| |
| |
| |
Over Boerenwoningen, Volkskunst en openlucht-musea in Scandinavië en Nederland,
door E. van Erven Dorens-Bonnike.
(Slot).
Zijn realistische zin laat den boer niet in den steek, als hij zich op het handwerk toeleggen gaat. Herhaaldelijk vinden wij de dierfiguur, en ongemoedelijker voorbeelden, uit de natuur; afbeelding I geeft ons een kruk te zien, gevormd als een kies, met humoristisch effekt, in het meubel opgenomen. Die vrijgevonden fatsoenen van tafels en stoelen, de opzet van een bedstee, die in de openhaard-kamer, tot ruggeschot, niet anders dan de planken-ribben van het huis zelf heeft, het eerste lichttoestel, bestaande uit een staak, met gespleten top, waarin brandbare spaanders gestoken werden, wij mögen er zoo gering niet van denken; het is alles de loonende uitslag van een jarenlange, geduldige hersen- en handenoefening; als minderwaardig probeersel mogen wij het primitieve huisraad niet beschouwen. Of het vroegste stuk handwerk gemaakt werd, om te voorzien in louter materieele behoefte? Zeker is het, dat een verlangen naar orde en schoonheid al vroeg zijn eisch aan de vervaardigers stelde. De verfijning van het gereedschap blijkt niet, op de eerste plaats, een vereischte voor aesthetische uitkomsten, al spreekt het van zelf, dat bij gelijke bekwaamheid, het verbeterde werktuig meer voortreffelijke technieken, den werkman aan de hand zal hebben gedaan. De Lappen leveren het bewijs, dat kunst met de meest elementaire middelen is toe te passen, hun aangeboren kunstgevoel, dat wij niet kunnen ontleden, komt ons des te wonderlijker voor. Uit eigen middelen voorzien zij, in een arm klimaat, niet enkel in hun lichamelijk onderhoud, maar ook in kunstideëele behoeften van hun bestaan. Zij leven ekonomisch, ook wat hun kunst betreft, van het rendier; dit en de karige plantengroei van hun land verschaffen
afb. i. oud-zweedsche stoelen.
hun de noodzakelijke grondstoffen voor het vervaardigen van hun huisgerei en talrijke sieraden, hun nomadische uitrusting, hun jachten wapentuig. Zoo vlechten zij wiegjes van strooken berkenbast, voeren ze warm, met rendiervacht: als zonderlinge vruchten hangen die bakerpakken in hun land aan de boomen: berkenbast ver vlechten zij tot stevig mandwerk; en, weinig in de pottebakkerskunst bedreven, bewaren zij en vervoeren zelfs vloeistoffen in hechte manden. De vrouwen spinnen het rendier- en hazenhaar en weven er zachte stoffen uit; zij vervaardigen het schoenwerk uit boomschors, splijten het ruwe tin in draden, spoelen die om strengen van pees tot een zilverachtig koord, waarmee zij haar naaiwerken borduren. Het snijwerk van de mannen, in hout en hoorn van rendier of eland uitgevoerd, vertoont een ongemeene gave voor sierkunst. In het oudste Skandinavische huis vinden wij, op de deurposten, runen-schrift uitgestoken;
| |
| |
zinspreuken, heidensche en christelijke allegorieën zijn ten allen tijde, door den naieven kunstenaar, in zijn werk toegepast. Elk volk heeft zijn eigen beeldschrift, waarinhet zijn voorstellingen van het goddelijke en bovennatuurlijke heeft weergegeven. De paardekop, het heilig teeken van Odin, is een embleem, dat wij veelvuldig in de Noorsche volkskunst aantreffen. De vervaarlijke ‘goia’, de massive armbalk, waaraan de ketel hangt in het oude rookhuis, draagt een paardekop, in gesneden beeldversiering; en wij vinden paardekoppen, gestyleerd op verschillende wijzen, aan den geveltop van de vreedzame, Saksische woonsteden, zoowel als aan den voorsteven der Vikingenjachten; de handvatten van de Zweedsche tobbetjes en de ooren van het houten drinkgerei, de zadelkrukken van Helsingland, de kandelaars en bordenrekken, sieren ze (afb. II). Lang nadat het christelijk geloof de afgoderij heeft overwonnen, blijft haar al oud-gewijde beeldspraak in taal en vormen terugkeeren en haar symbool naast het christelijke toegepast. De kabalistische ‘druïdenvoet’, een zespuntige ster van driehoeken, de donderbaard, als talisman tegen onweer (dikwijls door een echte bezem voorgesteld, bij het huis in den grond geplant, meestal in figuur, in den muur gemetseld), het hakenkruis, de hemellichamen, voorwerpen van heidensche aanbidding (afb. III), gaan eendrachtelijk samen met de zacht zediger symbolen van het christelijk godsdienstwezen: het kruis, het hart, uitgezaagd in de ruggen van boerenstoelen, de pelikaan, in afwisseling met den paardekop, gesneden aan den Saksischen topgevel, de volle korenaar, die initialen van den Christus-naam en der drie Oostersche koningen. Ook profane motieven kwamen den beelden-voorraad nog vergrooten, waaruit men onbevangen putte bij de versiering. Het hout wordt in Skandinavië met zijn weelderigen bosch-groei, ook bij het kunstambacht, hoofdzakelijk verwerkt. Het houten vaatwerk, de
drinkschalen, tobben, nappen, lepels, rijk versierd met gevuld, veelkleurig lijnenspel, maakt wel voornamelijk een roem van Noorwegen uit. waar ook, in een verhevener stijlorde, het kerkmeubel, tot een uitbundigen luister werd opgevoerd. Het Zweedsche snijwerk onderscheidt zich door éénvoudiger karakter.
afb. ii. de paardekop als siervorm.
Dan allermeest voorziet het weefgetouw in de aankleeding van het Skandinavische interieur. De weefkunst moet al heel ver terug, in het Noorden beoefend zijn, Kleurige stoffen, met illustreerend ornament, sieren het Noorsche huis, sinds de vroegste overlevering. In het opgedolven houten graf van een Noorsche koningin, gestorven omstreeks 950, blijkt uit overblijfsels van wolweefsel, de gewoonte, om de graftomben van voorname dooden, met tapijt kostbaar uit te rusten. Men houdt het er voor, dat de techniek van het handweven door Noormannen in Normandië is gebracht, waar ze in de 13de eeuw al een hoogen bloei bereikte. In het Noorsche ridderlied zit de koning aan een breeden disch; in de feestzaal treft men banken aan, met kussens bedekt, in de taal der romance ‘peluwen’ geheeten. In ouder barbaarschen
| |
| |
tijd, dienden huiden van op de jacht gedoode dieren, zooals thans nog rendiervellen in de Lappenhut, praktisch en voor versiering. Behalve de bonte kussendekken, de kleurige bedgordijnen en spreien, stellen nog een groot aantal borduur- en kantwerken den pronk samen, van het Skandinavische interieur, (afb. IV) Effen roode en blauwe doeken werden aanvankelijk tegen den tocht, op de halfsluitende houtnaden geplooid; dit geeft de voorliefde in voor een behang van bontgestreepte of in patroon gewerkte wollen stoffen en effen linnen weefsels, ‘hangklädeter’, blauw- en rood-gerande, aan de wanden der kamers; wij vinden ook kanten franjes, op de wijze van onze linnen kastranden, gespannen langs de kroonstangen, de schappen voor het vaatwerk; geen plekje, of er wordt bij feestelijke gelegenheden een doekje voor-gehangen; soms is het werkelijk te bont gemaakt en zou men het geliefde handwerk wat meer bescheiden toegepast wenschen. De weefnijverheid, die haar eerste motieven aan het vlechtwerk ontleende, heeft in Zweden, in de 15de eeuw, op haar beurt, het ontstaan gegeven aan een populaire sierkunst. Het in vrije teekening of in geometrisch patroon, geweven muurtapijt werd toen op het platteland, door de ‘bonader’, schilderingen op grof linnen of grauw papier vervangen. Hoogst eigenaardig van bewerking en uitdrukking zijn deze typischinheemsche produkten. De menschen verlangden naast het klassiek ornament tafereelen, heele verhalen aan hun muren te zien; de weefkunst schoot hier te kort, het penseel kon vlotter en goedkooper aan het begeerde helpen. Een achtergrond, zonder perspektief, noch schaduw-werking, waartegen de figuren meestal schabloon-achtig opgezet, beter vermochten die volksartisten niet voor te stellen. Duidelijk verschijnt het ons, dat hun schilderen van het weefwerk is afgezien; het past de ongemengde kleuren toe, rood, blauw, groen, geel; met vlakken tint zijn de figuurtjes, stijf van teekening, ingevuld.
