaan. Dit officieele apparaat, eenmaal in werking gesteld, funktioneert onberispelijk. De gezant houdt een aanspraak, de tentoonstelling wordt gekenmerkt als een merkwaardig dokument der cultuur-uitwisseling en als een bewijs voor de hartelijke betrekkingen tusschen beide staten - achteraf verneemt men ten overvloede, dat zij tevens is te beschouwen als een uiting van dankbaarheid, die de hollandsche journalisten den Weeners verschuldigd waren na de beminnelijke ontvangst in den herfst van 1913. Tot zoover de insceneering.
Nu de zaak zelf. De leidende Hagenaars: van Jozef Israëls een biddende vrouw, een hard, rechtaf uiterlijk werk, en een variant op het bekende, zeer dikwijls behandelde ouderdomsmotief der ‘Thuiskomst’, door dit voorbeeld in niet geheel rijpen staat vertoond, en zeker behoorend tot de zwakste werken dezer serie. Voor een publiek, dat den Meester niet op andere wijze heeft leeren kennen, spreekt uit het hier tentoongestelde geenszins het karakter zijner kunst; en dat niet alleen, maar het moet dat karakter zelfs geheel verkeerd verstaan. Van Jacob Maris een klein landschap, waaruit voor de kenners velerlei valt op te maken, en een vrouw in schaduw van bosch. Het is een vroeg werk uit de zestiger jaren, meer waarschijnlijk in Antwerpen dan in Parijs en vermoedelijk met hulp van Alma Tadema ontstaan. Het schilderij der liggende vrouw uit de verzameling Randwijk in den Haag en dat van de badenden bij Mr. Cremers te Scheveningen zullen hieromtrent nadere opheldering kunnen verschaffen. Wat daarvan zij - tezamen zeker een slechts zeer armelijke proefje uit den vorstelijken rijkdom des oudsten broeders Maris. Van Willem een groot koeienstuk, in 't geheel niet af, lucht en licht nog niet doorgevoerd, een droevig getuigenis voor dezen zwelger in de hollandsche weidezon. Een kleine, degelijke Gabriël, maar nog uit den overgangstijd, toen hij zich van Roelofs vrij maakte. Twee matige Neuhuys'en, een mooi moeder-stuk van Kever, een sterke aquarel van Weissenbruch, en van Mauve twee teekeningen. Deze karige keur, die meer de zwakheden dan de hooge deugden der groote meesters naar voren brengt, wordt daarenboven doodgedrukt door een massa napraters zonder belang, die in Holland weinig of niets in te brengen hebben. De leidende persoon- | |
| |
lijkheden der tweede generatie zijn vertegenwoordigd door een vroege, temperamentvolle aquarel (artillerie) en een gronderig, bewegingloos bouwterrein van Breitner, een vale, weinigzeggende Brug te
Toledo van Bauer, en door een vrouw-in-handeling van Isaac Israëls, die de fameuse kwaliteiten van dezen kunstenaar tenminste aanduiden. De Zwart en Suze Robertson zijn op dezelfde wijze gerepresenteerd, d.w.z. van ieder dezer beide schilders is er een stuk dat hun karakter duidelijk maakt - en dan een tweede, dat dit verduistert en van geen belang doet lijken.
Nu schijnt het opgesomde nog wel genoeg betrekkelijke waarde te bezitten. Maar men stelle zich voor, dat deze weinige en, zooals aangetoond, ten eenenmale onwaardig vertegenwoordigde meesters daarenboven volledig onderduiken in de massa van die volgelingen, die het niet sterk voor zich sprekende werk der leiders naar beneden drukken en banalizeeren. Men bedenke ook, dat vooral die jongeren zich daar ginds op den voorgrond dringen, welke alle dwalingen en alle sensatie-jagerij der jongsten in Frankrijk en Duitschland nog eens overdoen. En het gevolg hiervan in 't slecht onderrichte buitenland? De Grooten, wier roem eerbiedig te onderhouden en te verbreiden wij ons tot een plicht maken, worden miskend, de minderwaardige achterhoede geeft den maatstaf aan voor geest en kunnen der moderne hollandsche schilders, en de bittere gewaarwording, dat aan hun arbeid al het in den bodem gewortelde, alle trouw aan den geboortegrond vreemd geworden is, blijft ons niet bespaard. Wij hebben nagelaten het Weensche publiek, in het aangezicht van deze misleidende bloemlezing, op de werkelijke waarde der moderne hollandsche kunst te wijzen, wij wenschten geen commercieele belangen in den weg te staan, ofschoon wij de plicht gevoelden, aan deze maskerade van zoogenaamde, uitverkoren vertegenwoordiging een einde te maken en het kind bij zijn waren naam te noemen: een affaire! De ondernemer zal zich op de in 't algemeen gunstige kritiek der dagbladpers beroepen. Doch ik stel hem als antwoord daarop voor, zijn tentoonstelling, zoo als zij is en met gelijke pretensie van officieele vertegenwoordiging der hollandsche kunst sinds 1870, in Holland te herhalen, en dan aan de kenners hier het woord te laten. Ik geloof dat zij met mij eenstemmig zullen zijn in het afweren dezer aanspraken en de tentoonstelling, evenals ik, slechts zullen laten gelden als een, meer of minder deftige, zakenonderneming.
Gewichtiger schijnt de behoefte, die uit dit ondernemen eindelijk in volle klaarheid en dringendheid aan den dag treedt: Het moet er eindelijk eens van komen, dat de openbare en private verzamelaars in Holland een volledige tentoonstelling der moderne hollandsche meesterwerken in Duitschland en Oostenrijk, waar deze nog zeer diep onderschat worden, als een zaak van eer beschouwen en ten uitvoer brengen. Wat in Duitschland mogelijk is en onlangs pas weer in Dresden geschiedde, waar bovendien de bezitters van moderne fransche meesterwerken uit duitsche steden hun schatten grootmoedig ter bezichtiging stelden, zal in Holland zeker mogelijk zijn, waar de aanleiding tot zulk een plan nog edeler, het resultaat veel trotscher zou zijn.
Max Eisler.
|
|