| |
De kegelaars
door Fritia Lelyvelt.
Hij was dan eindelijk na vele omzwervingen aangeland in een stad.
Na eenige dorpen te hebben doorloopen, was zijn carrière in een stedeke terecht gekomen.
Hoe lang zou hier zijn loopbaan worden gestuit! Hij hoopte kort. Nog steeds hoopte hij, maar niet meer op een sprong.
Een stad, een badhuis.
Een aanmerkelijke vooruitgang reeds.
Zoo ver was hij dan al weer, van toen hij voorgoed afging uit de plaats, waar hij geboren en getogen was, zich opmakende om zijn eigen boterham te bemachtigen, met trots nagestaard door den waardigen ambtenaar, die zijn vader was en door moederliefde, vol verwachting, alsof de wereld voor haar zoon openlag, waar hij uit op zou stijgen met krachtigen wiekslag.
Het was geen open lach, waarmede Mr. van Essen, bij wien de droomen nog half in de oogen lagen, die ‘geopende wereld’, de met hekken en poorten gesloten vlakten des levens, had leeren betreden. Maar gaandeweg was hij de oneigenlijkheid uitgewandeld en niet meer door fantastenwaan verblind, zag hij zich thans als een tamme wilde in de kooi van een ambt, een griffierschap bij een kantongerecht en in een stad nu. Vrijwel berusting. Schaduwen en lichtzijden....
Het was niet mis weer in een stadje terug te zijn en beschenen te worden door de zon der heilige gerechtigheid, in dienst te wezen bij de Majesteit van het Recht.
Hier onder de kooplui vooral, die de ambtenaren al zeer weinig in de rekening hadden, was het ophouden van zijn waardigheid dubbele plicht.
Daarvan doordrongen deed hij zijn intrede in ambtelijke zoowel als particuliere kringen ter plaatse.
| |
| |
Met nobele gewichtigheid was 't dan ook, dat hij de societeit binnenstapte, gansch en al naar de laatste mode gekleed.
Een tweede vooruitgang, een echte societeit, een apart gebouw, tsjonge, een marmeren gang en centrale verwarming.
Zij zaten onder den borrel, aan de kletstafel.
Geen van de leden nam van Van Essen notitie en zijn statig binnenkomen werd volkomen geïgnoreerd.
Alle begin is moeilijk, dacht hij, en hij dook in al zijn lengte op bij den persoon, die het hoogste woord voerde.
Daarna had de algemeene kennismaking plaats en zij noemden hem allen: mijnheer. Niets meer, maar ook niets minder.
Alleen de corpulente notaris maakte er iets meer van dan opstaan en weer gaan zitten. Hij deed weten met vlugge woordjes, wier snelheid en fijnheid in omgekeerde evenredigheid tot zijn uiterlijke verschijning stonden, dat hij al het genoegen had gehad.
Van Essen zag zich zelf een zwaren stoel bijschuiven en zag, dat allen dit zagen.
Hij hoorde zich nederzitten en allen hoorden het.
Terloops keek hij eens rond en merkte op, dat zij allen om en nabij een halve eeuw achter den rug hadden en de een met meer, de ander met minder succès, het grootste gedeelte van hun leven hadden afgeknabbeld.
Toen vervolgde Kopper op luiden toon zijn verhaal en liet het gezelschap raden, wat of Blank verdiend had door zijn houtzaak in eene naamlooze vennootschap om te zetten.
Hoeveel aandeelen nam hij zelf, vroeg Doele, wiens tanige kleur in schril contrast was met Kopper's vleezige zelfstandigheid.
‘Zoo vraag je den boeren de kunst af’, riep Kopper.
‘Voor een millioen’, zei de makelaar uit het gezelschap, die bij wijze van leesteeken met elken nieuwen zin zijn lorgnet verzette.
‘Geraden’, brulde Kopper. ‘En hij kocht ze tegen pari en nu staan ze...’
‘115’ vuurden ze allen af, behalve de notaris en een welverzorgde industrieel van exotische voornaamheid.
‘Anderhalve ton in een half jaar verdienen, doe je niet, mijnheer’, merkte de rentenier luidruchtig op, die zich tevens als wethouder had kenbaar gemaakt.
‘Ik slaap niet op mijn stoel’, meende Van Essen dubbelzinnig, want hij dacht, ‘wat schreeuwen ze hier allemaal geweldig en wat worden ze hier rijk zonder inspanning’, maar hij vervolgde: ‘Als ik verdien, dan bereik ik dat.... anders. Ik wil maar zeggen, zoo'n naamlooze vennootschap lijkt mij geen naamloos lijden, maar naamloos geluk’.
Hij had al fijntjes gelachen, vóór hij de zinnen gezegd had. Dat suggereerde geestigheid, al kwam de geest er niet in, men raadde dan wel wat instinctief, maar hier voelden ze blijkbaar niets voor onvoldragenheden.
‘Ze kennen me nog niet, mijn taaleigen’, las hij van hun strakke gezichten af, alsof zij een offerte hadden te accepteeren.
‘Je tractement gaat toch door, als je in je bed ligt’, daverde Kopper, ‘al wordt u dan niet slapende rijk! Maar wij ook niet. Wij slapen ook niet op onzen stoel’.
Het restje liet hij zwemmen. Kopper pikte uit een gesprek het reëele, wat je kon meten, wegen en taxeeren.
‘Ja, het loopt door’, gaf Van Essen toe, ‘maar druppelsgewijs’.
Een kleine rustpoos trad in. De notaris bood een consumptie aan.
‘Uw voorganger hebben we niet gekend. Die hield zich afzijdig; dat was verkeerd van hem gezien’, lawaaide Kopper op.
‘Het juiste inzicht is niet iedereen gegeven’ vond van Essen.
‘Ik weet nòg niet wat hij uitvoerde’, vervolgde Kopper.
‘Wat is dat eigenlijk voor een beest, Griffier, U pardonneert de uitdrukking. We meenen het hier zoo kwaad niet’.
Zij hadden allen hartelijk geschaterd en Van Essen dankte den hemel, dat hij ook hààr op zijn tanden had.
| |
| |
‘Wat is dat voor een beest Griffier’, lachte de industrieel hoog na.
‘Ruwe bolster, blanke pit’, zei Doele toen.
‘Als dat zoo is Kees, geef me dan maar een blanke slappe’, zuchtte Kopper diep.
‘Assublieft mijnheer’, boog de bediende en knakte zich van het buffet los.
‘Apropos van Blanke’, krijschte de makelaar met twee vingers op zijn neusknijpertje, ‘Weet je, wie ook zoo'n aardig faveurtje als Blank heeft gehad? de firma Bosch’.
Daar hadden ze praat van gehoord op de beurs. Maar de makelaar was niet gewoon zich om eens anders antwoord te bekreunen.
‘Op elke baal rijst een gulden’.
Hij richtte zich tot den nieuweling. ‘Dan moet je daar een paar scheepsladingen van dat goedje krijgen en de prijs stijgt met een goedklinkenden Hollandschen daalder’.
‘Ook al weer een anderhalve ton’, rekende Van Essen. ‘Waarom zijn wij niet allemaal rijstpellers geworden!’
Het ijs was gebroken. De strakke koopmansgezichten verdwenen in een behagelijken lach.