Door een aardige schakeering van de kleuren, een goede verdeeling van de figuren binnen den schilderijomtrek en een dekoratief uitleggen van de lijn, vertoonen deze kleursnippervlakken, ondanks hun bontheid, toch wel een smakelijk geheel. Rozetten, sterren, bloemen, samengezet in tuilen en festoenen, ornament en letters van verklarenden tekst, vullen de ruimten en randen om de
afb. iii. heidensch beeldschrift.
figuren. De opvatting der voorgestelde tafereelen is naar ons modern begrip vermakelijk; het oude en nieuwe testament leveren de schat van onderwerpen; de miseen-scène, naief en onhistorisch, weerspiegelt in landschap, drachten, gelaatsuitdrukking, gebaren, den aard van het geboorteland; de bijbelsche personagiën zijn met de plaatselijke modellen versmolten. Het verhaal van de drie koningen, de parabel van de wijze en dwaze maagden, Christus bij Maria en Martha, het offer van Abraham, de profeet Jonas, Joseph en zijn elf broeders, de doortocht door de roode zee zijn gezochte thema's. De gelijkenis van De verloren Zoon (afb. V) wordt, in een reeks van tooneelen, omstandig en met kostelijken eenvoud verbeeld. In den lichtzinnigen jonkman en zijn gebaarden vader herkennen wij de inboorlingen van het Noorden, met toeboorden en sluitende vesten warmpjes ingepakt; het paard waarop de avontuurlijke knaap uitrijdt, is
| |
| |
afb. iv. zweedsche boerenkamer.
van plomper ras, dan het Arabisch ros. De pleizier-meisjes, boerinnetjes, in het geregen keursje, hebben bolle appelwangetjes en puntig ronde kinnetjes; zij dragen de bonte Zweedsche voorschootjes en het Zondagsche kralensnoer; zij onthalen hun speelmakker op het vaderlandsche bier en de lekkere krakelingen, met een onnoozele malligheid; men leest eerder de lankmoedigheid van een schutsengel, dan kokette behaagzucht, uit de bedeesde houding van de pretmakende dochter, en het stijle kalotje behoedt, al te eerwaardig, de aankomende rechtschapenheid van den boeteling. Moeten wij al glimlachen om de gemoedelijke opvatting, de naieve voordracht van deze ongeleerde meesters, en van de eenvoudige gemeenschap, die hun werken op prijs stelde, niets banaals, niets smakeloos staat ons tegen, in hun argelooze kunst. Verklaart het blijmoedig milieu, dat zij trouwhartig in beeld bracht voor een groot deel er de charme van, het was ook de eergevoelige zorg van den artist voor zijn werk, die er waarde aan vermocht te geven. Toen de eenvoudige bonader-schilders zich op eerzuchtiger banen gingen begeven, is de eerlijke aanleg van hun werk bedorven; vrijer-plastische weergave lag boven hun macht. Ambachtslieden, van nederiger pretensie weliswaar dan de vervaardigers der bonader, maar die als zij, met verfpot en kwasten rondreizen, vindt men tegenwoordig in Zweden terug in de huisschilders van het platteland, die hun zelfbereide verven, als een soort beits, aanbrengen op de houten huizen. De Noordelijken toonen zich verzot op kleur, als de volken van het Zuiden; zij zien hun huizen graag vroolijk in een verf, die afsteekt bij den gedempten toon van hun landschap; streepen van kobald-blauw en oranje-geel, langs witte raamkozijnen, op
| |
| |
afb. v. bonader, voorstellende de parabel van den verloren zoon.
natuurhouten gevels en roodbruine hekken, zijn er niets ongewoons. De voorkeur voor het roest-bruin doet ons aan een invloed van het natuurlijk landschap-coloriet op den kleurenzin van de bevolking denken. Dat de Zweden algemeen voor het heldere blauw zoo voelen, valt dan te verklaren uit de omstandigheid, dat deze kleur de eigene is van hun snel-stroomende rivieren; voor alle varianten van het geel, omdat het, met zijn wisselende tinten de sombere flora van hun met mastbosch begroeide bergen schakeert. Een delfstofbodem, porfier-rots en erts van metalen leggen hun zwaarte in de kleurenschaal van het ijzeren rijk. Alles koloort doorzichtiger aan de ijle Hollandsche stranden, in de wazige atmosfeeren van onzen dampkring; het geel is er het bleek-gulden van onze flauwe zon en van ons blonde duin: het groen, het blanke, zooals het uitrolt met het wit, in soepele golven, of het sappige van ons voorjaars-broek- en weideland; van het zuivere blauw der hollandsche luchten schijnt de witte kalk aan de muurtjes van onze dorphuisjes wel doortrokken. In het Noorden is kleur ook in de kerkelijke architektuur overvloedig toegepast; in Zweden bezit haast elk dorp den rijkdom van een primitief bont-beschilderd dorpskerkje. Alle openlucht-verzamelingen bezitten een voorbeeld, behalve ‘Skansen’, dat ons op het gebied van de grootscher landelijke bouwkunst twee andere merkwaardige verschijningen toont; zijn ‘klokstapel van Hellestad’ en een nabouw van den klokketoren te Häsjö, oorspronkelijk als de vorige, uit de 18de eeuw. De laatste is een kleurrijk exemplaar van den in Zweden veel voorkomenden Baroc-stijl: dit kurieuze bouwwerk is gemaakt door een eenvoudigen boerkoster van Angermansland, die nog zes van zulke torens en evenveel houten kerken bouwde. Het bestaat uit een samenstelling van excentrieke vormen, afgezet en omrand met banden van sterke kleur. De klokketoren van Smaland, in het Jönköping-openlucht-museum (afb.