Van Essen dacht, en waarom zou hij het niet zeggen, wat hij dacht: ‘En Mejuffrouw Bosch heeft zeker veel aanbidders?’
‘Misschien er een bijgekregen van middag’, antwoordde Doele langs zijn neus weg.
‘Zeg, Griffier, wat verdien jij nou!’ familiaarde Kopper.
‘Diplomaten zijn we niet precies’, plaatste Van Essen.
Och, vond de ander, aan een koopman vraag je het niet, maar van een ambtenaar is het immers geen geheim.
‘1200 gulden mijnheer Kopper’, zei van Essen zonder valsche schaamte.
‘Het is amper de rente van het verstudeerd kapitaal. Maar u weet, met je hoofd en je hand en je hart verdien je geen geld’.
‘Stomkoppen zijn we dus’, dachten ze in stilte, doch niemand durfde het gelukkig te zeggen en Van Essen was ze voor.
‘Niet waar, heeren, zonder geluk vaart niemand wel en een frissche kijk op zaken houdt nog geen verband met boekengeleerdheid’.
O, als het dat was, dan konden ze wel weer in vrede opademen. Boekenstudie, God nog toe, dat was werk voor boekenwurmen; en je hadt je personeel daar voor niet waar. Knappe koppen kan je koopen. Maar wat zij konden pienter en gaar, dat zette zoden aan den dijk. Daar leefde je voor en deed leven. Handel en industrie hadden het leven opgestooten tot in de ruimte, handel en industrie beheerschten de volken, maakten de geschiedenis en het recht. Leven was geen droomen meer, geen fantaseeren op een stoel. Zij lééfden, zij kleedden zich in de kou met wol, zij schonken klaren wijn!
Ook dit gaf Van Essen gretig toe. Hij gaf zijn waardeering te kennen voor den durf en zorg der industrieelen en den wakkeren ondernemingsgeest van den handel.
Er was volslagen verzoening.
Waarachtig zoo bekeken, waren ze zoo kwaad niet, als ze afgeschilderd waren, die kooplui.
Geen mensch was kwaad.
Zij vonden dit ook van den nieuwen Griffier.
Hij was wel zoo'n soort schrijvertje, een gedoctoreerde klerk, en veel bracht hij wel niet aan belasting in, maar hij was tenminste zoo verstandig zich te vertoonen. En op zijn manier zou hij wel aardig uit de slof kunnen schieten, in ieder geval was hij niet zoo'n stijf verwaten portret van een ambtenaar, die zijn jaloezie op andermans rijkdom niet beter wist te uiten dan in een trotsche houding op eenigen afstand, alsof hij zeggen wou. ‘Wat doe je me. Je doet me niets. In mijn veilige plek aan de Staatsruif kan ik door jullie duiten toch niet worden bekogeld’.
Mej. Annie Bosch had Van Essen nog niet kunnen ontmoeten.
Het bleek hem, dat deze stad in zoo- | |
| |
verre veel op zijn dorpen geleek, dat er al te gaar voortreffelijke menschen woonden, die evenwel niet allen tot dit eendere gezichtspunt waren genaderd.
Men verstond elkaar niet geheel en al.
Hommeles hier en brouille ginder.
Dit zou nu minder geweest zijn, indien anderen er geen dupe van werden en Van Essen vond, dat hij er eenigermate ook dupe van was, want Mej. Bosch kon hij maar niet treffen.
Wat meer zegt, geen enkele dame had hij nog leeren kennen, en hij was hier al drie maanden.
Hoe leefden zij! Wat waren zij, hadden ze zielen of zakken geld of zouden er eenigen dat zonnige ideaal bereikt hebben van zielen met geldbeladen zakken.
Zoo in zijn vlegeljaren bij zijn beste ouders, een geest en een ziel met ambtenaarstractement, had hij het geminacht dat schoone harde slijk der aarde en een eer er in gezien te behooren tot dat gilde van maximumlijders, genaamd de onkreukbare plichtgetrouwe ambtenaren van den Groot Nederlandschen Staat. Doch van lieverlede, als je bent een man van pit, die niet wil verboeren en asperge-bedden aanleggen, die niet in een klooster wil, maar manlijk wil nastreven de macht en de kracht en de pracht des levens - was het dan eigenlijk niet een zonderlinge belachelijkheid: Geld is slijk der aarde?
Het was immers een versleten uitdrukking uit den tijd toen men nog aan tegenstellingen deed - hemel, hel en leven.
Neen de aarde was hemel, hel en alles tegelijk en geld was wel geen hoofdzaak, maar een onmisbare bijzaak.
's Avonds op zijn kamer, als de hospita de thee had gebracht, slap of bitter, broedde hij plannen: Hoe te ontmoeten Mej. Annie Bosch!
De Burgemeester was solitair, de kantonrechter oud, valeurs, maar van geen waarde voor hem.
Van de leeraren der H.B.S. was ook niets te verwachten. Voor zoover zij niet getrouwd waren, hadden zij zich verzameld in een gezelschap van wetenschap en kunst, waar geen dames werden toeglaten.
Voor zoover zij echtelijk waren vereenigd, hadden zij zich zoo nauw onderling aangesloten, dat er geen doordringen mogelijk was en al was het huwelijk niet kinderloos gebleven en al waren hun dochters lief en snoezig.... Van Essen hield nu eenmaal meer zijn oog gericht op jonge meisjes van ....achttien lentes af, die elders moesten worden gezocht.
O, op de vroolijke straat liepen zij dartel van gang, klein van neus en ooren, met een heerlijke frischheid....
Weg, booze gedachten uit dit hoofd van stijfgezeten burger.
Mej. Annie Bosch, o, hoor mij aan, hoe kunnen zich onze wegen eenmaal kruisen!
Hij had het gevonden.
Een jonge dokter was secretaris van de Gezondheidscommissie en daar hadden zij over hygiëne gesproken en zij waren tot de slotsom gekomen, dat al hadden zij alle stinkslooten gedempt en alle krotten opgedoekt, dan waren zij van hun lichamelijk heil nog even ver verwijderd.
Zij herinnerden zich de dubbelvergulden dagen hunner jeugd, toen zij in het vrije veld den bal sloegen of trapten; door het wijde water hun gieken en lijven lieten voortschieten, terwijl zij thans een kniebulging konden doen met akelig gekraak der botten en met een benauwende aandrang van bloed in het hoofd.
Op een zekeren leeftijd deed men eenmaal in Holland niet meer aan sport, smaalde de dokter, alsof iedereen behalve hij zelf er schuld aan had.
Er was een gymnastiekclub, bood het commercieele lid hunner Commissie aan. Hij was er eerevoorzitter van.
De secretaris-dokter gaf een geheimzinni- | |
| |
gen wenk, die scheen te beduiden: Encanailleer je niet.
Och, gymnastiek, antwoordde Van Essen, 't zullen wel ordeoefeningen wezen, in 't gelid, oude garde van broekdragers, ik weet 't niet, een duf zaaltje.... nee, dat niet.
In eens schoot het hem aan, een kegelclub!
Bravo, riep de jonge dokter, dat is het, een kegelclub. Zij glunderden elkaar aan.
Het deskundig lid voor den woningbouw, de architect Van Lingen, zou de baan bouwen.