VI) maakt nog treffender indruk door zijn kloeke hoogte en forschen opstand, statig beuren de vrije standers, in dubbelkruis geplant, het klok- | |
| |
kenspel omhoog, dat het zijn galmen kan uitzenden naar alle hemelstreken. Oude klokkestoelen treft men in ons land nog aan, o.a. in Overijssel. De klok, die met gelui de verheven en de aldaagsche gebeurtenissen van het burgerlijk leven in de vroegere gemeenschap begeleidde, was er een onmisbare verschijning. De torens werden oorspronkelijk gescheiden van de kerk opgesteld, om het brandgevaar. Tegenover deze monumenten, karakteristiek voor het landelijke Zweden, bezit Noorwegen verschijningen van een nog rijziger bouwtrant: zijn vermaarde ‘Stavekirke’ (afb. VII). Indien wij nog twijfelen, dat elk volk een eigen stemming in zijn bouwkunst zou hebben uitgedrukt, dan hoeven we deze wonderlijke zuilen-kerken maar te beschouwen om ons treffend overtuigd te voelen. Als uitvloeisels van zijn eigenaardig grootsch en somber karakter verschonen zij in het zwaarmoedige, maar heroïeke noorsche land. Alle vormen, waarin Noorsche aard en kultuur zich openbaren, ze lijken wel tot een monument van kunstwijze verbeelding samengesteld, in deze visionaire godshuizen. Scheppingen van natuur- en mensch-genie samen, zijn het polen van voeling met alle aandoeningen, angsten en begeesteringen van het Noorsche gemoed. Niet slechts stoffelijk hebben deze ‘stavekirke’ de pijnstammen, die hun tot fundament en koepeldragers dienen, de Noorsche atmosfeer, die hun daken met sombere kleur drenkt, in zich opgenomen, hun geestelijke expressie is evenzeer aan de omgeving ten innigste verwant. De sierlijke dakbedekking van houten plankjes doet denken aan den schubbigen bast van dennevruchten; de gesloten symmetrische, van een vierkant grondplan naar een ranken top gespitste bouw, schijnt den pyramidevorm der sparren ontleend; diepe schaduwen, als aan den onderkant van haar twijgen, omhullen het muurvlak,
onder de uitspringende zadeldaken, die de nauwe middenhal, als een spitsvleugeligen mantel, als een pantser tegen wind en storm heeft aangeschoten. Even als de toegang tot de Noorsche woonhuizen, is ook die tot de kerk, door
afb. vi. klokketoren van häsjö in het museum ‘skansen’.
een omloopende, half-open galerij, meer verscholen gemaakt. Het inwendige is dat van een christelijk bedehuis. In de versiering schemert overal het heidensch verleden nog geheimvol door de nieuwe vormen heen; de posten en portieken dragen oer-oude inskripties in runenschrift en ingewikkelde, meest profane sculpturen; de daken heffen aan de spitse nokken koene horens, die zich wrevelig verdragen met de kruizen, op de lagere dakpunten, genadesignalen van het pacifieke geloof; drakekoppen dreigen er nog, als van de voorstevens der geduchte Vikingerjachten, met grimmigen hekel en krijgshaftig verzet. Een oorspronkelijk Vikinger schip te Gokstad uitgegraven en in Christiania bewaard, doet de karakter-overeenkomst aan de verschijningen der vroege architectuur treffend uitkomen. In de ontoegankelijke, fantastische natuur van het Noorden hooren deze bouwwerken geheel thuis; de menschen, die onder de trieste stijlten van hun bergen
| |
| |
leefden, buiten hun eigen dal van de wereld niet veel kenden, gingen begeesterd op in het spel hunner verbeelding. Zij bouwden geen vriendelijke lage bedehuisjes met een idealistisch spitsje, maar hadden behoefte, in hun kunst aan de element en, die de grootsche natuur om hen heen openbaarde; aan het machtige en fascineerende. Het vuurde de vermetelheid aan, die hun diende in een zwaren kamp tegen vijandige machten en verzette den druk van het geweldige stemmingsleven, dat de leegte vulde van lange dagen in dikwijls onheilspellende eenzaamheid. Kunst zijn die kerken, waarin het hart klopt van een volk, zijn smart en ontroering magisch zijn opgevoerd en voorgedragen, totaal en magnifiek. Hun bouwmeesters zijn onbekend, stille werkers waren het, zonder twijfel, en terwijl wij hun historische kunstdaden hulde brengen, erkennen wij, eerbiedig, den geduldigen eenvoud van een arbeid, die aan dit grootsche ten grondslag ligt. Alle levensmomenten, de alledaagsche en de buitengewone zijn, voor het kunstvlijtige volk van het Noorden, een aansporing tot beoefening van zijn schoonheidszin geweest; elk dal heeft zijn roep in een of anderen tak van nijverheidskunst; zoo is in Gudbrandsdal de handweverij, in Telemarken de goudsmeedkunst, in Hardanger, het linnenborduren, in een andere streek weer andere nijverheid, het kantmaken, het houtsnij-ambacht, het vaatschilderen, het ijzer-smeedwerk tot rijken bloei gebracht. De pottebakkerij is zeldzaam beoefend in Skandinavië; het servies op de tafels, die wij in de museum-huisjes, met eenige feestelijkheid gedekt zien, bestaat voornamelijk uit een fraaie keus van tinnen en hou ten vaatwerk; nooit ontbreekt een stel sierlijke kandelaars, altijd karakteristiek van vorm, dikwijls met
afb. vii. stavekerk te borgund.
slingers of toomen van metalen schubjes bevallig omhangen. Het decorum der maaltijden houdt den ouderwetschen pronk samen. Wèl kent elk feest zijn ritueele viering, in dit land van traditie en bloeiend volksleven. De bruidskroon vertoont er het puik van alle pracht. Het vieren van de nationale feesten gaat terug tot voor de invoering van het Christendom; ‘Jul’ (Kerstmis) en ‘Midsommer’, zijn tegenhanger in den, rijk met gedenkdagen geschikten jaarketen, waren bij de Gothen al in eere; zoo lezen wij, dat dezen in den kortsten nacht van het jaar, Balders beeld omkransten, den vloer met frissche takken strooiden en de uren doorbrachten aan den disch, bij den beker, onder gezang, ter eere van den god der Lente. Ook de ‘Majstang’, een ranke, ontbladerde mastboom, die een kroon in top voert, en, als onze Palm-Paschen, met allerlei koddigs en kostelijks prijkt, en
| |
| |
afb. viii. boerenhuis te oosterblokker.
waarom het volk zijn Johannes-dag viert, is nog een reliek van verst verleden.
In die feesten, van ouds heuglijk aan de volksziel, komt de natuurlijke volksaard boven en wordt zich, in de sleur verdrijvende feeststemming, van zijn eigenwaarde frisch opnieuw bewust. Het heden voelt met het voorafgaande den aangesloten band en in het voorbeeld van het verleden aansporing tot meer zelfvertrouwen en zelfstandige uiting van zijn streven en idealen. Hoeveel machtiger bezieling zal er dan uitgaan van het schouwspel, in zijn geheel, van dat vroegere, zich beurtelings sterk of flauw openbarende kultuur-leven en dat van de toekomst zijn voortzetting en voltooing verwacht. In de tegenwoordige maatschappij voert de machinale werkkracht van allerlei onder iedermans bereik en overstelpt ons met voorraden, stoffelijk en geestelijk, die wij nauwlijks overzien, nog minder beheerschen kunnen. Wie die overdaad onkieskeurig aanvaardt en oppervlakkig partij trekt uit elke markt van smaak en mode, vindt voor de ontwikkeling van zijn kunstzin maar weinig baat. De materialistische vooruitgang, door geen ideëel beginsel afdoende gewaarmerkt, geeft het vele ten koste van het betere, geen voornaam gestelde eisch houdt haar vrijgevigheid in toom, haar beperkend tot zuiverder redelijkheid en schoonheid. Toch begint men zich al meer verantwoordelijk te voelen en wantrouwen is gewekt, tegen het voorbarige proces, dat veel onpassends samenflanst. Wij erkennen onze goede smaak bedreigd, ons gevoel onbevredigd, in de kunst het eigen karakter verwaarloosd, voor uitheemsche opvattingen en vormen, verschraald in hun wezen van namaak en onvatbaar voor veredeling. Zulke navolging, uiteraard leeg en onwaardig, want zonder diepere inleving, ontmoet tegenwerking in elk streven voor het behoud van een nationale kunst- en
| |
| |
volksbeschaving. En waar beter, dan in een Openlucht-Museum, dat onze volkskultuur te zien geeft, hersteld in haar oorspronkelijke eenheid, zal misbruik van het historisch voorbeeld terecht wij zing ontmoeten. Dat de invloed van het nieuwe museum de aankleeding van ons land, met onnatuurlijke afbeeldsels naar oude boerenhuizen in de hand zou werken, kan niemand meenen, die zijn strekking het behouden voor de herinnering, van wat, in onzen tijd, geen reden van bestaan in de werkelijkheid meer vindt, naar juistheid opvat. Aan het eerste, meest grootsche, het Stockholmsche openlucht-museum, gaf het toeval den naam ‘Skansen’, schans, die hier zoo sprekend tot zijn recht komt, niet te verstaan, als zou de waarde, gehecht aan de oude, een miskenning inhouden van de jonge idealen, maar in de beteekenis, dat het oude, vanaf de schans, waar het voor ondergang veilig blijft, het nieuwe aanmoedige tot eigen ondernemen. Die, in de overdreven bezorgdheid voor het historische, een tekort aan belangstelling in het doel van de toekomst zien, kunnen tegenover het openlucht-museum deze zorg niet doen gelden. Tegenwerking van anderen aard ontmoeten de openluchtmusea in eene opinie van geringschatting, jegens den ijver, door de noordelijke volken getoond, voor hun Volkskunst en volksmusea. Die belangstelling wordt dan sceptisch afgekamd, gehekeld. Maar de hooghartige meening die de samenwerking van liefhebberij en wetenschap verwerpt en eene gemeene belangstelling in de kunst met geleerde starheid als overbodig voorstelt, maakt niet ongedaan dat het ‘modeste’ Noorden door zijn edelmoedig vertrouwen op eigen volkskracht een grootsch voorbeeld heeft gegeven. Hangt onverschilligheid voor dit voorbeeld niet samen met de wijze waarop wij het gindsche met het eigen vergelijken?
afb. ix. limburgsche boerderij te houtum.
Als men van een reis door Noorwegen en Zweden in ons landje terugkeert, werkt het schouwspel van onze Hollandsche boerenhuizen ontnuchterend op de verbeelding; hun armoede aan versiering, de kaalheid van hun spatieuse bergschuren doet leeg en troosteloos aan; wanneer wij, onder zulken indruk, besluiten, dat Nederland een interessante landelijke bouwkunst mist, zijn wij door eenzijdigheid teleurgesteld en oneerlijk in ons oordeel. De waarde betoont zich hier niet, waar wij ze ontdekken wilden, gewend aan een uitheemsch, zwieriger soort aantrekkelijkheid, maar wij moeten ons de moeite geven, die te zoeken, aan de lijn, waarlangs haar eigenaardig wezen zich ontwikkelde en tot verdienste kwam. ‘ In Holland staat een huis’, de vaderlandsche regel teekent een geval, zoo volkomen anders, dan de in Skandinavië thuishoorende woningen: ons Hollandsche huis, wij weten het te ‘staan’, een verschijning, onbewimpeld en wat plechtig van wezen. In de woud-weelderige Skandinavische natuur, hurken de
| |
| |
rustieke bouwseltjes, nederig, in de beschutting van hoog-opgaande stammen, of zij nestelen zich aan de helling van een beschermend dal. In den schemer en de engte van het beboschte en berg-beschutte landschap zijn ze gegroeid, eenkennig, modest en lieftallig, tusschen alle de ontzaglijke belemmezich
afb x. voorburg met hoerderij van het kasteel doornenburg.
geleidelijk ontwikkelen in een meer indrukwekkende dan gevaarlijkenatuur-wereld, zich behaagziek veredelen, met sierlijk ornament, in een vriendelijken bouwtrant In de open vlakten van Holland bestaat niet die vreedzame verhouding tusschen natuur- en beschavingselement; het eerste leent er zich ringen om hen heen: in een aanhankelijk leunen en zich langs droomerige intuïtie doortrekken van het karakter-dragende sterke. Zoo doen ze wel denken aan kleine bewerkelijke vruchten, verborgen in den geheimzinnigen omvang van machtige boomen. In lijdzame ontstaanswijze voltrok zich de bevalligheid van het romantische boerenhuis, in binnenlandsch-Skandinavië. Het mocht nooit tot duurzame verbintenissen; aan banden gelegd, blijft het onberekenbaar en dwingt de Hollandsche bouwkunst tot bedachtzame voorzorg. ‘In Holland staat een huis’, de plek, waar het werd gebouwd, is roofgebied, ontworsteld aan een wreeden tyran, het water. In bergstreken hebben de huisjes met steenen bezwaarde daken; onder die versterkte bekapping zijn ze voor berg- | |
| |
storting veilig; tegen het huis in de Hollandsche en Friese he polders kant een vinniger vijand zijn list, de wind. Vesting blijft, in onafgebroken oorlogsdwang, de woning; haar meetkundige dichtheid geeft nergens vat aan het indringerige water, dat de landen rondom verdringt; haar hoekig dak scheurt de misten open, de winden meppen te vergeefs haar rechtvaardig gestel, de storm breekt zijn kracht, op haar soliede zelfstandigheid; door de vierkante openingen van haar wakkere venstertjes, overschouwt zij de ruimte in alle richtingen. Door een hardnekkig ras gebouwd, tegen de natuur in, toont het Hollandsch-Friesch huis (afb. VIII) zich een kultuurverschijning vanaf den beginne; hier geen sprake van een haast plantaardigen groei van het huis, uit zijn natuurlijke omgeving, maar als uitgangspunt de hervorming, het dwarsboomige ondernemen, totdat ten slotte weer de
kultuurpoging, langs zelfgestelde wet, zich aan de natuur haren monisch binden en in een stijl, bewuste evenredigheid, zich schoon tot haar verhouden komt. Bij eersten aanblik treft ons aan het Friesch-Hollandsche huis, bekeken in zijn eigenaardig landschap, de eenheid van bouwwerk en omgeving, de logische samenhang van een en ander. Een afgemeten, streng in het vierkant gestelde bouw hoort thuis in dit kader van vlaklijnige horizonnen, afgepaste weilanden, door rechte wegen, kanalen en boomen in strak gelid op regelmatigen afstand onderbroken. De karakteraard van het huis is geteekend in de kleinste onderdeelen. Tegen toegang verzet zich, ongeveer terwijl het er gelegenheid voor biedt, het steile, doorgaans ophaalbare bruggetje; aan het streng gesloten, pyramide-vormig dak zijn de gezamenlijke huisgedeelten onderdanig; de opzet van het geheel is van een vierkante bondigheid. De bouw bezuinigt alles in een kompakte eenheid, beknopt de bijzaken, ontvouwt slechts daar waar het huis zijn hoofdzaak behelst een statige vlucht. En de deugd van in- en uitwendige doelmatigheid aan het Friesch-Hollandsche boerenhuis, in zoo hooge mate eigen, geeft de richting aan en legt den knoop van zijn aesthetisch karakter, zoodat het belang van
afb. xi. brabantsch boerenhuis te geffen.