Het denkbeeld werkte opwindend; doch de eerevoorzitter van de gymnastiek dacht in stilte: hoe klopt dat nou of zouden er dames bij te pas moeten komen, doch hardop zei hij tegen van Linge: ventileer vooral het zaaltje goed, en tegen den ouderen dokter zei hij: Het is niets voor ons, oude garde.
Wel ja, lachte de dokter-voorzitter, kegelen is een zeer mooi spel en wel voldaan sloot hij de vergadering der gezondheidscommissie.
‘Naar men ons mededeelt, zal eerlang onze stad’, stond er in het plaatselijk blaadje, ‘een nieuwe instelling rijker zijn’.
‘Architect van Linge heeft plannen ingediend voor den bouw van een kegelbaan’.
Nauwelijks was dit bericht bekend, of eenige groote dochters bezittende families geraakten uit hare verstijving en ontdooiende kwamen zij tot elkaar, de dochters.
Een van deze, die uit verveling de middelbare acte Fransch had behaald, doopte Mr. van Essen als le grand remueur de la vie de la ville.
Mej. Annie Bosch was bereids gepolst, maar had aanvankelijk haar stem afhankelijk gemaakt van de berekening of chauffeuse vereenigbaar was met kegelaarster. Kan een moderne autodame met goed fatsoen meedoen aan dat ouderwetsche spelletje van knikkeren in het groot!
Er was evenwel een zoo groote liefhebberij, dat haar nieuwsgierigheid een overijlden stap deed nemen, zóódat zij wel had willen toestemmen lid der kegelclub te worden.
Mej. Blank en haar broeder waren ook uitgenoodigd.
De architect en zijn nichtje eveneens.
Van Essen en de jonge dokter bleven niet achter, hoewel op den achtergrond, daar zij den rol van oprichter hadden laten varen.
De een had zijn ouderen collega aangebracht, vroeger een matador, eerste klasse, man, en een aardig jong vrouwtje, keurig.
Van Essen had den notaris gelijmd, die te dik werd. Hij kon zijn teenen niet meer zien!
Och, kegelen kan iedereen meedoen en je embonpoint misstaat niet in een omgeving van massiefheid en reuzenballen en 't buikje kan flink slinken door geregeld spel. Trouwens zijn vrouw moest er ook eens uit, dat zou goed voor haar zijn. Maar Doele behoorde ook mee te doen en de makelaar ook, prachtig type daarvoor, die Piet.
De industrieel zou het wel verpoffen, hoewel hij de gladde baan op de.... beurs niet versmaadde.
In diens plaats raadde de notaris aan de Gebroeders Visch.
Van Essen had het best gevonden, maar drong op meer ambtenaren aan.
‘Die zijn hier niet’, besliste notaris, ‘ten minste niet in tel’.
‘En u dan?’
‘Ik! Men moet zich leeren aanpassen. Een notaris is wel een tweeslachtig wezen, maar hier ben ik zoo weinig ambtenaar, dat mijn koopmanshelft zijn weerga heeft verslonden en 't geheel is er wel bij gevaren. Maar dat dingetje moet weg, dat buikje’.
‘Laten we den ontvanger vragen’.
‘Wie van de drie! De Gemeente-ontvanger hoort thuis bij de kaste der secretarie, ongelijksoortige grootheden kan men niet optellen en samenvoegen. De Rijksontvanger heeft doodelijk beleedigd de societeit verlaten den eersten avond den besten. Het is een jaar geleden, maar hij komt er niet overheen. Moet je hooren Van Essen, in
| |
| |
vertrouwen. Die zelfde Kopper, die jou den vuurdoop gaf, had den ontvanger voor een kaartje maken uitgekozen met de volgende aanspraak, ‘Ontvanger, jij moet maar bij mij in de partij, je zult wel honger hebben en dan speel je goed’.
‘Mooi zoo’, vond van Essen, ‘en wat was het antwoord.
‘Ik kan er met mijn salaris wel komen, opgeblazen meelworm. De honger heeft mij nog nooit gedreven. Ik groet u’.
Daar is geen woord Fransch bij, meende van Essen. Ik mag dat wel, ik mag ze beiden wel en hij achtte het een derden vooruitgang, hoewel van negatieven aard, dat hij zijn teergevoeligheid in het leven hiervoren, in het dorpje, had achtergelaten. Hij had 't allang begrepen, het was hier alles mannenkost Toen dacht hij aan zijn vierde progressie: de kegelbaan, terwijl hij zei: ‘en de Registratie-ontvanger’.
‘Die is toen ook maar geen lid geworden en je moet eerst lid zijn van de societeit, nietwaar’.
‘We kunnen den Inspecteur assumeeren’.
De avond der avonden was aangebroken.
Te acht uur was in de ruime lange kegelbaan, welke tegen de societeit was aangebouwd, het puik der veste bijeengelezen; de uitverkorenen monsterden elkander, terwijl een heirleger van te licht bevondenen zwarte oogenblikken van afgunst beleefde en bittere critiek brouwde op het bijeengeraapte zoodje, een schare zonder lijn en stijl.
De grand remueur had niet anders de vrijwel ońzichtbare scheidingswanden tusschen de verschillende plaatselijke grootheden kunnen waarnemen, dan door de oogen der hem bekende ingezetenen, en had die grenzen niet van die kracht bevonden, dat deze niet met één veeg weggedoezeld hadden kunnen worden met wat goeden wil. Maar dat was mis van hem gezien, hadden ze gezeid.
Hij was er dus zoo onschuldig aan als een kind, dat er zoo velen waren genegeerd en genégerd, doch dit nam niet weg, dat hij bij de buitenstaanders aanstonds in discrediet geraakt was.
Later zou hij zelf ook duidelijk wel ervaren, dat hij partij had te kiezen tusschen deze of gene en deze of die, alsof het eerste gebod eener samenleving was vijandschap met je naasten op een paar na.
Later, als hij niet meer zoo groen en blind was opzichtens het onderscheid ook tusschen de enkelingen van een soort; als hij zou weten, dat een koopman in wijn en sterken drank een koning was, vergeleken bij een koopman niet in vodden, maar in granen en brood; dat houtkooper enorm uitstak boven den houtkoopman en dat houthandelaar het midden daartusschen hield!
Maar deze wetenschap was hem nog niet deelachtig mogen worden, want anders had hij niet met zooveel onpartijdige belangstelling en vlekkelooze onbevooroordeeldheid de dames en heeren kunnen beschouwen, die in de kegelbaan waren binnengewit en binnengezwart en als feeën met hare wereldsche begeleiders kleurrijk zich ontpopten.
Een verrukkelijke verschijning was Mej. Annie Bosch.
Zij schreed met hooge beenen de gansche kegelplank langs door het cementen gewelf, keerde statig terug achter den rug van den koning der kegels, die met zijn soldaten kaarsrecht opgesteld het groot saluut schenen te maken en slankte prinsesselijk den kegeljongen achteloos voorbij, die als trouwe herder van zijn houten haan en kippen eerbiedig de levende mensch van hoogere geboorte groette, maar door haar gouden oogen niet gezien werd! Zij naderde tot het gezelschap vóór haar en langs de houten goot rolde, stommelend een eenzame bal haar achterop en voorbij en het geleek wel majesteitsschennis.
Zij hadden allen het alles aanschouwd, de koopmanszonen, maar de koopmansdochters zagen het niet.
| |
| |
Voordat Van Essen deze verschijning des lichts met haar blonde haren van zonneglans en schittering van goud en oversprenkeld met diamanten tranen, tegemoet was getreden, had de architect een buiging gemaakt en de woorden gesproken: ‘U heeft de kroon op mijn werk gezet, de kegelbaan is ingewijd door het geluk zelve’.
Zij lachte met een supremen lach.
‘Ingewijd!’ schetterde de advocaat. ‘Er is nog geen woord officieel gesproken’.
‘C'est exact’, meende de juffrouw middelbaar fransch.
‘Justement, dat zou ik ook zeggen’, schreeuwde Kopper. ‘Annie, meiske, pas op je toonen. Ik zal hem inwijden’, en met één nam hij den grootsten bal en kieperde hem over de baan. ‘Die houdt geen plank, Oome Ko, hij loeft’, lachten de jonge kooplui.
‘Dan nog een’, en een aardig dametje, die net haar entree maakte, ging met een elegant vaartje naar den ballenbak en overhandigde Kopper met een lief gebaar een licht balletje met een gat er in.
‘Wat moet ik met dien knikker! het lijkt wel een apekop. Maar vooruit, daar gaat ie!’
‘Een mooien poedel’, daverden de jongelui in een n au wen kring om hem heen.
De kegeljongen ontkwam met een hoogen sprong aan den wilden nikkerkop, die met een doffen smak tegen een matras van den linker zijwand aan was gekogeld, langs den achtermuur rondhoekte, naar den anderen kant, en uitgeput op het asphalt tot staan kwam.
‘Driemaal is scheepsrecht’, riep Kopper en koos een bal met een lichte knoestplek.
‘Dat is de Bles’, zei hij, gaf een tik op den gladden bol, duwde Annie met een ruwe hand weg, dat zij met een kleur achteruitstoof op Van Essen, die juist bezig was zijn knevel op te draaien en niets anders kon doen dan met een verlegen glimlach een laffen blik te laten glijden langs de verstooten schoone neer tot aan de grove hand van Oome Ko, die in de spons achter het ballenhok zat te grijpen, dat het water uit het tijltje spoot.
‘Nou Bles, hou je taai en met een geweldigen zwaai, slingerde hij den gedoopten bal op de lange baan, welke met dien woesten draaier maar kort wilde kennismaken en hem ternauwernood op den kant van zijn rug veelde. Bles tolde lustig en vermetel over zijn gat en trommelde er overmoedig muziek bij.
Kopper grolde er van. ‘Hij komt er mooi in. Een hoezee, jongens. Alle negen, denk ik’.
‘De Bles is mank’, zei de architect, als nam hij wraak, omdat hij zijn verruktheid over zijn geslaagde woorden tot Mej. Bosch geuit, niet ten volle had kunnen genieten.
In eens gebeurde het en voor de gespannen gelaten, enkel oogen en monden, buitelde Bles op zij over het doffe plaveisel en de spiegelende baan oolijkte in haar ongerepte leegte.
‘Ook die inwijding is mislukt’, trompetterde de advocaat. ‘Dames en heeren, mag ik u beleefd verzoeken, stoelvast te gaan’,
‘Ja, aan tafel’, was de algemeene strijdkreet. De notaris was er al achter zijn biertje, zonder vrouw.
Ook Doele, zat in flegmatieke kalmte voor zijn kopje thee in afwachting: ‘Zou hij het nog kunnen, jaren geleden had hij zoo vaak gekegeld’.
De makelaar schoof naast hen aan, verzette zijn lorgnet en met een paar fiksche slagen op de schouders van zijn beide buren, grinnikte hij: ‘Wat zeg je me daarvan, van Koppers debuut. Hij solt met zijn ballen nog krek als voorheen’.
‘Wacht maar tot straks als 't jou beurt is’, suste de voorzichtige Doele.
‘Ja’, knikte notaris, met fronsend voorhoofd, ‘dan zal je eens wat zien, Doele, als de aap bij hem uit de mouw moet komen’.
‘Maar wat zit jij een eind verder van tafel af dan vroeger’, interrompeerde de makelaar. ‘Het scheelt wel een el, zie je wel Doele’.
| |
| |
‘Ja Piet’, zuchtte notaris, ‘Ik moet dat zachtjes zien weg te masseeren’.
‘Dan moet je ook geen bier drinken, oudje’, meende Piet, uitbundig vroolijk.
‘Ik taxeer je oppe zeven m....’, fluisterde hij met 't oog op de dames.
Doele grijnsde.
‘Och, zoo'n enkel glaasje, dat zal me den dood niet doen. Maar je moet het kwaad in den wortel treffen’, dokterde notaris. ‘In een maand of wat, heb ik me slank gekegeld’.
‘Zeker, zonder mankeeren, natuurlijk, nee maar, daar kun je op aan’, verzekerde makelaar Piet zonder een zweem van overtuiging. ‘Je zou alleen er tegen kunnen beweren, dat waar veel bijkomt en weinig afgaat....’
‘Wat zeg je Piet!’ viel Kopper vergenoegd in, en nam aan den overkant plaats, terwijl hij toespelingen op zijn zaken voelde. Hij prospereerde.
‘Het slaat niet op jou, Oome Ko. Hou je bedaard....’
Plotseling sloegen er drie slagen aan het boveneinde der roezemoezige tafel.
De makelaar stopte en zakte leunend achteruit en de advocaat was opgerezen en praalde hoog boven het ondereinde als in de hoogte van de wipplank met den dreigenden voorzittershamer in zijn rechter en een onafscheidelijke sigaar in zijn linker.
‘Wat een leuke aschpot’, riep uitvallend dat aardige juffertje, dat bij haar entree Kopper den bal had aangegeven.
‘Dan moet je hem eens omkeeren, Mien’, ondeugende de jonge dokter.
Daar laaide een algemeen juichen op. De steenen kegelaar, die op 't bakje afgebeeld stond, bleek van achteren zijn broek gescheurd te hebben.
Mien's slapen kleurden onder de donkere dartele haren en een snel blikje wierp ze over de heeren en liet het even rusten in de stille oogen van den Remueur.
Van Essen had zoo ongeveer nog niets gezegd en geleek zoo weinig op den Remueur van de geruchten, dat de dames alweer haar opmerkzaamheid hadden verdeeld op de jongelui, die zij van kindsaf kenden.
‘Stilte’, hamerde de advocaat, ‘Een oogenblik stilte, dames!’
‘Begin maar vast’, zei Kopper.
‘Zie die prentbriefkaarten daar eens, in den spiegel, van die echte Duitsche types’, smaalde de française.
‘Een lollige kwibus, die daar, met zijn kromme been in de lucht’, sonoorde een stevige jonge kerel, die den advocaat niet scheen te kunnen luchten. ‘Och, vent, steek dan ook van wal’, beet hij den praeses toe, die hamerde.
‘Allereerst dan een hartelijk welkom. De groote opkomst heeft de grootste verwachtingen overtroffen’.
Hij kuchte en lachte dan flauwtjes. Dat was zijn vaste gewoonte. Een brem, een grim.
‘Ik heet u nogmaals welkom, hum, hum....’
‘Hemel, maak het kort. We komen om te kegelen, denk er aan’....
‘Allereerst dan....’