zijn bruikbaarheid den vorm bepaalt van zijn schoonheid. Een huis beduidt voor de bewoners der lage groenlanden, waar het bestaan uit de voordeelen van de veehouderij bekostigd wordt, op de eerste plaats een onderdak voor zijn voorraad hooi. De hooistapel krijgt de eereplaats, in het centrum van het huis, binnen een vierkant vak, tusschen hoekstijlen, die stevig op steenen voetstukken, ‘klippen’, staan geplant. In voorname boerderijen beslaat de hooiberging meerdere, tot zeven vakken, alle in omvang gelijk aan het eerste; niettegenstaande de uitbreiding van het aantal vakken, blijft de oorspronkelijke indeeling gevolgd, het vierkant wordt telkens herhaald. Het hooi ligt er opgetast van gelijkvloers tot in den nok van het spits toeloopende dak, waarvandaan de Friesch-Hollandsche woningen de teekenende benaming van stelphoeven dragen. In sommige streken, waar dit woning-type voor- | |
| |
komt,
afb. xii. brabantsch binnenhuis.
heeft, op rijkeren bodem, de veeteelt voor den landbouw plaats gemaakt en dient het vak tot stapelplaats voor de veldvruchten. Zooals opgemerkt, schikken de overige huisgedeelten, de woon- en bedrijfsruimte, stallen, dorschvloer, afdeeling voor de zuivelbereiding zich in weinig afwisselende orde, om het centrale vak. De stelselmatige bouwtrant van het stelphuis laat geen verspilling van ruimte toe; beheerscht door de lijn, eischt hij zuiver-doordachte, sobere versieringen. De aanzienlijker boerenwoningen toonen verfraaiingen, rechtstreeks overgenomen van stads-huizen, een enkele maal vindt men een eenvoudig snijwerk, een geliefd motief, als zwanen, in de daksporen aan de gevelspits gesneden. Frissche kleuren, blauw, groen en rood worden voornamelijk in Holland aangebracht op de daklijsten, de blinden en het overig houtwerk; de wintermisten van ons nevelig land vervagen die sprekende tinten nooit geheel; in het voorjaar juichen ze mee, in den helderen toon van de malsch-groene weiden en de smetteloos blauwe lucht weerkaats in klare waterspiegels; 's zomers verfrisschen zij ons oog, verdoft van den stoffigen middag; ze herinneren er ons aan, dat de Hollandsche boer vroeger tegelijk varensgast was en zijn scheepje, dat hij verdedigen moest tegen het wegbij tende water, deugdelijk in de verf zette. Wanneer wij het type boerenhuis, hier in groote trekken beschreven, elders dan in Noord-Holland, boven Amsterdam, en in Friesland gaan opspeuren, vinden wij het gezochte niet. Nu wij op bepaalde gegevens, het stelpdak b.v. letten, bemerken wij, dat het bouwkarakter van de boerenwoningen in andere landsgedeelten, van dat der Friesch-Hollandsche aanmerkelijk verschilt. Zoeken we de hofsteden van Utrecht, Noord-Brabant, Gelderland op; reizen we Nederland door, over Oost en Noord terug, dan hebben we zeer uiteenloopende modellen
| |
| |
afb. xiii. saksische deel.
van boerderijen waargenomen. Die onderling vergelijkend, naar hun meest opvallende kenmerken, onderscheiden we dan vier hoofdgroepen: in de middenprovinciën van ons land, en vooral westelijk overheerschend, het ‘langhuis’. De grondvorm is hier niet het zuiver vierkant, de hoofdeigenschap niet in die mate, als in het Noorden, op de onvaste lage zeekleigronden; stabiliteit. De bouw strekt zich in de lengte; het woonhuis neemt de frontzijde in, daarbij sluiten de werkruimten zich aan. Het geheel verkrijgt een uitgestrekt langwerpig karakter, door het over alles doorloopende, op de zijmuren neerdalende dak. De ingangsdeuren van huis en schuren bevinden zich ook in de langzijde. In de verschillen de streken, waar het ‘Janghu’ voorkomt, ondergaat zijn algemeen voorkomen, wijzigingen van toevalligen aard. Het vertoont de welvaart, of de armoede, de keurige, of zorglooze leefwijs van zijn bewoners, een omvang, bescheiden, of meer aanspraak makend, naar gelang de voorwaarden van het bedrijf; maar hierdoor ontstaat geen grondige verandering van zijn hoofdvorm. Daarentegen doen zich, onder den invloed van het natuur- en volksmilieu, in den stijl van zijn bouw, andere, ingrijpende verschillen voor, die ons, bij het midden-nederlandsche huis, van West tot Oost, op een ander uiterste geval, het Saksische, het ‘los hoes’, geleidelijk voorbereiden. Het komt ons voor, dat wij het boerenhuis, in overeenstemming met het landschap, stijlgemaaktheid zien afleggen, voor rustieke landelijkheid. Een beschouwingswijze, die het huis, uit zijn landschap-omgeving te verklaren zoekt, kan ons, bij een karakter-analyse van zijn bouw, in veel gevallen zeker een goed eind op weg helpen. In andere zou zij daarentegen tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden. Moeten wij een
| |
| |
bouworde, als die van de Limburgsche hoeve beoordeelen, dan staan wij uitgepraat met de natuur, en moet de historie ons zelfs, voor een oppervlakkig begrijpen, op gedachten brengen. Wij ontwaren aan deze boerderijen, in de stadjes-achtige dorpen van Limburg, van den straatkant, niet anders dan een bijna blinden gevelmuur, waarbij aangesloten een hoog opgetrokken binnenaan
afb. xiv. zeeuwsche boerenkamer.
onzen volksaard vreemde bouwtrant wijst op een uitheemschen invloed, die zich plaatselijk opdrong. Dit dateert van lang geleden: de Limburgsche boerderij wordt een verren nazaat van het Romeinsche huis gerekend. De ingebouwde basse-cour herinnert ons aan het impluvium van het Romeinsche woonhuis; overigens kan de gebouwen-schikking eenigszins als een voorpleinmuur, met toegangspoort. Hier vlak naast komt dan veelal nog een laag deurtje voor, ten gerieve van het dagelijksch verkeer. Van het gemoedelijk en rumoerig tafereel, dat zoo'n Limburgsche boerderij op haar erf te zien geeft, valt buiten geen spoor te ontdekken. Hier alles doodsch, vestingachtig barsch gesloten; achter de poort, om het open Vierkanten binnenplein, waar ook de mestvaalt een onverstopte plek toekomt, tiert in en uit de omliggende schuren en behuizingen, een gezellig bedrijf. Deze beeld gelden van den aanleg van het Romeinsche landgoed, de villa, en vertoont zij ongeveer de indeeling zooals die beschreven staat van de frankische landhoeven, welke eveneens aan de Romeinsche or de was ontleend. On der de historische verschijningen van beteekenis, op landelijk woning- en bedrijfsgebied, verdienen die hoeven wel onze aandacht Inrichtigen, waar veeteelt en landbouw werden uitgevoerd, naar de voorschriften van een vorst Karel de Groote, die zelf de eerste land- | |
| |
bouwer van zijn rijk gold, vertoonen zij, in primitieven vorm, de meest bevredigende bebouwing en aanleg van het boerenerf. Men vond op deze modelhoeven een soiled gebouwd steenen woonhuis, het heerenhuis; de Franken noemden het de ‘sala’, de zaal; meerdere bijgebouwen, eenige verbonden door overdekte gangen, en waaronder sommige dienend tot behuizingen voor menschen en dieren, andere tot werkplaatsen, bergingen voor koren, enz., alles door een ‘tuin’ (omheining) ingesloten en beveiligd. Stelt men zich, op zulk een erf, het heerenhuis aanzienlijk voor, en de primitieve omsluiting van stokken. in den
grond geplaatst en met reiswerk omvlochten, vervangen door een muurwerk van steen, dan heeft men zich van een middeleeuwsch kasteel, door zijn burcht omgeven, tegelijk een begrip gevormd en lijkt het aannemelijk, dat ook deze bouw afstamt van het zelfde Romeinsch beginsel. Afbeelding X. weergevend het ‘voorgeborcht’, de voorburg van een kasteel in de Betuwe, in zijn toevallige aankleeding met latere boerderij-fragmenten, kan daarom, ofschoon zij feitelijk in geen betrekking tot middeleeuwschen boeren-bouw staat, het begrip van zoo'n in gesloten ruimte, flatteus uitkomend boerderij-beeld, toch verduidelijken. Een nog tegenwoordig gevolgde aanleg, die aan deze vroegere omwalde hofsteden herinnert, vertoont het Saksisch boerenerf. In vele gevallen ligt de woning daar, te midden van haar, door een ‘eekwal’, (aarden wal beplant met eikenhout) omsloten gebied. Zij blijft onzichtbaar van den weg, bereikbaar langs een laan, door het ‘voorwerk’, waar de ‘wöner’ (pachter en dienstverplichte aan den hoofdhof), woont. Op eenigen afstand van het woonhuis, bevindt zich dan een tweede omheining, door een hek afgesloten. Een zelfde beeld ongeveer als onder Karel den Groote, zal de heerenhofstede, en zal de Friesche ‘havezate’, nog aan het einde van onze middeleeuwen hebben vertoond, maar de regeling van haar beheer, de verhouding tusschen heer en knecht, wijzigen zich, bij elk nieuw hoofdstuk van de algemeen maatschappelijke geschiedenis.