‘Weer een ‘allereerst’. De jonge koopman verzette zich ongedurig. Wat had hij de mier!
‘Dat wordt een toast op een papier sans fin’, spitste mademoiselle.
‘Ik wil ook wel gaan zitten’, nijdigde de advocaat, die leed aan het euvel van inheemschheid. Voor dat artikel had men liever import.
‘Hm, als jullie het beter kunnen, dan moest je me ook niet gevraagd hebben, hm, de vergadering te openen’.
‘Dat is ook een goede oefening voor je’, vond Huib weer. ‘Het is in je belang. Wij hoeven niet te leeren praten’.
De notaris kwam te hulp, ‘Mijnheer de voorzitter heeft nog steeds het woord, geloof ik’.
‘O, mag ik?’
‘Het zij u toegestaan’.
‘Allereerst dan een reglement. Ik heb een reglement al vast opgemaakt.’
| |
| |
Kuchend haalde de advocaat uit zijn binnenzak eenige paperassen te voorschijn.
‘Daar heb je hem weer met zijn reglement. Een van de wet’, vond de dokter.
Mej. Annie Bosch keek tersluiks Mr. van Essen aan, die opsprong, alsof hij dacht: nu of nooit.
‘Mijnheer de Voorzitter’, begon hij, van zijne deskundigheid wel bewust, ‘met uw verlof en om de discussies te bekorten, waag ik het hier in dit illustre gezelschap.... U lacht, maar ik kan u in alle oprechtheid verzekeren, dat ik zeg, wat ik meen en meen, wat ik zeg,.... ik reken het mij een eer in uw kring te zijn toegelaten en zal het mijne doen, dat ook ik eenige achting kan afdwingen, want de onderlinge waardeering is een panacee, die....’
‘Vadertje’, viel de makelaar hem gemoedelijk in de rede, ‘ga niet te ver van stal, we moeten nog thuis komen....’
....‘Welnu dan, ik wil enkel de vraag stellen waar hebben wij eigenlijk een reglement voor noodig?’
‘Om het te kunnen overtreden’, sprak maagdelijk de lange Inspecteur der Belasting.
‘Waarom zouden we dan de moeite nemen dit reglement op te schrijven. Ik stel daarom voor te besluiten tot een ongeschreven wet der kegelclub’.
De Griffier oogstte eenigen bijval.
‘Afgehandeld’, zei Kopper, ‘Niet? Dan stemmen’.
Piet de makelaar wilde hierop een amendement voorstellen. Hij proponeerde over alles, wat zich voordeed te stemmen, over zaken mondeling, over personen-kwesties schriftelijk.
‘U raadt volkomen mijn bedoeling’, hervatte van Essen, die een gelegenheid zocht weer te gaan zitten. De advocaat stond ook nog, steeds met een dreigenden hamer in handen, en de sigaar in de mondhoek.
‘Maar laten we stemmen, zooals de oude Romeinen het deden, ('t stond hier niet kwaad, wat geleerdheid) en laten we niet met stembriefjes werken, maar de suffragia werpen in de urnen’.
‘Wâ blief?’ vroeg Doele met een open mond.
‘Suffragettes’, antwoordde een dame, wier voorliefde voor Albion reeds meer dien avond, om zoo te zeggen, aan den dàg was getreden, zoodat de Remueur het al tamelijk in overweging had genomen conversatieles te gaan nemen. De handel lapt je met Engelsch finaal weg aan zijn laars, om met den notaris te spreken in zijn onbehouwen beeldspraak.
Een van de gebroeders Visch, lenig en levendig, die meer in Londen dan in Amsterdam kwam, uitte zijn meelij voor die feministen van het vrouwelijk geslacht en meende, dat wij geen barbaren of Hunnen waren om de suffragettes in de urnen te willen werpen.
‘Eerst verbranden natuurlijk’, merkte de jonge dokter op.
Ik moet toch gaan zitten, dacht van Essen en zocht naar een kort slot.
‘De suffragia dan zijn....’
‘Grauwe erwten’, schreeuwde oome Ko.
‘Zooals mijnheer Kopper zegt, we zouden er erwten voor kunnen lezen en boonen. De blauwe boonen....’
‘Kerel, dat slaat op jou’, zei de makelaar tegen den Inspecteur, die een adellijk don Quichottisch voorkomen had en het praedicaat van jonkheer torschte.
‘Inderdaad, ik ben, geloof ik, de eenige blauwe in dit nobel gezelschap’.
‘Van de geheele streek, man’, meende de makelaar met een slag op zijn neusknijpertje.
‘Dan ben jij de rooie boon, Piet’, riposteerde de blauwe, die ook al de goedige gewoonte had overgenomen de menschen bij den voornaam te noemen.
Kopper sloeg om van het lachen en de jonge kooplui zeiden 't elkaar na: ‘Een rooie boon, wat is dat!’
‘Mijnheer bedoelt zeker Sojaboonen’, zei
| |
| |
de olieslager onder hen. ‘Maar die zien er ook zoo niet uit’.
‘Van buiten niet, dat is zeker’, verweerde zich de Blauwe.
‘Van binnen ook niet’, lachte de ander hardop, ‘daar kan ik u wel een briefje voor afgeven’.
De praeses hamerde. ‘Dus hm....’
Van Essen ging schielijk zitten.
‘Dus, dat is dan afgesproken. Blauwe boonen zijn tegen....’
‘Maar zijn er ook wel blauwe boonen’, vroeg een derde.
‘Zeg, ben jij nooit schutter geweest’, antwoordde er een paar tegelijk.
‘Goed dan’, zei de praeses, ‘er moet een eind aan komen’.
‘Houd dan juist de blauwe boonen’, merkte de jonge dokter op in koele logica. ‘Als je een blauwe boon schiet op de goede plek, is het einde nabij’.
‘O zoo, luitenant’, lachten de afgedankte schutters.
‘Jullie brengen me van de wijs. We hadden het oorspronkelijk niet over boonen, maar over erwten’, hamerde en kuchte de advocaat. ‘Grauwe erwten zijn tegen en bruine erwten beteekenen voor’.
De kooplui sloegen weer dubbel, godsterwereld nog toe, bruine erwten!
‘Een amendement, mijnheeren en als de dames het goedvinden’, begon van Linge en om de beraadslagingen te resumeeren: ‘Aldus dan, groene erwten zijn tegen en bruine boonen beteekenen voor’.
‘Ik ga er beslist niet mee accoord’.
‘Och, oome Ko, hou toch je mond’.
Maar Kopper bleef er bij, hij hield meer van snert, dan van schildpadsoep en daarom wilde hij principieel uitgemaakt zien, dat bruine boonen tegen en groene erwten voor waren’.
Algemeene instemming.
De advocaat bremde en wilde met een tweede punt van de agenda beginnen.
‘Zeg Dirk, lever jij de boonen, ik zal de spliterwten meenemen’, besliste Huib.
‘Hoe staat de markt’, vroeg Dirk.
‘Dat zal moeilijk te onthouden zijn’, vond Mien, ‘wat is ook weer tegen?’
‘Mon Dieu, ja, wie houdt de notulen?’ riep mademoiselle.
Algemeene verwondering, wie of de secretaris was.
‘Dat komt, omdat jullie me niet laten doorspreken’, zei met een triompheerende kuch de praeses. ‘We moeten nu een bestuur kiezen’.