afb. xv. oud huisraad.
Aanvankelijk is de vorst, deze vroegere ‘majordomus’, zelf, de ondernemer van het bedrijf, en is het hoofdbestier van de kroongeederen aan voorname ambtenaren toevertrouwd, vervolgens zijn het de adellijken en geestelijken, die de hofsteden, met al haar bijbehoorigs, door schenking, in eigendom verkrijgen. Het feitelijk land-bebouwen en alle grovere arbeid is onder elk bestier, aan de dienstbaren, hoe zij mogen heeten: ‘halsof lijfeigenen, grondhoorigen’, in verregaanden; ‘hofvrijen, vrijhoorigen’, in lichteren graad van onvrijheid, opgedragen. Uit de groep der onvrijen is de boerenstand maatschappelijk voorgekomen, maar tot in de twaalfde eeuw, is er van een afzonderlijke klasse der boeren zelden sprake, haar opkomst vangt aan met de vrijwording der onvrijen. De kleine landbouwers, die zich, in de kommunistische samenleving der barbaren, naast de groot-grondbezitters konden handhaven,
| |
| |
afb. xvia molen in bedrijf.
en die, bij de Friezen en Saksen, in de tiende eeuw nog voorkomen, werden overal elders, door het leenstelsel, geheel onderdrukt. Eerst later, in een gewijzigde maatschappij, kunnen zij, profiteerende van den verminderden invloed van kerk en adel, en de toename van het stedelijk overwicht, hun levensvoorwaarden herwinnen. Hoewel het landbouwberoep, van ouds, het talrijkste deel van ons volk, voor zich opeischte, kan er van een eigenlijken nederlandschen boerenstand, aan het einde der 16de eeuw dus pas sprake zijn. De landhuishouding, in de hofsteden gecentraliseerd, hoort meer in de geschiedenis der adellijke en kloosterlijke standen thuis. Haar voorstelling, in het openlucht-museum, al ondenkbaar, door dat zij te zeer aanvulling zou vragen uit de middelen der fantazie behoort bovendien maar indirekt bij het kultuurbeeld van ons plattelandsleven. De volledige voorstelling van de huishouding en het bedrijf, op de boerderij, door het verloop der tijden, komt hier maar weinig aan te kort. Ofschoon, uit oude kronieken, enkele vleiende beschrijvingen over ons landvolk, zijn woningen, zijn bedrijf en zeden vallen op te diepen, laat Dr, H. Blink, in zijn ‘Geschiedenis van den Boerenstand in Nederland’, toch de volgende ontmoedigende uitspraken hooren: ‘De landbouwtechniek heeft van de 7de tot de 19de eeuw zoo goed als geheel stil gestaan’; ‘in het algemeen kwamen de boeren, op het platteland, gedurende de middeleeuwen, tot geen hoogere ontwikkeling; groote welvaart heeft onder hen niet geheerscht, hun stand staat, in de 16de eeuw, nog als zeer onbeschaafd en ruw bekend; hoewel vele onzer steden uit nederzettingen van boeren zijn ontstaan (Leiden, Haarlem, enz.) stelt, op het einde der 16de eeuw, de bloei der steden den landbouw geheel in de schaduw’. Wat er van beteekenis te vermelden valt, over nijverheid en bouwkunst, op het platteland, komt veelal op rekening van de kloosters. Van hier uit ondernam men, op groote schaal,
ontginningen en op eigen grond bouwde men werkplaatsen, waar allerlei ambachten werden uitgeoefend; naast de kloosterbroeders waren er de leeken-arbeiders werkzaam. Bij en om de kloosters zijn een groot aantal van onze dorpen ontstaan. De boerenwoning in de middeleeuwen, dikwijls nog roerend goed, is licht van hout gebouwd, om gemakkelijk afgebroken te kunnen worden. Verplaatsing zelfs van geheele groepen van huizen, geschiedde, in vroeger tijd, niet zelden. Het houten boerenhuis wijst op achterlijkheid, waar, op de Frankische hofsteden, al steenen gebouwen voorkwamen, beter gezegd, het plaatst laatstgenoemden in een hoogere orde, als voorloopers van het kasteel. In de 17de eeuw en tot en met het einde van de 18de, verkrijgt, in Nederland, bij de toenemende welvaart der boeren, hun woning, in- en uitwendig, haar rijkste en sierlijkste architektonische expressie. In het Openlucht-museum evenwel zal het boerenhuis niet slechts, door de voorbeelden, die het hoogstbereikte toonen, vertegenwoordigd zijn, maar voorgesteld, zoo volledig mogelijk, in alle stadiën van zijn ontwikkeling. Door
| |
| |
uit elk tijdperk, of uit elke landstreek het fraaiste type weer te geven, zou men zich te uitsluitend bepalen tot het aesthetische belang, met verwaarloozing van den historisch-ethnographischen kant van onze boeren-kultuur, terwijl de studie van ons platte-land, juist in dit opzicht zooveel belangrijks biedt, Rijkdom aan verscheidenheid, een telkens veranderend aanzien van het boerenhuis, in onze verschillende gewesten, werd al opgemerkt, toon wij op een verband tusschen zijn bouwkarakter en het omgevend landschap wezen. Deze zienswijze, die het huis getypeerd ziet door zijn geographisch milieu, bracht ons, waar zij in gebreke bleef, op het spoor van een nieuwe beschouwing, verklarend het huis, als in Limburg, uit zijn oorsprong naar de historic, ons aandachtig makend op de betrekking tusschen huis en volksras. Leiden wij het huis aldus af, uit den stam-aard van zijn bewoners, dan vinden wij in ons land wederom vier hoofdgroepen, toewijsbaar aan de vier verschillende rassen, die sinds het oudste verleden het hebben bevolkt: het Friesche huis, eigendom van het zuiver Friesche ras, voornamelijk in Friesland, Noord-Holland, boven Amsterdam, in een deel van Groningen en van Zuid-Holland; het Frankische huis, herinnerend aan de Franken, het landbouwende volk bij uitnemendheid, hoofdzakelijk in Brabant en de midden-provinciën van ons land; aan de Oostelijke grenzen: het Saksische ‘los-hoes’, teekenend voor zijn oorsprong, uit den nomadisch aangelegden stam der Saksen; ten slotte in Zuid-Limburg, de Romeinsche villa, voortbrengsel van een afgeronde kultuur. De gehechtheid van den plattelands-bewoner aan zijn huis pleit ten gunste van deze theorie der stam-woning. De boeren zijn uiterst conservatief; wanneer zij van woonplaats wisselen nemen zij hun bouwgewoonten mee, in het vreemde land. Het Hollandsche huis vindt men terug bij boeren-kolonisten, in Amerika; de traditie blijft gehandhaafd en ondanks het veranderde milieu, zelfs
onlogisch
afb. xvi. molen zonder wieken, gebruikt als woonhuis.