‘Ho eens wat’, riep Huib. ‘Hoe staat het met de runnen, of hoe heeten die dingen ook weer, urnen, meen ik’.
‘Daar nemen we een kegelbal voor natuurlijk’.
‘Dan toch zeker twee’.
‘Jij mag ze uithollen, je was altijd sterk in Sinterklaassurprises’, riep er een tegen een forsche schoone.
‘Dat moet je liever aan Mien vragen, die heeft les genomen in slöjd’.
Tegelijk waren er een paar van tafel weggesprongen en kwamen met twee ballen terug.
Dirk kwam na, een en al bal.
‘Hoeveel ballen draag jij wel. Je bent een athleet’, zei bewonderend de forsche Truus.
Piet de makelaar had zijn bril aangedrukt en lachte geheimzinnig den strakken Doele aan.
Anderen hadden den kegeljongen uit zijn dommel opgeschrikt en rolden en tolden de kegeltjes van hun voetstuk.
De pijpenla dreunde van 't lawaai.
‘Allemaal!’ schreeuwde de ruwe stem van achteren. ‘Alle negen’.
‘Hoezee’, schreeuwden ze terug.
‘Als jullie je fatsoen niet kunt houden’, hamerde de praeses en hij riep wanhopig: ‘We moeten nog een bestuur kiezen’.
‘Wees 't zelf’, royaalde Huib.
‘Met algemeene stemmen aangenomen’, zei de notaris.
De praeses verweerde zich bescheiden, maar hij kon geen weerstand bieden,
Hij bremde, ‘en wie de Secretaris?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Truus, heb je je bal al uitgehold?’ riep Dirk.
‘Ik stel voor met acclamatie te besluiten: de president is tevens secretaris’, zei Huib energiek. ‘Niemand tegen? Aangenomen.’
‘Dat gaat hier vlot van stapel’, debuteerde Mej. Annie Bosch.
Van Essen schrok er van. Zij sprak dialect. Ze zei bijna staopel.
‘En wie dan penningmeester?’ vroeg de praeses.
‘Ik stel voor’ begon Huib weer, ‘de secretaris is tevens penningmeester’.
‘Niemand tegen?’ riep er een.
‘Heb je je bal al uitgehold, Truus?’ repeteerde Dirk.
‘De voorzitter stemt blanco zeker! Dan is ook dit voorstel aangenomen,’ constateerde de notaris en morste asch op de geweldige helling van zijn vest. Hij sloeg de asch eraf op tafel.
Piet ging blazen. Kopper blies. Doele steunde en zuchte ook in die richting. De jongere heeren beschermden hun tafelhelft voor de dames.
Een algemeen geblaas. Een nieuw soort balspel door reuzenkinderen beoefend.
‘Heeft iemand nog iets op te merken,’ hamerde de advocaat, trotsch op zijn onmisbaarheid, op zijn drieëenigheid.
‘L'état c'est moi,’ rappelleerde mademoiselle.
‘Ja, mijnheer in triplo,’ decideerde Huib. ‘Ik stel voor als grondregel aan te nemen, dat op drie negens achter elkaar gesmeten, champagne staat!’
‘Wie ondersteunt dit voorstel?’
Ieder wilde dit wel doen.
‘Dan is het aangenomen’.
‘En dan, mijnheer de voorzitter,’ zei Huib schalks, ‘zou ik hier gaarne zien ingevoerd, wat ook bij andere kegelclubs usance is, dat bij zoo'n gelegenheid het Bestuur den schuimwijn schenkt’.
Er was wel veel gerucht geweest, maar het geluid dat toen geboren werd, was een Jupiter tonans waardig.
Ook dit voorstel werd met algemeene stemmen op één na, aangenomen.
‘Nou kan het spul beginnen,’ beslistte oome Koo.
‘Maar de naam, mijnheer Kopper, de naam van de club,’ guitigde Mien.
‘Het kind moet een naam hebben, dat is waar’. Kopper ging weer zitten.
Een naam! Nu was de beurt aan de dames
‘Ons genoegen,’ zei er eentje.
‘Hé, wat gewoon’.
‘De Woensdagavondkegelclub,’ vond een tweede.
‘Niet al te geestig,’ meende een derde.
‘De lange baan, de gladde baan, de geut! Ik schud ze zoo maar uit den mouw,’ pochte Kopper. ‘Nog niet goed?’ Hij begon opnieuw.
‘De ronde bal....’
‘De vierkante bedoel je zeker?’ vroeg Doele.
‘A la bonne heure, de bal met het gat....’
‘Een tikje ordinair! laten we liever zeggen’, sloeg de makelaar voor ‘de geperforeerde..’
‘Taalkundig onjuist,’ opponeerde Van Essen met een grafstem. Hij was zijn dialecten schok nog niet te boven.
Eenige leden waren al weer met het kegelen bezig. Zij poedelden naar hartelust.
‘Poedellust,’ herstelde zich Van Essen en hij had eenig succes.
‘Daar blameeren wij ons mee in de stad,’ vreesde de architect.
‘Niet te recht,’ proponeerde Van Essen.
Hierop werd niet diep ingegaan. Alleen was Piet van oordeel, dat dan ‘Op het randje af’ beter klonk. ‘Langs het kantje, daar!’
‘Houd hout’, bromde Doele.
‘Ja’, zei de notaris goedkeurend. ‘Houd het hout’.
De kooplui voelden er iets voor en herhaalden: ‘Houdt het hout’. H.H.H., Ha, ha, ha, Hi Ha, Ho, Ha, ha, hi, Hi, hi, ho, Ho, ho, ho, Ha, hi, ha.
Het werkte als lachgas.
Doch de dames wilden nu eenmaal de uitvindster zijn van den naam.
‘Laten we het wezen van het spel eerst
| |
| |
bestudeeren en dan komt de naam, die er op past als sluitstuk, van zelf wel’, meende Mien.
Annie Bosch bood een koninkrijk aan voor een fijn bedenksel, maar het kwam niet.
‘Geef me een biertje, Kees’, wenkte notaris tot den kellner, die allang bij de deur had postgevat.
Onverwachts riep Annie Bosch: ‘Ik heb het, ik heb het gevonden: Recht door zee’.
‘Die is goed’, meesmuilde Doele.
Van Essen had al bravo geroepen, vóórdat hij de ontdekking had waargenomen.
Het applaus gold ook meer de gouden verrukking harer gestalte, haar rozelippen.. heeremijntijd.... Zij had goud in haar mond!!!
Eer hij het wist, was 't er uit: ‘De morgenstond!’
‘De morgenstond’, riepen er eenigen ongeloovig, die vanzelf sprekend onbekend waren met de gedachten-associaties van den Remueur.
‘Aurora’, kraaide hij uit, ‘Aurora!’ en gevoelde zich als op heete kolen, hoogstonaangenaam, zooals de Blauwe zou zeggen.
‘Dat is toch geen benaming voor een kegelclub’, vond de makelaar peinzend. ‘Ja toch’, zei hij, ‘nou heb ik grond, nu doorschouw ik u, Griffier. Je wil er een latertje van maken. Accoord van Putten, Aurora!’
‘Het kind is er’, riep hij en mengde zich onder de kegelaars.
Die aan tafel stonden nu ook op.