volgchouden. In de oorspronkelijke omgeving verandert het huis ook bijna niet van vorm. In ons land waar voortdurende grondaanwinst door droogmaling enz. in bepaalde gedeelten, vraag naar vreemde arbeidskracht deed ontstaan, bewijzen de in die streken naast elkaar toegepaste bouwwijzen de taaie gehechtheid van den boer aan een overgeleverden woningbouw; het oost-west-thuis-best geldt hem een dogma. Deze trek van onbewegelijkheid, den stijl van het boerenhuis eigen, komt een verzameling, zooals men zich voorstelt in het Openlucht-museum bij een te brengen, ten goede. Zij maakt het mogelijk, met een keuze van enkele, uit gezamenlijk geographisch, historisch en volkenkundig oogpunt, belangwekkende typen, een nagenoeg volledig beeld van de ontwikkeling der plattelands-woning te geven. De grondvorm drukt op het huis zijn algemeen aanzien, toevalligheden van bouw verleenen het zijn intiemschilderachtig karakter. Het langgevel-huis, de stamwoning van het Frankischeras,
| |
| |
vinden wij, over het heele midden van ons land verspreid. Waar de Franken zich al vroeg in een mimer gebied dan Brabant vestigden, werd hun bouwtrant ook over de grenzen van deze provincie gebracht. Nauwer typeerend, zou men het brabantsche huis het langgevelhuis bij uitstek kunnen noemen, omdat het in Brabant konstant en in zijn oorspronkelijk aanzien gehandhaafd bleef. Het eigendommelijke blijft daar het sterkste spreken, waar het van ouds thuis was. Het is of aan het oerwettig-saamhoorende iets meer kernkrachtigs, dat wat de Duitschers ‘aus einem Gusz’ noemen, ons ruimer bevredigt. Het langhuis (afb. XI), met zijn vrij uitgolvende dak, breed geschulpt over de forsche deuren in den lagen zijgevel, met den achteloozen aanbouw van zijn schuren en stallen, sluit zich volkomen aan bij de brabantsche omgeving, haar ruige bosschen en traag uitliggende heide. Een wezen van zorgeloozen eenvoud bekoort ons hier aan landschap en woning. Afbeelding XII geeft ons een kijk in het vertrek, waar men huist en werkt onder het brabantsche dak. Het meer verfijnde boeren-interieur waar de weeldepronk der burgerwoning zijn weerga vond, moet men hier niet zoeken. De geschiedenis leert ons, dat het weven, als huisvlijt, in het afgelegen Brabant zich ontwikkelde, niet uit weeldezucht of op kunst gerichte behoefte, maar uit bittere noodzaak, omdat de bron der landbouwverdienste er zoo schraal vloeide. De spinnewielen en de handweefstellen, waarop de bestellingen van wolstoffen en damasten, naar de patronen van den vreemden werkgever, werden uitgevoerd, zijn onmisbare gezellen in het Brabantsch
afb. xvii. bunschoter boerinnetjes.
boerengezin. Het precieus of opulent karakter, dat op onze boereninterieurs de aandacht trekt van den kunsthistorischen liefhebber, werd elders, in de Westelijke en Noordelijke streken, in samenhang met een groote beroepswelvaart aangetroffen. In de havenrijke gewesten vooral, waar de ruimen kieskeurig verbruikende steden de boeren tot bedrijfzaamheid aanzetten, verschijnt het degelijke, fraai-zindelijke boerenhuis, met zijn aangelegd erf, waar friesche, zeeuwsche en hollandsche geslachten hun weelde te pronk stelden, in deftig gemeubelte, kostbaar huisraad, decoratieve drachten, bewerkelijke zilveren en gouden lijfsiersels. Alles getuigt er van eerzuchtig meedoen, in de deftige woon- en leefwijs der burgergemeenschap; ook hun kleedij namen de boeren over van de stedelingen, die ze veelal van het buitenland afzagen en met min of meer beschaafden smaak thuis toepasten. In de gouden 17de en
| |
| |
de pronkerige 18de eeuw trekt ook het platte-land partij van de algemeene welvaart en werkt mee tot het beeld, ‘vol bloei en dartelheid’, dat dit tijdperk ons voor oogen brengt. Naast de stille en permanente verschijnselen der landelijke samenleving, zal het Openlucht-museum ook dit rijk proza van het boeren-kultuur-epos, met authentiek getuigenis, ons hebben voor te voeren. Waar wij een voorbeeld zullen aantreffen van het vroegste menschelijk onderdak, de vormlooze plaggen- of kleihut, die volgens Potgieter's, de Romantiek kwetsende, uitspraak, ¬iemands passie’ wezen kon; waar wij in de aartsvaderlijke halle van het oude Saksenhuis de forsche en pittige oplossing van haar bouw, de schilderachtige werking van donker en licht, zullen (afb. XIII) kunnen bewonderen; daar gaat onze geboeide belangstelling ongetwijfeld over in bewondering, als wij komen te staan voor het rijk geschakeerde schouwspel, dat het boerenmilieu te zien geeft aan het toppunt van zijn ontwikkeling.
Toen het land, met behulp van de graafstok, of de aloude houw, voorgangers van de ploeg, moeizaam werd bewerkt, nam dit gebrekkig materiaal den mensch maar een gering deel van zijn stoeren arbeid uit handen, maar de vindingrijke arbeider draagt zijn lagere werktaak van lieverlee op het verbeterde gereedschap over. Er komt verdeeling in zijn zwaren arbeid, hij gaat moeite sparen aan het mindere, een ideëel voordeel beoogen bij zijn werk, er eischen aan stellen van regelmaat en schoonheid. De eerste ruw-aarden schotel, het grofijzeren huisraad, zijn een schat geweest in de primitieve hut. Hoezeer het belang, dat de menschen, bij een doelmatige en versierende uitrusting van hun woningen hadden, toeneemt met hun beschaving, bewijst het interieur van afbeeling XIV. Aan de beide ambachten, die ook de vroegste haardsteden wat gerieflijks bijzetten, de pottebakkers- en de smeedkunst blijft nog een belangrijk deel van de verfraaimg in het rijke 17de en 18de-eeuwsche boereninterieur opgedragen. Het houtsnij- en beeldhouw-ambacht heeft, als men het van de eerste schaaf- en kloofproeven wil afleiden, geen lateren oorsprong, dan de beide
afb. xviii. ‘waterberg’. museumterrein bij arnhem.