Dirk zocht op den grootsten bal zijn evenwicht en juichte als een bazuinengel: ‘Leve de club. Leve Aurora!’
Meteen tolde de bal van de plank en Dirk zweefde in het luchtruim, ver van zijn wegdraaiende aarde, een oogenblik slechts, toen de val.
Hij krabbelde op en hinkte naar een hoek. Deksels hè, dat doet zeer. Truus keek bedenkelijk en de anderen hadden leedvermaak.
‘Als jij zoo eens uit je hoogte neergevallen was, Graaf’, riep Piet.
‘Hou je mond, rooie duivel’, antwoordde de Inspecteur, alsof hij Sancho Pancha berispte,
‘Mijnheer de president! U gooit voor en werpt den eersten steen....’ boog de notaris.
‘Wij moeten elkaar eerst meten voor den strijd. Dan wordt het meenens pas’, vonden de kooplui.
‘Verdeel en heersch, praeses!’ plaatste de jonge dokter en trok zijn manchetten uit.
‘Dood aan den splijtzwam’, zinspeelde lachend Mien, die nog steeds verbaasd was, dat de vroeger zoo verdeelde grootheden hier nu broederlijk waren vereenigd.
Ze waren allen min of meer opgewonden en enkelen zelfs in zenuwachtige spanning. Ook de praeses was zich van den ernst van het oogenblik zeer bewust.
‘Vóór ons in partijen te verdeelen en vóór ik dezen bal afzend naar het doelwit’, daverde hij met twee formidabele keelschrapingen, ....‘Stemt allen met mij in als ik roep: Leve Aurora! hiep hiep hiep hoera!’
‘Leve Aurora! Ha, ha, ha, hi, ha, ha!’ brulden zij allen te gader.
* * *
Den volgenden Woensdagavond werd er gekegeld, van wat ben je me.
De oudere dokter van de Gezondheidscommissie, een eerste klas-speler, en zijn jonge vrouw waren er toen ook en kwamen voortaan geregeld, hetzij door de edele neiging gedreven om het kegeltalent van onder de korenmaat weg te sleuren naar het licht der openbaarheid, volgens den notaris, hetzij door de neiging der jonge vrouw om haar schoonheid niet tusschen de vier muren van haar huis onzichtbaar te zien verwelken.
En het scheen wel of mijnheer Blank dit raadsel door zijn zuster wilde uitgemaakt hebben, want ook zij werden trouwe comparanten.
De oudste der Gebroeders Visch was nu ook van de partij.
| |
| |
Het nichtje van den architect kon dit niet werkloos aanzien en verloor haar huisbakken kleur door de ongewone inspannende bezigheid, welke tengevolge van de concurrentie van Mej. Blank haar tot de hoogste opgewondenheid vervoerde.
Bedoelde Visch evenwel behield dermate zijn koelbloedigheid nopens haar, dat zij spoedig den graad der afmatting wel zou bereiken.
Kopper kieperde de ballen over, langs en van de plank, alsof zijn biceps zich den tijd herinnerde, toen hij met zijn baaltje meel kracht patste.
Notaris dampte na elke ronde als een werkpaard en sloeg voor het ‘hydraulische evenwicht’ ettelijke liters bier naar binnen.
Hij gevoelde er zich wel bij. Een mensch bestond nu eenmaal voornamelijk van water en voor bier was het een klein kunstje zich door het lichaam in water om te zetten. Doch het buikje kwijnde niet. Ten slotte mocht je dan ook niet vijf pooten aan een paard verwachten.
Het andere Vischje, de tengerste der twee, maar hij was weer de langste, ze wisten 't op een haar, want ze waren pikantig op elkander, pakte bij voorkeur de zwaarste projectielen en zocht den allermassiefsten bal uit, telkens wanneer men hem den lichtsten aanraadde.
‘Les extrèmes se touchent’, meende dan weer de française, maar hij met een lang bleek gezicht, dat nog langer scheen dan zijn rcssigen sik en pruilende kneveleinden, nam zijn overlangen aanloop, waardoor de gezelschapstaf el zoover mogelijk achteruit moest worden geschoven, niet ten genoegen van Doele, en onder algemeene stilte vloog hij den weggeworpen kogel achterna en hijgend keerde hij terug halverwege de baan, met een nijdigen klap tegen zijn knie: ‘waarachtig weer een poedel. Het is maar de slag. Hij ontglipte me, dat is de kwestie’.
‘Je bent van avond niet op stoot’, gaf dan de notaris toe, die kegelen met biljarten scheen te verwarren.
Of anders, wanneer Fortuna Vischje een handje hielp en de kegeljongen ongemetkt met zijn voet voor een sigaartje 't zijne deed en alle negen kegels werden neergerakeld, keerde hij tevreden terug en zeide, onder algemeen gejuich zijn stereotiep gezegde: ‘Dat was ook geen kleine beroerte’ en dan sprong hij over de goot en kwam met dubbelgevouwen knieën als een dwerg naar Doele getrippeld, die bij zijn kopje thee zwak glimlachte en van zijn rookwolkje weer naar den dwerg en dan weer van benee naar boven keek.
Huib had al eens met 3 × 9 den praeses 't champagnegeld uit zijn broek geschoten onder vergeefsch protest en de geheele stad wist het, hoe er toen gelachen was.
De heer van Linge was architectonisch steeds bij de ballenstal te vinden, als Mej. Annie Bosch aan de beurt was.
Het gebeurde, dat hij hoffelijk voor haar aan het balletjes uitpikken was. Hij zocht altijd naar dat mooitje. Maar de bak, die niet op zoo'n groote samenscholing van kleine ballen gemaakt was, liet tusschen de latten een balletje door, juist toen hij het mooitje er tusschen uit graaide en het onderkruipertje viel klankloos op zijn glansschoen.
Van Linge piepte niet, hij hinkte niet weg als Jan Salie, doch als een held van Sparta stond hij voor Mej. Bosch heftig te ontkennen, die al te meewarig op de doffe plek van zijn schoeisel wees.
‘Wil u dan zeggen, dat ik jok?’ vrceg Mej. Bosch hoog. ‘Ik zeg, dat de bal hier terecht kwam, wat zegt u, mijnheer van Essen, wees u nu onze arbiter!’
Van Essen was in een al te druk gesprek verdiept met het fleurig Mientje.
Mientje hield stil. Van Essen zag het hooge schoone been der houtprinses zich vooruitplaatsen, hij zag een pracht van een voetje, een à jour bewerkte zijden kous, al weer een andere kleur, nu die van zijn feestdas. Zij wees van uit haar statige hoogte op haar wreef. ‘Daar kwam hij!’
‘Het is een moeilijk geval, een delicate
| |
| |
val, mejuffrouw Bosch, maar mijnheer Van Linge zal toch wel weten of hij raak was, of hij geraakt is’, pleitte Van Essen.
De jonge kooplui waren nader gekomen. Alles, waar Annie Bosch bij betrokken was, had groot belang. De praeses-advocaat stormde aan en drong zich grommend naar voren.
‘Geef mij je zaak maar in handen man!’
De architect zei echter niets. Hij staarde zijn aanklaagster met groote vraagoogen aan, waarom hij toch zoo spoedig weer zijn wit voetje bij haar moest verliezen?!
‘Aan den anderen kant doet die ronde doffe plek op dat glacé wel vermoeden, dat....’
.... ‘dat mijnheer voetbal heeft gespeeld’, interpelleerde Huib baldadig tegen den ernst van den scheidsrechter in.
‘In ieder geval!’ constateerde Mientje, ‘is gebleken, dat mijnheer van Linge niet gauw op zijn teenen is getrapt. Daar kunnen we een voorbeeld aan nemen’.
‘Mijn hemel, Mina!’ galmde Annie Bosch gemaakt, ‘Kindlief je preekt als je vader’.
‘Staan jullie me daar den nationalen tijd te vermorsen’, riep Piet de makelaar, die zich dien avond had verlaat (zaken gaan voor) mèt toen hij binnendanste.
Doele stond pacifiek in den rooknevel bij den kegeljongen te praten, hoe of de ballen er vroeger door hem in werden gedraaid, om een acht om den lange te fokken, 20 jaar geleden, toen de kegeljongen ook kegeljongen was.
‘Och, mijnheer, vroeger kon u ze zoo mooi effect geven’, hij herinnerde het zich, als droomde hij er nog elken nacht van. ‘Maar die zwaai komt er nog wel in. U moet u nog meer bukken, ze moeten schuiven, ziet u, rollen, vat u me wel!’
De jonge dokter demonstreerde aan de andere helft van de club, die naast de praattafel was gebleven, in welk opzicht vooral het kegelspel heilzaam werken kon, mits goed beoefend, terwijl mijnheer Blank meer dan oplettend was voor des dokters ouderen collega's aanvallige vrouw.
De oudere dokter zelf was met zijn vriend, den notaris, zwaar aan het boomen. ‘Mijn vrouw plakt liever thuis’. ‘Ja, dat is ook weer niet goed’, vond de dokter. Hij drukte door zijn neusgaten zuchtend, met zijn vleezig handje op het schelknopje voor het buffet.
‘Kom, laten we eens?’
‘Waarom zouden we niet?’ en bereids leegde notaris zijn glas voor een nieuwe.
Elke kegelavond was er een incident.
Het vulde den avond, het vulde gedeeltelijk de avonden der week.
Den heeren was 't veroorloofd nu te rooken na tienen.
Zij mochten van stond af aan spelen in hemdsmouwen, maar scupeeren, het nabroodje gekleed. Steeds was na strijd verzoening ingetreden. Een ‘concordat’, de titelatuur was van de juffrouw middelbaar.
Tot een verloving had een en ander nog niet geleid.
Eensdeels omdat er al zoovelen van hen waren getrouwd.
Tweedens, omdat tusschen behaagzucht en daadwerkelijke scheiding der echt een afstand is, die, al mochten de heeren het een stevige stap heeten, door de dames juister wordt geschat, als onoverbrugbaar. Zoo na wordt haar zelden het vuur aan de schenen gelegd, dat zij dien noodsprong wagen.
Anderdeels zijn heeren tusschen de dertig en veertig te kieskeurig en de ouderen te gemakzuchtig en te veel beroofd van fantasie.
Voorts zijn de tijden er niet naar. Men moet wel een zekeren graad van domheid bereikt hebben, als man, om aan je gevoel gehoor te geven.
En de architect wilde wel dom zijn, nu het tevens zeer verstandig was, maar de gewogen partij was te gewichtig voor hem.
De tengere Visch deed ook iets in die richting en flirtte met Truus, doch Truus vond alleen Dirk postuur, maar Dirk kon niet anders dan in stilte brommen in zijn vroeger vrijwillig aangelegde geheime boeien.
| |
| |
De koelbloedigste der Visschen balanceerde te aardig tusschen juffrouw Blank en 't nichtje, dan dat hij zijn daaldersplaatsje wilde ontruimen.
De Française was als Hollandsche vrouw veel te bizar en te ongemakkelijk voor de nuchtere kooplui en de trouwlustigsten onder hen waren mat gezet door de houtkoningin.
En Van Essen, ach, keer je buitenste eens binnen, vecht maar tegen het lot en bestemming.
Mej. Annie Bosch, schoon, Mientje, geestig. Juffrouw Bosch tot in haar mond met goud beladen.
Gezond rond Mientje met haar buideltje zoek.
Mej. Bosch deed het tochten om je ziel en Mientje verwarmde je wezen en wat wel beslissend was, Mientje had ambtenaarsbloed, gemeenschapszin.
De Remueur bewoog en liet bewegen, na den kegelbaan, andere banen, andere kringen.
Daar was het Nut, daar waren de scholen, daar was de Raad.
Hij was eenmaal ambtenaar, hij zou het wel blijven. Hij zou klimmen tot hooger autoriteit en hooger magistraat.
Annie Bosch zou haar partuur wel vinden en achteloos voortschrijden op haar hooge beenen te midden van het volk, waar zij geen deel van was, geen voeling mee had.
Diep in haar auto, hoog op haar rijpaard, zou zij slechts aanraking zoeken met wat hier boven de aarde uitgaat en stijgen zou zij zoo verheven, als geld zich stapelen laat.
Maar Mientje, een domineesdochter, zou hem niet hardvochtig machtig wenschen doch hem voeden met warme menschelijkheid.
Edoch die Papa van haar moest zijn stijfheid verliezen en die eeuwige vormelijke deftigheid en dien hoogen hoed, die hij wel tot aan zijn bed toe te dragen scheen. Die onberispelijke saaiheid, die droge voornaamheid, dat fantasieloos maaksel, dat hij van zijn eigen mensch had gewrocht.
Eerst moest deze vriend zich losgekegeld hebben, als lid zijn opgenomen in Aurora en dan zou zijn dochter uit de ouderlijke woning worden getold door den grand Remueur.
De remueur, die het kind in hem nooit zou kunnen dooden, het kind, dat een vijand was van den dorren ernst, dat er om schreide en er om lachte, dat altijd hoopte, hoopte op wat niet was en kwam en kon.
‘Vreemd leven, dat slechts illusies maakt tot voedsel der ontgoochelingen. Er is geen plek op aarde, geen stad in 't gansche land, waar dit niet is.
Zou er wel promotie zijn, hoog genoeg, die teleurstellingen weerstaat. Immers neen’.
Van Essen zat bij zijn bitter kopje thee, die de goedige hospita voor hem gezet had en lekker had laten trekken. Maar hij proefde het niet, want hij dronk het niet, daar hij den tijd vermijmerde.
Toen sloot hij de oogen en zag Mientje lachen en achter Mientje lachte en weende zijn gansche bestaan.
‘O, Aurora! rozeroode vingerige dageraad, na de sproke der nacht, de nevelmorgen des levens, de klare middag van den manlijken krijg.
Aurora! zonder u geen avond, Aurora, zonder u de zwarte lichtlooze nacht alleen’.
Hij stond op en energiek stapte hij de paar vierkante meters zijner kamer in en wandelde daar rond.
De humor tikte hem op den schouder: ‘Wie zijt gij krijgsman, zoo vol moed?!’
‘Ik ben het, ik Mr. Hendrik Arnold van Essen en zoek mij een bondgenoot, Mientje genaamd’.
‘Trots alles?’
‘Ja trots alles, want zij is alles’.
‘Alles is niet veel’.
‘Maar alles is genoeg en niets is meer’.
|
|