vorigen en het strijdt met deze om den voorrang, in de vaderlandsche gunst. Bedrijf en huishouding van den boerenstand bieden den bekwamen ambachtsman, onderwerpen te over, om zijn kunstvaardigheid aan te beproeven. Het prozaisch domein van plattelandsch leven en arbeid kleedt hij aan, met de toepasselijke vondsten van zijn kunst-werkmanschap; de motieven voor zijn artistieke vertolking zoekt hij niet buiten zijn omgeving, maar de aldaagsche voorwerpen geven hem ingenieuse bewerkingen in. Onder de auspiciën van een fatsoen-dragende, zelfgenoegzame samenleving, komt een degelijke gebruikskunst tot stand, die haar behagen niet zoekt in iets buiten het gemeene, maar in een stijlvolle orde, en het volkomene verwezenlijkt laat zien in het allergewoonste. Met ruim resultaat van gebruikstoepassing, ook in de volkswoning, bloeiden toen menige voorname nijverheid en het sierkunst- | |
| |
ambacht in ons land. Kwistig plaveidden de boeren hun vloeren en wanden met kleurige tegels, in afwisselend patroon, tot randen en platen geschikt. Ook in de huisgevels bracht men tegelfiguren aan. ‘De schoorsteen draagt de schat van bontgekleurde schalen’, en niet slechts hier, maar op schappen en lijsten en tot op de zitplaats der ingetimmerde banken, stelt de boer dit gezocht en vroolijk huisraad, in overvloed te prijk. Ook het hout-, snij- en steek-werk beoefent men met liefhebberij, al verkrijgt het de gunst niet in die mate als het metaal- en aardegoed, dat den zindelijk aangelegden volkssmaak, om zijn glad en proper uiterlijk, wel buitensporig moest bevallen. Kasten en bedsteden, schouw, ramen, deuren en balkenzoldering dragen het cachet van een schrandere versieringslust en het boeiende huisraad, de kaaspers, de mangelplank, de stoof, de wieg, enz., zij vermenigvuldigen, tot in het ontelbare, de kleine opdrachten, die het boerengezin geven kon. In de afdeeling van het fijn en grof smeed- en koperslagerswerk wordt de schat aan onderwerpen haast
onnoemlijk. Figuur XV vertoont een keus van het allergebruikelijkste huisgerei; behalve de vuurkorf zien wij nog geen van de grootere meubel- of sierstukken in metaal er afgebeeld, geen haardplaat, geen sloten en gehengen, geen lantarens, geen muurankers en windvanen en de beperkte ruimte van deze beschrijving laat niet toe, nog zooveel andere landelijke bedrijven, het manden- en mattenvlechten, het weven, het klompen- en wagenmakers-werk, met meer dan een losse aanduiding, in herinnering te brengen. Eén produkt van echt vaderlandschen stijl mogen wij, in de rij der afbeeldingen niet weglaten, de windmolen. In dit ouderwetsche openlucht-werktuig, tevens woning, hangen bouwtrant en bedrijfsinrichting op de nauwste wijze samen; worden de sierlijke wieken weggenomen, dan is de overblijvende vorm zijn karaktervol aanzien kwijt en roept een geschonden beeld om herstel van zijn vroegere eenheid. Afbeelding XVI, die ons de schade te zien geeft door zulke verandering toegebracht aan een landelijk monument, dat door eeuwen de fraaiheid van onze streken met zijn expressief silhouet verhoogde, houdt zeker een waarschuwing in. Als wij niet in tijds ons het bezit van enkele gave exemplaren verzekeren, zullen wij van die naiefmeesterlijke werkstukken binnenkort ons nog maar een gebrekkig denkbeeld kunnen vormen. En zoo zal het met de klassieke werktuigen en het voorvaderlijk huisraad gaan. En toch, die eenvoudige dingen, hooren ze al aan een onherroepelijk verleden en kan onze moderne kultuur technisch niet meer van hen leeren, aan geestelijke waarde blijven ze iets onvergankelijks in zich dragen, het groot impressioneerende van hun zuivere originaliteit. In veel gevallen wordt die harmonische waarde eerst bevattelijk voor ons, wanneer wij de dingen waarnemen in hun eigenaardige omgeving, en menig geval is zonder schade, niet te verplanten. Als wij een Bunschoter boerinnetje hebben gezien van het melken komend, gebukt onder het juk, dat de zware emmers in evenwicht
houdt, dan schijnt het ons natuurlijk, dat haar beukje, aan de schouders, waar de last drukt en het hout wrijft, beschermende kleppen draagt en wij vinden de dracht (afb. XVII) niet meer zonderling, maar zuiver gemotiveerd; en zien wij de visschersvrouwen, in een klimaat, waar het zeezout veel kleur aan alles in de natuur onttrekt, zich omhullen met pelerien-mantels, van kwijnende tint, dan waardeeren wij, in haar keuze, een intuïtieve gratie van evenredig voelen. Hun natuurlijke heemschut aan de dingen laten en ze niettemin tendentieus groepeeren in een museum, zulke opzet, het spreekt van zelf, hield het ongerijmde in. Waar de openlucht-verzameling een museum wil heeten, moet men van haar ook een wetenschappelijkrationeele indeeling van de stof en haar stelselmatige uitstalling verwachten, het leerende en geen naturalistisch tentoonstellen dus. Dit museum ook,
| |
| |
zal zijn een bewaarplaats van relieken, maar zorgvuldiger dan onze gewone musea, er op aangelegd, om de zaken, hoewel onttrokken aan haar natuurlijke werkelijkheid, toch zoo nauw mogelijk gesteund door déze, aan ons voor te stellen. Door nadruk te leggen op haar verhouding onderling, zal het, in de uitingen van onze historische volkskunst, de harmonische eendracht toonen, die niet uitkomt in de afzonderlijke stukken, maar in het samenhangendkultuur-oeuvre. Zoo verzekert een goede openlucht-verzameling aan onze beschouwing het breede overzicht, aan ons gevoel de vertrouwenwekkende stemming, noodig voor een vruchtbare kennismaking met haar veelzijdig onderwerp. Voor de bewoners van het bekoorlijke Gulbransdal, een der nijverste volkskunst-centra van Noorwegen, is hun aantrekkelijke oude volkskunst niet opgeborgen in een kleurlooze omgeving, maar boeiend uitgestald in een vriendelijk landschap, waar wij, tegenover haar scheppingen, als voor een frissche uiting, ontvankelijk komen te staan. De omzichtige schatmeester, die, in het historisch beeld, het kleinste zoowel als het grootste gegeven op zijn juiste plaats vertegenwoordigd heeft, besefte wel, hoe de waarde van zijn museum, door die zinrijke voordracht, voor den toeschouwer aan beteekenis won. De oplossing mocht hier het ideale nabij komen, omdat de verzameling zich bepaalt tot de volkskunst van één enkele landstreek en aan de dingen dus het kader van hun natuurlijke omgeving niet kwam te ontbreken; voor ons land, met zijn onderscheiden landschap- en woningtypen blijft dit onbereikbaar. Men zal hier eerder het voorbeeld van de andere Skandinavische musea moeten volgen, waar de landschapillusie verwaarloosd en de orde der opstelling eene wetenschappelijke is. Het Openlucht-museum zal op de beste wijze aan zijn roeping voldoen, wanneer het waarde en karakter van onze volkskultuur, in aanschouwelijke verbeelding, op de sprekendste en veelzijdigste wijze tot
ons brengt.
Op een aantrekkelijk terrein, nabij Arnhem gelegen, en door die stad voor het Nederlandsche Openlucht-museum afgestaan, zal eerstdaags een begin worden gemaakt met de uitvoering der plannen. Langzaam-aan máár zullen wij een verzameling zien groeien, die, wil zij iets werkelijk afgeronds geven, de algemeene belangstelling en steun voorzeker noodig heeft.
De afbeeldingen 9, 10, 12 en 14 zijn welwillend afgestaan door de Rijkscommissie voor Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst; afb. 8 door W.L. en I. Brusse, uitgever van ‘Tachtig Schetsen van Boerenhuizen in Nederland’, door J.H. Herm, v.d. Kloot Meyburg; afb. II is ontleend aan het Boerenhuis in Nederland door J.H. Gallée, uitgave A. Oosthoek, Utrecht.
|
|